| |
| |
| |
De droomer
(Fragment)
Ik was de dronkene van loutere schoonheid;
ik was de koning dier verioren droomers,
die om wat heerlijkheid van kleur of klank
of schoone lijn hun land, hun ziel, hun God
kunnen vergeten. Zoo was ik de vorst
dier droeve dwazen die naar weemoed dorstten.
Mijn broeder was een wijd befaamde heerscher,
en niet alleen door kracht van harde wapens;
ook was hij zoeker naar het hooge weten:
wàt voor de volken mag tot zegen zijn.
Hij kon gebieden over wind en wolken
en kende duizend vreemde en duistre wetten
die 't blauw heelal in heerlijke eendracht houden.
Dat alles vond hij na veel jaren vorschen
en zoekend zwoegen in de schemering
van zeven krypten, waarin zeven vuren
gestadig onder grauwe kolven huilden.
Ik vond den droom, het zaligend vergeten
van alle zorgen, 't hoogste heil betrachten
en mèt mij honderd goudgelokte dwazen.
Wen jonge zomer op de landen kwam
dan togen we uit in vreugdevolle rei,
wanneer de dag zijn goudroode' afscheidsdronk
der wereld bood en met de groote zon
naar dieper werelden en heemlen dook.
Ik droeg mijn vedel mee; die had een ziel,
zij deed de mijne zingen, als ik droef
terneder zat.... En huivrend streelde ik haar:
wij zongen samen van dat verre wonder,
dat ik als kind wel kende, toen ik droomend
mijn oog verheugde in prismatiek kristal,
dat klare, zevenldeurige aureolen
| |
| |
om alle vormen tooverde en die vormen -
een stad met torens aan een zilveren stroom;
een blijde brug, een burcht op donkre rotsen -
naar reiner diepten dwong in reiner licht.
O, als wij zongen, werd de zwartste zonde
gelijk de blankste deugd, die ik beminde:
de loutre schoonheid, wijl ik, dwaze knaap,
der dingen uiterlijkheíd àlles vond.
Daar was geen mensch, die onberoerd kon gaan
voorbij mijn spel, dat weenen deed en zingen,
de starsten zelfs, die lied noch tranen kenden;
daar was geen ziel, die zich niet hulploos neeg
naar 't zachte klagen van mijn arme vedel....
Zoo schreed ik dan mijn honderd droomers voor
en deed mijn lied door blauwe wouden weenen,
wanneer de nacht mijn ziel verdonkerde, -
maar glippig jokkend, wen een ster verschoot,
en gouden ruischend, als de ontwaakte maan
door prille witte bloesemtenten toortste,
en gierend juichend, als een jonge storm
mijn wilde kracht naar strijdgeweld deed smachten....
Gelijk ikzèlf, zoo droegen velen onzer
hun droomvertolkers in liefkozende armen:
Zoo hadden we achttien vedels, één klaroen,
een lichte luit, twee kleine Afghaansche harpen
en mede een zilveren klok; twee sterke broeders
torsten haar last, gelijk de Joodsche spieders
uit Canaän de wonder-druiven droegen....
Naar verren heuvel liep de schoone knaap
met de klaroen, en deed haar eenzaam schallen;
dan zagen we onze wijde, rijke wereld,
vol steile burchten boven rots-ravijnen,
en stort-rivieren door de wildernis,
en witte wegen naar de verre steden,
vol bonte helden onder roode zon....
De beide broeders met hun kostbre klok,
| |
| |
zij zochten kalme boorden van een stroom
en luidden langzaam over zwarte landen,
verlaten slapende onder zwaren nacht.
Hoe wondervol dat golvend konden drong
door donker land en zomer-dronken loover,
al droome-deinend wijder, wijder, wijder,
zóó rein vergalmend, dat de nachtegaal
zijn blauwe lokgeluiden luwen liet!....
Wij minden de aarde in zwaarste zomerpracht,
zóó blind van liefde en zondige innigheid,
dat wij den weelderigen grond, die zóó-
veel schoonheid deed gedijen lang omarmden:
we omhelsden de aard in warmen zwarten nacht,
we omhelsden haar, heel lang, heel lang en dwaas!
Ook vleiden we ons ter neer in wijde wouden,
en lagen uitgestrekt in stoorloos staren
naar de ommegang der witte en blauwe sterren,
die, boven ijle en zwarte abeelenkruinen,
in schuchtre scharen naar het Westen togen.
Soms luisterden wij wel in zoeten schroom
naar 't rustloos ruischen van de loovervolken,
die nimmer sluimeren en aldoor smeeken,
om één, één stond van rusten voor zij heengaan....
Wij trokken tèlken jare in den nacht
die sterven moet door de eerste Meie-zon,
met rijke vanen, vroom van ziel en zin,
naar grijzen wilgenberg, die 't heele dal
en alle heuvelrangen overzag.
