Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 92] [p. 92] De hond, dienaar Gods Zoo vaak Doryn, de schuwe, strakke peinzer, verdoolde naar de stille, duistre kloof, waarin zoovelen uit den blijden gloed van 't leven in het lokkend donker gleden, zoo vaak schoot ook de Hond uit looverkrocht of rozenhemeltje op den doler toe. Het was de Hond, die man en maagd bespringt bij weeken dans, bij smachtende muziek, op zomeravonden bij groote maan en soms bij tè hartstochtelijke boete. De Hond, die weinigen vergat te kwellen, doch duizenden rustloos de hielen knauwt en heendrijft naar vernietiging en ramp of naar den reuk van loome menschenleden. Doryn verachtte 't dier: het diende blind een listig meester, die maar één wil kent: den duur der soort in 't woeden van het leven. En daarom schuwde hij de vele vreugden waarheen de sluwe Hond zoovelen joeg: jokkend gekweel en zwaar doorgeurde lokken, wandlingen onder zwoele sterrennachten, en al de wreede en zachte zaligheden die lauwe lentewinden kunnen fluistren. Hij haatte het veelkleurig spel der nevels, bedriegelijk verheerlijkend de wegen waarop de Hond zijn dartlende offers dreef. Iedere doling eindde bij de kloof; het duister lokte den verachter meer dan 't zoete licht over het welig land, want hij geloofde niet, dat er voor hem vreugd bloeien kon op vrij gekozen wegen. Eens schoot de Hond achter de hagen uit en joeg den peinzer naar de heuvelhelling waar 't huis van 't Meisje achter de looverkoelte [pagina 93] [p. 93] van zes kastanjeboomen stond verdoken, Daar zag hij 't Meisje breiend aan het raam en dacht: ze breit en is dus dor van geest, want anders droomde ze of las liefdessprookjes. Gemelijk vlood hij, vloekende den Hond. Een andermaal werd hij naar 't huis gedrongen. Nu stond het Meisje peinzend aan de poort en staarde in vaag verlangen over 't land; toen dacht hij bits: zij mint de ledigheid, het ijdel droomen. En hij liep voorbij. Dan zag hij haar diep in het zomerland, ver achter 't huis; ze plukte een mandje klaver; hij giste moedeloos: ze is zeker arm, want anders duchtte ze de scherpe zon; ze is zeker arm en kan wellicht nauw lezen. Op gulden zonnemorgen reed ze, in licht en sierlijk zomerkleed gehuld, naar bruiloft van verre, rijke nicht. Hij raadde dus: ze is zeker rijk en speurt naar rijkeren. Hij zag alleen maar wat er kon ontbreken; wat er te loven viel vergat zijn oog. Tegen al hopen riep hij twijfels op en tegen alle liefde wierp hij wrevel. Maar toen hij weer eenmaal de vreemde smarten der kloof liet bijten in zijn moede ziel, en zich verschool voor 't goede licht en 't Meisje, stoof plots de Hond de grijze scheemring in en rukte hem met onweerstaanbre macht weg van de die?te, naar het hooge veld, waarboven rood de zon in de avond bloeide. Verbolgen reet het dier den man naar 't huis achter de zes hooge kastanjeboomen en sleurde hem door de ingang, toen het Meisje juist doelloos dansende naar buiten sprong. Toen moesten zij elkander wel omhelzen; ze deden 't zoo onstuimig, dat ze beiden [pagina 94] [p. 94] wegtuimelde' in azuren heerlijkheden van grondelooze vreugden. Uit de omhelzing wist geen van beiden zich ooit vrij te maken. Vaak liep Doryn naar 't huis achter de boomen, zag er het Meisje breien, en hij prees: Ze is ijverig en schuwt het ijdel droomen; hij vond haar droomend en dat schonk hem vreugd haar geest was niet aan 't huislijke verslaafd; hij zag haar onkruid wieden en hij loofde haar nederige werkzaamheid. Ze reed in zwierig zomerkleed voorbij: hij roemde het fraai gewaad, dat eigen schoon verhoogde, En hij vergat de tanden van den Hond. Op de' avond, voor in de arme dorpskapel hun liefde zou gezegend worden, sprak hij met een vroom en wel ervaren man, en hoonde den meedoogenloozen Hond. Doch peinzend sprak de wijze levenskenner: Ik weet waarheen de Hond zoovelen drijft; ik weet, dat zijn vervloeking in de lucht huilt, sinds den eersten strijd om man of maagd. En toch bedenk, hij redde u uit de kloof, waarin zoovelen hun geluk verloren. Hij dreef u naar het Meisje op den heuvel naar uw geluk, tegen uw eigen wil, die 't goede in 't Meisje nimmer wist te erkennen. Zoo gij de liefde vindt, die ge niet meer woudt hopen en de duizend kleine vreugden die tot één groote vreugde samenvlammen; zoo gij betreedt den weg van zelfvergeten, door zelfvergeten winnend eigen heil, wanneer 't geslacht der vredigen van wil door u in 't gaan der jaren wordt verrijkt, bedenk dan, dat de Hond u daarheen dreef, want ook de Hond is soms een dienaar Gods dienend Zijn wil, waar de englen konden falen. Vorige Volgende