| |
| |
| |
doch er ontkiemde hoop: op wraak;....
| |
Attila
Rood was de nacht, waarin ik werd geboren:
er brandde een burcht, der vlammen wilde gloed
was 't eerste licht, dat in mijn oog weerglom,
en 't eerste, wat men in mijn oogen zag
was laaiend vuur en schrikkelijke nacht.
Ik werd gewonnen in een land van haat;
de gele vlakten van het gele dal
waarin de volken wassen ter ellende
heb ik gekend, totdat een hongersnood
wel duizend duizenden van sombre mannen
en vrouwen wegdreef naar het wijde Westen.
Zij togen heen en lachten om hun leed;
reden voort en juichten van ellende:
zij hadden niets dan honger, ziekte en haat
en wisten, ginder in de rijke verten,
ènkel te winnen: zon en brood en wijn
en veel vermaak, want honderd schoone volken
vloden hun komst in armelijk misbaar,
of wilden hen in stille knechting dienen
Dat alles zag 'k als baardelooze knaap,
maar door de wouden dringend, wies mijn kracht
en door de dalen stormend, steeg mijn roem
en elke stad, die na mijn doortocht vlamde,
schonk grooter aanzien mij bij 't somber volk,
tot ik verwierf de opperste macht op al
de volken, die in maandenverren vloed
naar 't Westen drongen, of die buit-belust
mèt ons in zware kampen wilden winnen,
en ik veel klaarder dan te voren wist,
dat ik van al wat op de wereld leefde
het midpunt was, de ziel, en dat mijn wil
de ziel ging worden van onnoemlijk velen.
| |
| |
Toen duizelde ik een oogenblik; ik voelde,
geen macht ter wereld zou de mijne ooit breken,
en schuchter riep een zachte stem mij toe:
‘kom als een storm van liefde over de landen’....
Dat was de stem van 't blonde, stille kind,
dat ik als knaap gekend had, tot een dag
een grijze beer het naar de wouden sleurde,
vanwaar alleen het ravenvolk een weg
tot wederkeeren weet;.... die zachte stem
zij noodde, noodde, noodde.... tot ik plots
in wilden schaterlach kwam uit te barsten
en hoonend teemde: ‘'t was de liefde wel
die uit de wouden kwam om menschenvleesch!’
De liefde is zwak en doet slechts zwakke dingen
zij koopt fluweel en zijde en goud en parels
of bouwt een toren voor wie haar behaagt,
maar 't is de haat, die werelden beweegt,
maar 't is de haat, die nacht en dag verwisselt;
het toppunt van het leven en de kracht,
dat is de haat! De haat ook is de storm,
die oceanen over alpen zwiept,
of 't doode zand gelijk een vuur ontsteekt.
Ik ben de kracht en weet mij niet geboren
om zoete lipjes aan een vrouw te bieden:
mijn ziel is grooter dan een menschenziel,
zij is een grootsche dwaling der natuur,
daar zij ontving het wezen van een storm
of een cycloon, die tolt, tot zee en zwerk,
in woesten zwier en gele duisternis,
gaan medewielen, en die schaamle resten
van schepen of van steden op de kust
tot in de wolken wervelend verstrooit.
En dan weer voel ik mij de trage kracht
van wind, die staag een vuur door bosschen dringt,
en als ik kom, bij duistren dag of nacht,
dan nader ik in dorre, bruine wolken,
| |
| |
waarin de vonken dansen, als de muggen
op warme dagen in vergifte lucht.
In groote wolken vonken, rollend voort
op tragen wind - waarachter 't volle vuur -
nader ik gaarne en rijd de landen in.
De wilde dieren vluchten bij mijn komst
uit door geen menschenvoet betreden wouden.
Uit vochte, duister blauwe rotsspelonken
en rosse looverkrochten en uit vlakten,
verloren achter muren zwarte dennen,
zijn ze opgejaagd: de schuwe, grijze beren,
die in het maanlicht op de rotsen klimmen
en naar de maan met droeve muilen lachen;
de roode wolven, die in winternachten
met duizenden door groene sparrenwouden
rondsluipen en met kleine lichtende oogjes
nabootsen dwaas het licht der schrille sterren;
en vossen, valken, al wat huist en tiert
in de ongeschonden schemering der wouden.