Wij voerden dan ter eere van dit feest
veel zijden vanen mee van rijpe verve.
Zoo was er één: scharlaken als een dag
in 't bloedig najaar, wen de loovers sterven;
èn één: azuur, ijl-réin gelijk de hemel,
die verre zonnevolken overwelft;
en ééne vaan: oranje als avondstond
die om weemoedige eilanden blijft dralen;
| |
| |
één vaan was geel, gelijk de winterzon
in witte zeilen eener Noordsche bark;
en ééne: groen, zooals een lenteboom,
die in een donker sparrenwoud ontbloeit;
nog ééne: purper, als de booze maan,
die de arme zon op dagreize achtervolgt,
Dan waren er nog vanen in den stoet
in kleur van zóó verteederde innigheid,
van zóó gebroken verve en êele tint,
dat slechts één rein en jong-gezegend paar
één zelfde droom daardoor vermag te droomen....
Dit deed mijn broeder: door zijn groote macht
bedwong hij vaak de ruwe regenstormen,
die boos-verlangend, over Westerkim
hun grauwe hoofden hoonend opwaarts hieven
en grijnzend gluurden, om ons droomrig feest
met straffe regenstralen dood te striemen.
Niet dat mijn broeder zelf ons dwaas geluk
kwam deelen, neen, hij dwong de koude wolken
alleen, om onze vreugde te beschermen.
Daar op dien heuvel plantten we onze vanen
en legden ons te luistren naar den wind,
of zongen droomend monotone koren,
terwijl de broeders met hun klok in 't dal
ons loom verdeinend nachtgezang beluidden.
Zoo wachtten wij, totdat de trage zon,
de éérste zon van maagdelijke Mei,
statig verrees:.... in 't eerste zoete rood
dier jonge zon omhelsden wij elkander
en weenden van geluk.... Wij waren dwazen!...
Doch éénmaal was de vroege lente dor:
van uit het Oosten ruischte wreede wind,
in kil verschroeien over 't schrale land,
dat zelfs geen kracht meer vond een scheutje gras,
dat aan den rand van leempoel was ontloken,
het zwakke leven niet te doen verliezen....
| |
| |
Toen sloeg de nood; het volk bad dag en nacht!
Den laatsten nacht vóór 't feest der prille Mei-zon,
daar dromde píots een sombre horde wolken
van over 't Westen op: een donkre kudde
van regensproeiers, lang van God verbeden.
Het groote regenfeest begon: het ruischte
dien avond heinde en veêr; in wilde vreugd
bleven de menschen uren gulzig staren
naar 't stage nederstorten van dien rijkdom.
Doch wij, wij wilden 't feest der Meizon vieren;
en ik, ellendige, dorst van mijn broeder,
den wijze, die het heil der volken wilde,
ik durfde vergen dat hij aan den nacht
de dorre sterren gaf, oie 't volk zoo haatte!
Hij wendde droef het hoofd en weigerde....
Toen zwoer ik wraak;.. het valt mij zwaar te zeggen
hoe ik tot zùlke zonde kon vervallen.
Maar op dien avond heeft mijn booze ziel
weenend gezongen in mijn wondre vedel....
De zoete gade van mijn grooten broeder
zat op het hooge en heerlijke terras,
dat van den Oostervleugel van het slot
over de lage wintertuinen rees.
Daar, onder dak van zevenkleurig glas,
dat 't oude zomertempeltje overhuifde,
daar zat de zoete Ylana, luisterend
naar 't weeldrig drinken van de dorstige aarde
en 't warme ruischen van den zwarten nachtstorm.
Ik zette mij terzijde van Ylana
en speelde, traag en droef en droomerig,....
dan sneller, sneller als het wilde snikken
van ziel, die met de levenswetten worstelt.
En dan, heel rood en rijk en listig lokkend
en zóó vervoerend dat de duistre geesten,
die in het bloed der zwakke menschen slapen,
ontwaakten.... Zij, de goede, werd verwonnen
| |
| |
en blikte me aan in blinden, wilden schrik
al siddrend onder 't bonzen van haar bloed.
Zij blikte om hulp rondom in 't weeldrig donker
en naar de blijde, helverlichte vensters
daar in de diepte.... doch geen helper daagde..
Dan neeg ze in wezenloozen angstlach nader;
zij lachte, lachte in huiverende wanhoop....
Toen strekte een strakke slag mij neer; ik viel....
't Was op de zee, dat ik mijzelf hervond
gelijk ik heden ben: verdord, mismaakt;
ik had mijn vedel nog.... tot grooter pijn,
zij zong niet meer, zij kreet en gilde slechts,
gelijk mijn ziel in jammerenden rouw....
|
|