| |
| |
| |
het leven was droef maar schoon....
| |
Een vertelling
‘Nu weet ik het.... en durf die dagen dulden.’
Toen staarde zij verwezen naar 't behang,
het groote, donkerroode wandbehang,
waarop wel honderd, vreemde, groene leeuwen
in koene lijnen door elkander klommen.
En 't leek haar of het groote, goede leven
nog even rustig om haar ruischen bleef
en of zij niet was, wat zij had vernomen:
een arme maagd, die door een stille ziekte
heel traag gevoerd werd naar de droeve hoven,
die onder schaduw van een torenkruis
weemoedig over grijze steenen bloeien,
waarop in lett'ren, zilver, goud.... en mos
meer laatste ijdelheid dan laatste leed
voor zwakker nageslacht staat uitgebeiteld.
Toen telde zij de leeuwen van 't tapijt
dat weeldrig rood de ruwheid van 't arduin
en 't sombre steengestapel pralend dekte;
tien rechte rijen vreemde groene leeuwen,
die door elkander klommen, was dat niet,
Zooals in 't leven ook de menschen doenf
Er was een onderscheid, die leeuwen klommen,
maar botsten nooit tegen elkanders borst;
zij klommen kalm en geen stortte in de diepte....
O, ja.... ‘twee jaren, drie misschien, niet meer’
had Ermolijn, de roemrijke geneesheer
van Ylotarië, heel zacht gezegd,
daar in de diepte, waar de zware toren
trotsch uit het juichend groen der tuinen rees....
en 't was haar oom, die huivrend zuchtte: ‘O, God’
maar 't was zij zelf, die heftig 't gouden hoofd,
dat uit de hoogte van het torenraam
in 't zijïg blauwe van den morgen blonk,
inschrok;.... gelijk een steek van hatend dier,
Zoo trof haar dat,.... dat wat zij zoo vermoedde....
| |
| |
Maar toen kwam groot en grijs dat vaag gevoel
der oude kalmte, die zij zooveel dagen
beleefd had.... het was weder de oude rust
van 't blijde leven, dat geen einde voelt.
Toen telde zij heel kinderlijk de leeuwen,
de groene leeuwen op het rood behang,
en mijmerde over 't steile, stoute stijgen
dier vreemde dieren naar de duisternis
der hooge statige eiken zoldering....
Doch met de dagen kwam de groote pijn
om 't droeve stervenin zóó schoone jeugd....
Melinde kon den lach van 't oude leven
niet meer verdragen.... en zij reisde heen
naar eenzaam slot, dat tusschen blauwe heuvels
van eenzaam land der eeuwen loop verdroomde.
Daar zou zij leven, rustig en gelaten,
bij 't schuw gefluister van wat grijze knechten,
bij 't peinzend ruischen yan de prille popels
en ijle abeelen, die het droeve land,
dat nimmer ongebroken lenteazuur
aanschouwde, met hun zwakke rijen vulden.
En daar bedacht zij, wat haar leven was:
een fijne vlam van rein oranje vuur,
die in een gouden avondnevel brandt:
de schoone nevel zijgt in 't duister gras,
een strakke storm bespringt de kleine vlam,
die dooft, en lichtloos komt de groote nacht.
Ook kon zij droomen van het schoone leven,
daar ginder, achter deze droeve heuvels,
hoe daar in groote steden in den avond
in 't roode goud der late zomerzon
een schoon geluk voor haar te vinden was,
wanneer zij sterk - zij wist haar eigen schoon -
van lijf en leden was, en aan den arm
van blonden jonker naar de groote feesten
| |
| |
van blinkend licht en lucht gezwierde woorden
kon gaan en allen met haar lach verwarren.
Maar zij berustte en volgde in kalm gemijmer
een prille ster, die als de lichte stip
van witten vogel uit een vreemde wereld
in 't schuchter blauw der late luchten stond....
langzaam verschoof die witte sterrestip,
en langzaam donkerde het milde blauw,
en als ze ontwaakte lag het volle donker
op alle wegen van het droeve landschap
en dook de ster naar 't zwak belichte Noorden
waarin de dag zijn leven dralend rekte. -
Op stillen najaarsdag, toen al de boomen
het eerste kleed der gouden krankheid droegen,
toen schaterden er koopren schateringen
van honderd horens over dal en heuvel
en 't was, als joelde een lach van overmoed
door de oude peinzende droefgeestigheid
van 't eenzaam land, vol mijmerende boomen,
waarin 't verlaten slot verloren lag.
