Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] bij 't lichten van den uchtend. Hemel Dus sprak de Booze, eenmaal een Hemelgeest, tot dien geleerde, die een dwaze was: Niet als de menschen hadden wij gestalte, noch sierden vleugels ons gelijk de vogels; wij waren lichten, heller dan uw zon, doch schemeringen bij het Opper-Licht; wij waren kleuren, ijler dan de tinten die in de teere schelp van zeedier droomen, of dieper dan de velerhande verven van zoete lente op zonnige gestaden. Negen schakeeringen van diepte en volheid van licht en gloed kenmerkten onze graden, doch ieder geest vlamde ook in eigen tint, ontstoken door de hem treffende straal van 't Opper-Licht; zoo hadden liefde en trouw, bewondering, aanbidding en verrukking, nederigheid, en vreugde om 't Eeuwig Zijn in 't stralen om het nooit-ontstoken Licht een eigen verve ontvangen, eigen trilling door het geweld van 't vreugderijk gevoel, dat kon ontbloeien, tot de lichtste geest, gelijk een ster, aan 't firmament verschoot en henensnelde in overgroot geluk en dwaas van liefde, naar die verre streken, die gij op aarde omhoog heet of omlaag, ofwel naar verten van die wijdsche schelp vol jonge kleuren, door het Licht ontstoken. Veel dieper lust dan diepste menschenlust is het aleeuwig wisselspel van glans van 't Opperlicht, waar alle kleur in leeft, maar ónze tinten die eenvervig zijn zij kunnen wisselen bij wisseling [pagina 75] [p. 75] van liefde in ander Godbehagend voelen. Gelijk de menschen wel in tempels dansen, zoo kenden wij, dat deinende bewegen, dat spel van standen is en zwenkingen. Gelijk de menschen wel met snaar of stem vertolken wat aan smart of vreugde leeft in 't allerdiepste van hun ziel en hart, zoo kenden wij een zang, een harmonie, die uit ons wezen bloeide en van ons licht de kleur ontving en de innerlijke trilling. Zooals men droomen kan een lentegaarde vol bloesemboomen in hun rijksten bloei, zoo was ons heir een gaarde, waar ontbloeide zoo zoet gerucht, dat menschengeest alleen heel vaag, heel vluchtig in een schoonsten droom dit kan vermoeden; in ons wezen leefde de harmonie, die nimmer falen kon. Zoo deinde er óm het Opperlicht een zee, zoo deinde er boven 't Licht een machtig spel van kleur en licht en harmonie, die nooit een enkele stonde tot verstarring kwam door zelfden glans of ongewisseld lied. Vorige Volgende