Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Van een page en een koningsdochter Zwaar woei de doffe, zwarte nacht uit dompe, klamme kloven.... Zie, wat ontsluipt de schuchtre pracht der blauwe koningshoven, daarboven, sluimrend onder schijn van lila-scheemrend wolkgordijn? Wie dalen door het grauw smaragd der sidderende wilgenstruiken? Een koene knaap, een jonkvrouw zacht; hun gouden lokkenhoofden duiken in bangend blikken om en om; naar 't koningsslot, dat stil en stom oprijst in 't zwoel en rozig branden, van dof doormaande wolkenwanden. - Ach, Walter, vluchten wij dan toch? Ik vrees den nacht, de zwarte kloven! - Gij rouwt alreeds?! - Ik min u nog! - Volg, trouw komt alle vrees te boven! Voort, lieveken, voor men ons ziet! - Wij vluchten naar dat zwart verschiet vol sombre holen, woeste wegen? - Vertrouw mijn arm, mijn snelle degen! - Waar gaan wij heen? - Uw liefde vliedt? - Ach, mijn liefste mijn! - Gij mint mij niet! - Mijn liefde bleef, maar ach, mijn moed.... - Geen moed om iets te derven van glans en glorie, eer en goed? - O neen, ik wil wel sterven voor u, zoetlief! - Maar leven niet? [pagina 33] [p. 33] - Hoe vluchten dat geen wacht ons ziet? - O stil, ik min uw droomende oogen.... - Ik min uw lokken.... - God, daar vlogen twee pijlen!.... - Dáár, dáár fakkelschijn! Wij sterven!.... - Samen, liefste mijn! Vorige Volgende