Daar stoof de jachtstoet van een lustig hertog
ontheiligend de stille wegen over
en de echo wierp van woud tot hoogte en woud
de bonte klanken van dien levenslust
van honderd tartend-sterke jachtgezellen,
en onder 't grijze licht der najaarslucht
zag men daar vlammend rood en blauw en bruin,
alsof een hand een vlaag van wilde bloemen
door bleeke stervenskamer had geslingerd:
zoo deed Melinde 't rijke leven pijn.
Dat was een dagenlange storm van leven
in 't stille slot, dat slechts gefluister kende;
de arme Melinde sidderde bij wijlen
bij 't luid gelach dier al te open stemmen,
| |
| |
bij 't ruw geroep in hoonende gezondheid,
bij 't schateren der wilde scherpe horens
en 't fel gebriesch en 't zwaar gebas der dieren.
Alleen ten avond viel dat groot gevlaag
van klanken tot gebroken feestrumoer:
dan zaten heeren, knechten, naar hun rang
in zaal of kelder bij hun wijnrijk maal....
Plechtstatiglijk verrees de trage macht
en 't was of duistre honing nederdauwde
en mede damp van sterke rosse honing
in gouden wolken steeg naar 't firmament.
't Was of in alle landen om het dal
er vuren vlamden, waarvan groote rook
als wolken honing 't hemelblauw verzoette,
En fijn scharlaken streepten hooge wolkjes
dit zwoele zomerzwerk, dat boven 't donker
der sluimerende zwarte wereld welfde,
Dan zat Melinde met den goeden hertog
bewonderend en schroomend op 't balkon,
dat eenzaam hen en ver den nacht in-hief;
en zelfs de ruwe ridderen en knechten,
en zelfs de dieren roerden schaars hun stem.
Dat was het wonder!.... Uit de zwarte tuinen,
de groote, zwoele, diepe zomerhoven
daar schalde een stem....! Een nachtegaal? Neen, neen
Gelijk van nachtegaal het lokkend lied
in gouden golven door de luchten deint,
zoo was die zang, en edeler en grooter
en dieper, rijker, overstelpender:
een gouden mannenstem, die sterkte en schoonheid
tot ééne heerlijkheid te samen zong.
En aldoor bronde 't gouden golven op
uit diepe, kalme, zwarte zomerhoven....
Het was Melinde of al haar warme bloed
heur aderen ontweek, en om haar heen
| |
| |
een groote, groote zwarte winter kwam,
waarin die zang als gouden zonne stond
of als een storm van gouden bloed vervloot.
Plots greep de hand des hertogs ruw haar artn
en fluisterde de groote, sterke man
met schorre stem: ‘Nu, luister, luister, kind’.
Daar in de diepte klonk omzichtig sluipen;
van achter wijnbokaal en everbout
slopen de ruwe kerels schuw naar buiten,
om 't groote wonder in de zwarte tuinen
in huiverenden eerbied te genieten,
Steeds zong de stem, en 't leek Melinde wel
alsof die uur aan uur gezongen had,
alsof die saam, verleden, heden, toekomst
met volle goud-geluiden had gevuld....
't Was uit.... de hooge stem, die mannenkracht
aan teerheid paarde, zweeg..,. de groote stilte
begon met wijdsch geruisch van zwarte boomen
en 't zwijgend henenschuifelen der knechten.
De hertog en Melinde zwegen nog;
toen fluisterde Melinde ontroerd en huivrend:
‘Wat moet hij schoon zijn, die zoo alverrukkend....’
Doch pijnlijk klonk des hertogs snelle stem:
‘Het is mijn nar: hij is mismaakt en mager
als een verdorde visch en grauw van huid.
Maar àl te zeldenzingt hij.... Nóóit voor ons;
hij lacht voor ons, hij weent, maakt duizend potsen
en vloekt ons grijnzend, huilt tot ons vermaak....
maar zingen,.... nóóit voor ons!.... Ik liet hem slaan
ik liet hem hongeren.... hij zweeg te méér.