Wanneer des nachts plots door de stille dorpen
bij doffen ren een schor gehuil voorbijjaagt,
dán kan men weten, dat ik komen ga:
dan zijn de wetten der natuur ontwricht:
de mensch in 't woud, de dieren in de dorpen.
Veel goden zag ik op mijn verre tochten
en vele priesters spraken mij van 't wezen
dat was, vóór deze wereld is ontstaan;
weinig onthield ik van wat zij vertelden.
Ik weet alleen: God is de grootste kracht,
en dàt soms doet een twijfel in mij rijzen:
vergissen zich die duizend priesters niet?
Ben ik geen groote kracht, die wil en doet?
Maar neen, ik ben geboren uit een mensch
en eenmaal was ik zóó vermoeid van macht,
dat ik een Taurische reuzin tot vrouw
verkoos;.... het was een vrouw, die zonder trillen
| |
| |
van spier of zenuw molensteenen droeg.
En deze sloeg mij, toen ik dat verlangde,
en wierp mij neer en slingerde mij weg,
en dat genoot ik negen weken lang,
ik zwelgde in lust van slaafsche zwakte en onmacht.
Dan schaamde ik mij en voelde mij weer god
en daarom doodde ik deze vrouw terwijl
zij zong en mij vermaken wou met lief
te wezen.... dáárvan walgde ik juist het meest.
Ik ben geen oppergod, die heem'len schiep,
maar tóch ben ik een god, een goede god
van lager rang, die volkeren bevrijdt
van 't barre lijden, dat men leven noemt.
Want is het leven niet een naamloos leed?
En hoeveel rampen geeft een vliedend jaar?
En hoeveel vreugden brengt gelijke tijd?
Wel duizend smarten dooden de eene vreugd,
die als een hoon door zooveel lijden lacht!
Doch waarom haat men mij, die zooveel smart
met stouten slag voor de eeuwigheid beëindig?
Misschien ook heeft men recht als men mij haat:
vaak is het leven zoeter dan men denkt
en soms vermoed ik, dat het zalig is
te wonen in een zilverkleur'ge stad
in blauwe streek aan zilveren rivier,
of in een lichten toren te verblijven,
met jonge vrouw, in wier heel donkere oogen
de heerlijkheden van een schoone wereld
tesamen zijn gevloden, - of te hebben
een kleine macht, of schoone kinderen
met gouden lokken en zeer koele leden.
Is 't leven zóó, dan heeft men waarlijk recht
wanneer men mij een god van boosheid noemt!
Wel heeft men recht.... maar mij behoort de macht
en ik geniet met sidd'rend welbehagen
de vreugden van ontzaggelijk verwoesten
| |
| |
en van het slaan met ongehoorde rampen.
Dan heb ik spijt, dat ik mij niet kan deelen
en dat er geen der honderd koningen,
die mét mij doen dat over-grootsche werk
van duizend stormen, hemelvuur en donder,
mij kan gelijken in vernuft om vorst
te zijn in boosheid, als geen ander wezen
vóór mij of na mij was of worden zal.
Want ik wil slaan in 't land van steen en ijs,
waar men geen boomen vindt en gras en mos
slechts onder losse sneeuw kunnen gedijen,
Want ik wil slaan in 't land van vuur en zand,
waar zand en vuur bij nacht en dag verzamen,
waar wervelstormen heete zuilen maken,
die doodendansen doen op oude steden.
Ik wil de vorsten in hun weelde slaan,
en de armen treffen in hun schamelheid,
de sterken om hun pralerig gepoch.
Slaan wil ik, omdat ik het wil en kàn,
omdat ik sterk ben, omdat ik vervolgd
word door een duivel die mij aldoor dwingt
tot slaan, tot slaan met vuur en staal en hoon.
Maar is dat alles niet een booze droom,
dat lijden óm mij? Zijn die vele volken
geen schaduwvolken? Zijn die laffe stammen,
die voor mij vluchten, soms geen vlucht van schimmen?
En zijn de puinen van de duizend steden
die ik verwoestte soms geen schaduwpuinen?
