| |
| |
| |
Het koren
Geweldig lente wordt het op de wereld!
Blauw, blauw en niets dan blauw, dan peilloos blauw
omhoog de lucht, die met haar blauwen gloed
het koele groen der open landen kleurt.
Blauw zijn de heuvels; blauw de ruige kloven;
blauw sijn de kimmen, en de verre torens
der verre stad zijn blauw als lucht en land,
In dit groot wonder van vergroenend blauw
en blauwend groen liggen de korenvelden.
Nog zijn ze frisch en gaaf en koel en goed
de jonge halmen, breed en ongebogen;
ze deinen zwijgend in den vochten wind,
die als een lauwe donder door de landen
gevaren komt in losse, korte vlagen.
Verloren in het wijde der landouwen
liggen de velden, die in heeter tijd
gaan schenken 't graan, dat ons het brood zal bieden.
Zoo ligt een akker op een stillen heuvel,
en een ligt tusschen lichte abeelenweiden,
een andere achter kiezelige helling;
daar zijn er honderden in 't blauwe land.
Van welken akker brengt men mij het brood,
wanneer de winter me in de steden sluit?
Ik weet het niet; waarom er over denken?
Het is zoo goed het denken te vergeten,
nu algeweldig blauwe lente blauwt
in rijken dag en nog véél rijker nacht, -
nu 't groote blauw verwonnen heeft de lucht,
het dal, de heuvels en het schoon verschiet
en al de vele, vochte korenvelden.
| |
| |
Door witte dagen kwam de jonge zomer,
gehuld in fijn geweven, gelen mantel.
Hij doolde rond en ademde in het blauw
der koele korenvelden en er viel
een gele schemer over aar en stengel.
Bij nacht, bij morgen, noen en avondstond
liep hij geduldig door het lauwe land
en met de dagen steeg zijn lichte vreugd,
want als zijn mantel kregen berg en dal
de edele tint der teeder gele zijde.
Zoo was het goed te leven in de wereld
en daarom lei hij zich in zoel gedroom
te zingen onder 't wiegewagend ruizlen
der warme halmen van de warme velden.
Bij nacht en dag doorruischt een vaag gezang
nu alle landen, zonder dat men kan
zeggen of al dat verre, vage zingen
uit vreugde of weedom is om 't brooze leven.
Alleen gelieven, die de stille wegen
betreden, weten iets ervan te raden.
Het is heel wonder wat zij daar vernemen:
er is een ijl en wijd geluk te vinden,
er wacht een onvermoede zaligheid.
Zij zullen dronken zijn van liefde en sterk
van liefdesdronkenschap de zware dingen
van 't leven dragen en het niet bemerken.
De menschen uit voorbij gevlogen tijden,
zij hebben niet als zij gekend de liefde!
- Hoor, liefke, 't zingen in de korenvelden!
- Hoor, lieve, 't zuchten door het schoone land!
- 't Is zingen, liefke, om 't overschoone leven!
- 't Is zuchten, lieve, om al te groot geluk!
- Kom, rusten wij, de lucht is wonder zoet.
- De wind is zwoel van vreemde, lauwe vuren.
| |
| |
- Wat wordt het wonder; 'k huiver....
een bange weelde; 'k weet niet wat ons wacht!
De jonge zomer in zijn gelen mantel
ligt droomerig in 't ruizlend korenveld
en zingt een wijze, die verlangen wekt
naar ver geluk in zorgelooze rust
van lichten schemer zonder zon of maan.
De jonge zomer ligt in 't gele land,
het gele land, waar heinde en veer gerucht
en huivering van zingen en van zuchten
gaat door de vele, gele korenvelden.
Over de steden komt in drogen nacht
een warme geur gevaren van de velden,
alsof daar ergens op het zwarte land
heel kostlijk brood in oven wordt gebakken,
Maar bij het gloren van de roode zon
ziet men de verten rood van korenvelden.
In alle tinten van vertederd rood
ziet men die akkers, waarvan 's nachts de aroom
gaat waren door de holle, stille straten
der heete steden aan een koelen stroom.
Men ziet er rozig, goud en bronzend rood
in vilten zachtheid uitgestrekt in dal,
boven ravijn of tegen heuvelhelling.
Het graan is ros van rijpheid en verwacht
in zware siddering den wreeden uchtend,
waarop bij 't rijzen van een roode zon
de poorten van de hoeven openslaan
en trage maaiers met de zeisen komen.
Dàn gaat het lustig worden in de dalen:
ras staan de rijen schooven in de diepten,
of gaan over de rondingen der heuvelkoppen
| |
| |
of troepen saâm in wijde, ondiepe kuilen.
Dan is 't of ommegangen 't prachtig land
doorkruisen en of vreemde heiligen
in breed-uitslaande goudgewaden staan
in strenge rangen over 't land te bidden.
En over al die drukte in 't roode goud
der roode velden, staat de roode zon.
|
|