Slechts zelden, zelden mogen wij het wonder
dier stem beluistren.... Zie, 'k ben ruw en sterk,
maar dàn zou 'k weenen als het zwakste kind.
Waarom?.... ik weet niet, wat mij dan ontroert.’
Er voer een schrikken door Melindes leden
en als verstard blikten haar open oogen
| |
| |
den zoeten honingkleurgen hemel in.
Toen barstte ze uit, hartstochtelijk en ruw,
‘Vertoon hem niet, ik wil dien man niet zien.
Ik haat den man, de zóó mij kan ontroeren
en zoo bespottelijk van wezen is!’....
Maar toen de hertog haar voor 't laatst de hand
toereikte en wakend in de verte blikte,
waar reeds zijn bonte en wilde stoet wegdoolde,
naar luider land en voller vreugde trachtend,
toen vroeg zij plots: ‘Schenk mij dien nar, heer hertog,
ik zal hem ginder in dien schoonen tuin
een huisje bouwen, goud van dak en deur,
zijn gouden ziel en gouden zangen waard’.
De goede hertog, die de krankheid kende
der kleine jonkvrouw, gaf haar dit geschenk.
Zoo liet de wilde stoet het stille land
en midden in 't gewar van volk en dier
trokken vijf ramme' een ledig wagentje
waarin een narrenstaf en schellekap!
Dan bouwde men in 't midden van de hoven
den nar een tempeltje van gulden hout
en rozig glas en blauw-getint kristal
en zond den dorren, maagren, dwazen man
de fijnste spijzen en den besten wijn.
Ook liet zij hem, bij duisternis en tijd,
waarin zij rustte, door de hoven dolen.
Zoo zong hij wel bij 't vallen van den nacht;
dat deed dan menschenwoord en windgeruisch
in heilgen eerbied sterven, voor de smart,
die weende en zong in 't albeschuttend donker
Dan schalden zangen groot van heldenmoed,
dan klaagden liedren van verloren liefde;
refreinen, snikkend van ellende en rouw
om wat voor hem niet was, noch wezen kon,
omdat zijn ziel voor altijd de eenzaamheid
verduren moest en nimmer jub'len mocht.
| |
| |
Weer zong de nar een avond in de tuinen
en sloop Melinde, kinderlijk nieuwsgierig,
al nader, nader naar die gouden stem;
maar eensklaps brak met hoogen schellen galm
het groot gezang.... er knerpten snelle schreden.
Het was Melinde of al haar bloed uit de ad'ren
wegvluchtte en schielijk achtervollegd werd
van vloeiend ijs.... haar zwakke hart stond stil....
Daar dook een smalle schaduw voor haar op....
‘Ik mag den dag met zien; ik mag uw oog
niet hindren met mijn mager, duister hoofd;
gij zoudt verschrikken voor mijn treurig beeld....
en daarom sluit gij zon en zomerdag
achter wat bonte ruiten voor mij weg
en houdt mij zelf in gulden kooi gevangen....
Ik haat je, witte meisje,.... maar ik weet
wel hoeveel jaren je te leven hebt....
Ik kom wel zingen op een eenzaam graf....’
Met wilden schrikgil sprong Melinde trug
en staarde bevend naar dien smallen schaduw
daar vóór haar in de groote duisternis....
de schaduw lachtte zacht en zegevierend....
‘O, meen niet, dat ik zóó zelfzuchtig was
dat ik u enkel voor vermaak daar opsloot....
Maar 'k hoorde uw ziel, uw rijke, schoone ziel
en 'k wilde uit eerbied voor die wondre ziel,
die zoo de heerlijkheid van uw gezang
doet leven, niet uw arme leden kennen....
O, gij moogt weten, hoeveel jaren ik
nog leven zal.... Ook moogt gij komen zingen
uw haat, uw zege op mijn vereenzaamd graf....’
Dan ging haar woord in wild gesnik verloren....
‘God!.. God!.. wat deed ik.. en wat durfde ik zeggen!’
Schor klonk de stem van den ontstelden zanger:
‘Gij zijt de ziel, de eenige, die 'k ontmoette....
die mij begreep.... en 'k heb het niet geweten....
| |
| |
en sprak zoo valsch en zoo verachtelijk
dat ik mij immer voor mijn spraak zal schamen....’
