| |
| |
| |
In de verten
Wee den eenzame.
De Prediker IV 9-12.
Zie de verre verten, kind;
al wie leed en liefde mint
weet dat rijke leed, dat schoone
minnen van het leven wonen
in die verten, teeder paars,
innig goud getint, en schaars
wat verkoeld door groene, koude
lijnen van ontbloeide wouden.
Hier, op dezen berg, die vlak
en vereenzaamd - als het dak
der vervallen wijdsche woning
van Assyrisch volkren-koning, -
oprijst, boven 't paars en goud
van 't verschiet, waar bevend blauwt
de avond over witte wegen,....
hier, op dezen berg, waar zon
bij haar schoon verscheiden kon
geven wel wat klare gulden
glans aan 't land, dat nooit vervulde
wat daar ginder diep en wijd
lacht in lokkende innigheid,....
hier waart enkel 's levens krachten
meelijloos verteerend smachten.
Smachten naar 't onzegbaar heil,
heeft, voor al wat bloeit en ademt
in de verten; dáár, daar wademt
| |
| |
vrede en vreugde over het land
in den prillen uchtendbrand;
in des middags blanke prachten;
in den storm, die uit het stof
van de wegen, dorp en hof
laat doortrekken karavanen
grijze vorsten, grijze vanen,
vluchten voor het spottend spel
van de stormvlaag, die zoo dwaze
stoeten langs het land doet razen.
O, geluk van 't groot verschiet,
als geweldig, over 't lied
van den leeuwerk, groot in stilte,
stil in grootheid, over 't wild te
lieven land, de toren grijst
van den donderburcht en rijst
zomerbloeien der valleien!
Dan de weelde van het woen
van den donderstorm, die koen
achter bosschen, achter kuilen
in de heuvelen komt huilen,
als een hijgend reuzenlied,
dat hij sterk is en gebiedt
over landen, wolken zeeën
en veel lijden schept en weeën.
En als de avond dan weer kalm
over de aarde daalt en halm,
bloem en struik zich bang en bevend,
doch in voller verve levend,
| |
| |
heffen in het stiller licht,....
als de zonne niet meer schicht,
doch heel weemoedvol wat ijle,
bonte sluieren laat wijlen,
dàn gevoelt men hier 't gemis
van wat waarlijk leven is....
In de verten wandlen mannen
door het avondrood verbannen
uit hun hutten, blijde en bont
speelt een purpren gloor hen rond
mond en voorhoofd, oor en oogen
en zij gaan ontroerd bewogen,
doch niet machtig, niet bewust
van hun ziel kwam ommescheppen,
wat hun moeden geest deed reppen
naar zoo plotse jeugd, die zacht
over hart en hoven lacht;
traagzaam wandelen ze in 't pure,
bonte licht der latere uren.
En er zijn nog duizendvoud
dieper vreugden, ver in 't goud,
ver in 't paars der milde dalen;
o, ik weet er menschen dwalen
die nu weenend naast elkaar
door de beemden gaan en daar
onder zonnetent van elzen-
boom elkander lang omhelzen.
Kleine kindren laten plots
los der moeder hals, om Gods
roze en groen doorvlamden hemel,
armpjes open, met gewemel
| |
| |
van wat lieven, dwazen klank
toch te groeten als in dank
voor het wondere, gekomen
trots het sluimeren der boomen.
En een grijsaard, midde' in 't rood
van den schoonen zonnedood,
laat zijn arme stem weer zingen,
schoon er vele jaren gingen,
sinds die arme stem voor 't laatst
nog de wereld vond een plaats
waard met lied en lof te loonen,
zonder eigen ziel te hoonen.
In een klooster op een berg,
midden tusschen streng en erg
somber wassend woud van dennen
komt de late vreugde mennen
't ijvrend boeten, over-star;....
door de gangen klinkt gewar
van wat stemme' in fijn verblijden,
moede voeten lichter schrijden.
Smart is echter niet vergaan
in 't verschiet, waar achter blaân
achter hoven, achter hagen
vieugde lacht, - doch ginder dragen
reine zielen rein de smart
zullen zij, die bangen, droeven,
dra weer 's levens vreugde proeven.
Zie de verre verten, kind:
al wie leed en liefde mint,
weet dat rijke leed, dat schoone
minnen in die verten wonen.
| |
| |
Lief en leed zijn hier wel dood,
vaawat beiden eens zal baren....
Laat ons naar de verten staren,
medelevend met wat lijdt,
of in avondstond verblijd
loopt al neuriënd te dwalen
op de wegen in die dalen.
Wie dàt leven derft, hij is
grooter nog in groot gemis,
dan wie handenneffend stromplen
en door 't land ‘ontferm u’ momplen.
|
|