En ben ik niet d'eenigste mensch die voelt,
die denkt en zint in heel een schaduwwereld,
terwijl dat alles óm mij maar zoo doet,
alsof het pijnen kent óf iets begeert?
Neen, neen, dat kán niet! Kunnen schaduwen
dan smeeken om genade of kan een schim
soms gillen, als men hem door wilde paarden
in stukken rijten laat, of uit laat strekken
| |
| |
op heete roosters waar het vuur in woont?
En zijn de kind'ren onder hengstenhoef
vertrapt dan schaduwkinderen? Neen, neen:
dat alles lijdt; de wereld voelt en lijdt,
doch ik alleen lijd niet en kan ook niet
begrijpen wat het lijden wel mag zijn.
Ik weet alleen, dat al dat bleek gegrijns
van pijn en nood mijn mond tot lachen dwingt.
Dat is mijn recht! Ben ik de sterkste niet?
Wie mij weerstaat verdient een strenge straf,
maar toch ben ik dat nederig gekniel
en al dat huichelachtig smeeken moe:
ik min den held, die weerstand durft te bieden;
ik eer de stad, die niet haar poort ontsluit;
die held, die stad zijn waard door mijne hand
te vallen in een grootschen ondergang,
voor hen beraam ik een zóó schoonen brand
van wraak, dat eeuwen dóór hun eere straalt.
Een booze demon ben ik wel; van 't leven
wil ik een zeer lachwekkend schouwspel maken,
ofwel een grappig schilderij, waarop
men grauwe landen onder grauwe luchten
kan zien, waardoor veel gele mannen rijden,
mannen die lachen om begeerte, dood,
rijkdom en liefde en alles wat op aard
bemind wordt of geducht van haar ontstaan.
En waarom zou ik niet in boosheid leven?
Was er dan vrede vóór 'k aan de aard verscheen?
Was toen géén roof en moord en haat en schande?
Nu werk ik al die diep-verfoeide dingen
voor and'ren uit en laat ternauwernood
aan de and'ren kans tot doen van slechte daden.
Nu móéten alle menschen deugdzaam zijn
en vul 'k de heemlen der gerechte goden
der volken, die 'k verstrooi en voor mij uit
drijf naar de landen waar men blijder leeft;
| |
| |
nu vul ik heel alleen wel honderd heemlen!
Zou men mij niet wat dankbaar mogen zijn?
In waarheid, ik ben zonder een'ge schuld,
sinds ik geworden ben het booze lied,
dat een Gepedisch toovenaar mij zong:
dat was een lied van wraak, hij zong het mij
vóór, op heel weinig toon, maar 't is de deining,
die mij bevangen heeft; ik kàn dat lied
niet meer vergeten: ik ben zèlf dat lied
geworden, trots wanhopig wederstreven,
ik ben de melodie, die grootscher wordt,
in grootscher gang met grootscher rampen slaat.
Dit is wellicht de wil van d'Oppergod,
die eens de sterren schiep en 't gele land,
waarin de volken ter ellende wassen,
de God, waarvan de priesters mij verhaalden,
dat hij het goede wil en 't booze haat,
en die deze aarde een schild vol zonden vindt,
Wellicht is deze melodie Gods wil
en is Gods wil mijn eigen wil geworden,
want boosheid is er zonder maat of grens,
bloedschande, moord, verraad en duivelskunst
en volken, die hun vorsten listig dooden,
en vorsten, die hun volken doen verbloeden,
terwille van een boel, een stroom, een vriend.
Nu trek ik op als kalme man van God,
ik, door Gods wil, een wreker en een geesel:
striemen zal ik de vorsten, tot hun bloed
wegspuit uit de aderen, die weelde wilden;
striemen zal ik de volken, die verraad
en schande over het hoofd huns konings brachten;
striemen zal ik de maagden zonder maagddom,
striemen de knapen zonder deugd of schroom,
striemen de steden en de buien bloed
laten uitvlagen over heel de wereld;
striemen zal ik de menschheid, man en kind
| |
| |
en vrouw, want allen zijn één rot van zonde,
en allen zijn walg voor God en mij,
die Gode dien en mèt Hem denk en doe;
striemen zal ik, de geesel, land en zee;
de geesel Gods zal striemen, striemen, striemen!
|
|