Dan weende weer Melinde's zwakke stem:
‘Er was zooveel, wat ik nooit zeggen kon....
en gij, gij hebt dat alles mij gezongen...
‘Mijn God, mijn God, wat durfde ik,.. lafaard.. zeggen.’
Én toen verdween de schaduw in het diepste
der zwarte donkerheid der groote hoven....
Maar van dien avond woonde in 't gulden huisje
geen booze par meer, die met woeste blikken
door 't bont geruit der fijne vensteren
het slot begluurde en 't blanke en zieke kind.
En hij ontroerde en weende vaak bij dag
wanneer hij peinsde op 't woord der kranke maagd,
die uit zóó groote liefde voor zijn ziel
zijn arme ziel, die niemand nog begreep
z'n arme leden nimmer kennen wilde.
Sinds dezen avond kwam ook blijder glans
in 't donker goud dier wonderschoone stem.
Sinds dezen avond vonden beide' elkaar
wel vaker in de diepste donkerheid
en spraken dan heel lang van ziel tot ziel,
van 't schoone leven en het droeve sterven,
van 't schoone sterven en het droeve leven.
Zoo leerde zij, - die met de kracht van 't leven
ook veel van 's levens ijdelheid zag vlieden,-
de diepe ziel van dien gesmaden man
heel traagzaam kennen, doch ook los van àl,
wat wereld adel, rang of rijkdom heet,
en niet ontluisterd door den dwazen vorm
vap 't arme lichaam, dat die ziel omsloot.
En aldoor zachter werd zijn ziel, die nooit
wat troost of wederliefde had gevonden;
en aldoor eed'ler werd haar geest, die nimmer
zichzelf zoo heerlijk uit te zeggen wist. -
| |
| |
Al inniger versmolten zich die zielen
zoo ver door vindselen van menschengeest
en door natuur meedoogenloos gescheiden....
Zoo kwam ten laatste dan een duisterms
waardoor heel zacht twee droeve stemmen zongen:
- Laat heilger band ons beider zielen binden!
- Dan heb ook ik gezongen voor ik heenga!
- En ik heb reinste liefde en vreugd gekend
die 'k zegen in mijn komende eenzaamheid.
- Ik weet een ouden kluizenaar te wonen.
Op laten avond vloden zij de hoven;
de donkerheid was zwaar en zwart, een doom
die nauw doorwaadbaar op de wereld lag.
Zij togen samen naar den kluizenaar
die diep in dichte wilderoissen woonde.
Doch plotseling berende een rood gloed
de verre kimmen en na bange stilte
gromde het dof gerol van hollen donder.
- Loop voor mij uit, vermaande zorgelijk
de arme zanger, - bij het bliksemlicht
zoudt gij mij zien!.... Ik ken uw teere ziel,
gij zoudt mijn ziel vergeten en voor immer
lachen en schrikken bij de herinneríng
aan hem wiens leven gij zoo troosten wilt!’
En zij ging vóór: de wilde bliksemschichten
doorflitsen hoog de woest-gewolkte heemlen,
en door de barre heuvellanden braakten
de volle dondervlagen vreeselijk
hun schokkend dreunen.... Doch er zong een stem
tot steun en troost der siddrende Melinde,
die met de handen voor de schichtige oogen
vóór haar geliefde 't stijle pad beschreed.
Zij vonden de' eenzaat in zijn stille kluis,
die naast een oud en poortloos kerkje stond,
| |
| |
en beiden zegden wat hen herwaarts dreef.
Daar werden zij voor God tesaam gebonden
in 't groote duister van den grooten nacht,
en beiden spoedden zich terug naar 't slot.
- Nu zijn ons beider zielen waarlijk één!
was 't eenig afscheid wat hun eerbied wist.
En maagd, gelijk zij heen gegaan was, vond
Melinde 't leger op haar kamer weer,
maar buiten jubelde de gouden stem
een lied, het lied van rein-vereende zielen.
't Was of daarbuiten in de diepe hoven
staag een fontein van rijpe klanken ruischte,
en of er rozig, rood en zilvrig goud
in milde buien door het boograam woei,
ook was 't of heel de wereld in een dauw
van zevenkleurig schuim te droomen kwam.
Toen werd de stem een zon, die boven de aard
te stralen stond op bonte en blijde steden,
en alle menschen in die schoone steden
blikten met dankende oogen naar die zon.
Dan was 't Melinde of zij zelve zong
en op de torentinnen stond.... en was
het fijne stampertje eener roode roos,
en al de heuvelkammen in het rond
waren de welvingen der rozebladen,....
doch plotseling verrees een zilvren stad
en millioenen menschen zaten rond
haar neergehurkt en luisterden ontroerd.
Daarop ontwaakte zij; in koel-groen lichten
begon de dag in 't Oosten; sober paars
dreven wat wolken en de sterkste sterren
poogden in 't grauwe Westen nog te glimmen.
Ook was het stil, een diepe bange stilte,
alsof 't geruchten van den zomerdag
nooit meer ontwaken durfde.... Dat deed pijn,
die strakke stilte, die verlaten lucht.
| |
| |
Beangstigd sloot Melinde 't kille raam
en poogde in de oude droomen weg te duiken....
maar zilvren steden zag zij niet meer blinken,
wel barre stroomen onder weerlicht-stormen.
Sinds dezen uchtend slonk haar moede kracht;
zij zonk al dieper weg in pijnloos peinzen
en luisterde enkel nog bij nachtbegin
naar 't heerlijk bloeien van die wondre stem,
die zij de hare wist en die haar heil
in argelooze vreugde zingen bleef.
Totdat een najaarsdag bij avondschemer
de grijze kluizenaar, van kleinen knaap
verzeld, zich haastig langs de wegen spoedde.
Heel, heel eerbiedig droeg de priester God
in arme broodsgedaante door het dal,
en vóór hem op de smalle wilde wegels
huppelde speelschgezind het kleine knaapje,
dat zorgeloos een bronzen lampje droeg.
Toen wist de zanger in zijn gulden huis,
dat weldra 't heengaan van die zoete ziel,
die hem zoo minde, hem weer de eenzaamheid,
de starre, haatlijke eenzaamheid zou brengen;
met koen geweld verbrak hij slot en grendel
van 't lage deurtje van zijn gulden huis
en liep den tuin in naar Melinde's toren.
Daarboven achter 't kleine, hooge raam,
daar wachtte een ziel een kalm te Gode gaan,....
daar vroeg een zwakke stem den kluizenaar,
hem, die haar man was, en wiens arme leden
zij nog niet kende en nimmer kennen zou,
te doen berichten dat haar einde kwam
en dat hij éénmaal nog voor haar moest zingen....
De grijze boeteling trad voor het raam,
en zag daar in de diepte een schralen man,
die met verwilderde oogen opwaarts blikte;
| |
| |
dan wenkte de eenzaat droevig met de hand
en de ongelukkige in den hof begreep....
en hij begon dat schoone, wreede lied,
waarvan de erinnering de grijze dienaars
van 't eenzaam slot nog jaren huivren deed.
Het was het zingen van de hooge liefde,
het was het weenen van de wilde wanhoop
en 't schokkend snikken van een hart, dat breekt
van grenzelooze ellende en naamloos leed,
Er stak een storm op in het duistre Westen,
en door 't gestriem der vlagen kloeg de stem;
er woeien wolken afgestorven bladren
in rosse buiën langs het torenraam,
en door dat dor gedruisch dier doode loovers
weende die stem nog uit de grijze diepte;
en zware briezen bruisten door 't geboomt,
doch met dat bruisen streed die wilde stem....
Toen lispelde de stervende verheugd:
- Ik wist zijn ziel.... nu ken ik ook zijn hart....
het breekt wel met het mijne.... Helpe God...
Plots stierf het licht in bei haar brandende oogen
de monnik weende.... en buiten zong de stem,
of al de pijnen van de wereld saâm
dat ééne hart daar in de diepte scheurden.
De kluizenaar trad met zijn bronzen lamp
naar 't raam en wenkte zeegnend naar den zanger....
het lied der wanhoop brak in wilden snik,
die boven stormgehuil en loofgebruis
tegen den toren van de doode sloeg....
Nog jaren woonde in 't gulden huis de nar:
een man die lachte, lachte dag en nacht
met dwalende oogen en verdwaasden mond.
|
|