| |
| |
| |
De zeven broeders
Diep in dalen vocht het zonnevuur
reeds vele, wreede en felle dagen lang,
met al wat leefde en machtig wilde bloeien.
De witte zon verwon het matte leven
en wierp de rosse, dorre, droge dood
op rulle weiden en verlaten wouden
en maakte in 't korenland een roerloos bosch
van roze en ruchtelooze, zwakke speren.
De winden van dat stervend land, de zeven,
sliepen sinds maanden op den grauwen berg,
die boven 't bed van waterloozen stroom
en 't flauw getoren van de stad verrees.
Zij sliepen lang en zwaar, die zeven broeders
in grooten kuil, volgroeid met donkre braam
en wilde roze' en duistere eiken-stronken.
Die looverkrochten hielden lang de koelte
daar in dien kolk van roode en zwarte dorens.
Er waarde vochte damp om 't doornig bed
der zeven broeders, die sinds weken lang
hun somber huis niet meer verlaten hadden.
Wel had er één der zeven af en toe
zich in het licht gewaagd en wat gelouwd
in dorenhagen op den grauwen bergrand;
maar 't vuur der zon speerde àl te spits de blaren;
de rosse grond blaakte àl te vlak en wrang,
ras moede, draalde de uitgeputte durver
naar 't koel gewar der zwarte krocht terug.
Een avond, toen 't gehate booze hoofd
der moordbeluste zon, reeds van de kim
met paarsen grijns naar 't groote sterven gluurde,
klom plots een damp, een ijle grijze damp,
in 't starre blauw der heete, doodsche lucht
en dekte traagzaam firmament en zon.
Het duister groeide en zwaarder werd de damp;
| |
| |
in 't Oosten dromde 't donker van den nacht
den zinken hemelhoepel in en klom.
Maar ook, in 't Oosten vlaagde een vluchtig licht
van achter 't stille van den horizont....
Dat merkte de oudste van de zeven broeders;
hij sprong omhoog van uit zijn loome leger.
‘Aan 't werk’ zoo riep hij, ‘al te saâm aan 't werk’
‘De rust heeft uit, of anders stormen vreemden
door onze gouwen, zie, de lucht verzwoelt
en 'k zag den bliksem langs de kimmen rennen.
Thans hoeven wij geen veld van wolkend vuur,
geen droomig-lauwe landen te overdralen.’
Zwak-zuchtend rezen de anderen uit hun krochten.
De oudste en grootste van de zeven broeders,
sterk, ernstig en van stage, kalme kracht,
hij was de Herder van de duizend kudden
van grijze regenwolken, die van 't Westen
hun weg naar schroeiende Oosterlanden vinden.
De tweede, een barsch en breedgeschouderd man
met somber wezen: 't was de Hageldrager;
de derde was de trotsche Donderknaap,
met zware vuiste' en spiergezwollen armen;
de vierde was de sluwe Ramensmijter,
die ook van huis en hof de daken streelt;
de vijfde was de norsche Korendorscher,
de schoovenkaatser en de boomenbreker;
de zesde was de booze Schoorsteenbruller,
die ook den schrik in oude burchten wekt;
de zevende: de wufte, dolle Danser
met stof en bladeren en menschenhoeden.
En toen de broeders, frisschen arbeid wachtend,
daar stonden, kwamen mannen op den berg;
één spotte er: ‘Zie, zóó krachtig is de wind,
dat hij dit vlammeken niet dooven kan’;
hij hief een houtje omhoog, waarop een klein
en heel onschuldig vlammenbloempje bloeide.
| |
| |
Den Korendorscher tergde dit gesnoef;
hij sloeg: er slierde een dwaze zwerm van hoeden
de gladde helling af, de mannen holden
met wilde lokken de arme zwermers na.
Maar 't kleine vlammeken vloog in de heide
en gloeide en groeide daar al verder, verder....
‘En nu aan 't werk,’ sprak de oudstevan de zeven,
en mede jo?g de groote Regenherder
in breeden zwier naar 't Westen, waar de kudden
hun meester, op de wijde zee, verbeidden.
De Hageldrager toog naar 't hooge Noorden;
de Donderknaap naar 't Oosten, waar hij zwaard
en helm en beukelaar verov'ren kon;
de andere broeders tuimelden naar 't dal.
Een wijden sprong: de booze Korendorscher
viel in het tarweland en sleepte en sloeg
en beukte de ongebogen aren neer,
wierp dan papaver, winde en korenbloem
op alle paden van het zwarte land.
Toen gaf de booze zich aan de arme halmen
hij beulde en brak en maalde en mengde en wrong
de zwakke stengels tot één wildernis.
Dan schoot hij woedend in een schovenleger
en vouwde en vlaagde, kaatste en krampte en hieuw
de kreunende arenhutten tegen hagen
en over klavervelden; doch de schoonste
der gouden schoven nam hij op het hoofd
en danste dol in 't ruischend veld, gelijk
Afghaansche Khan, verdwaasd van Sira-wijn.
Ras mikte hij zijn kroon in rozentuin,
en dreef een droomer, die in blinde liefde,
om 't rijzen van den storm, hem wilde omhelzen,
een zwaren doorn in 't zwarte, dankende oog.
Hij rukte los op wijde abeelenbeemden,
deed éénen greep met wijd-geopende armen
| |
| |
en ving en wrong en woelde worstelend
in hijgend hoongelach met meer dan honderd
dier bloode, bange boomen al te samen;
hij knotte, kneusde, drong en druischte en dorschte
die arme jammerende looverdragers:
hij brak er twaalf en wrocht met nieuw geweld
aan olmen, eiken, espen of platanen....
Ook mat de beul zijn ongebonden kracht
met de oude linde bij de grijze kerk,..
maar, na een uur van heen en wederkampen,
wierp de oude boom hem ruggelings in 't veld....
De norsche Korendorscher vluchtte vloekend
terug naar 't heideland, waar traag het vuur
van 't kleine vlammetje der wandelaars
in 't dorre heikruid liep te knibbelen.
Dáár sloeg hij 't vuur, het trage, roode vuur:
hij zou gaan toonen, dat hij haten kon,
dat zou de linde in 't dal met siddren zien!
Hij dreef de vlammen neder, rechtvooruit,
ontrolde vanen van dat klare vuur,
en maakte een macht van duizend rosse stormers,
die heel de heide zouden overwinnen.
Hij maalde rook en reuk en stof en smook
en vuur en vonken, asch en dorre sparkels
tot zware wolken; rolde die in 't dal
en blies opnieuw in 't haastig vretend vuur.
De Schoorsteenbruller en de Ramensmijter
beliepen snel den steenweg naar de stad.
De sluwe Ramensmijter smakte vlug
de zwarte ramen van de zwarte huizen -
die langs den warmen weg als groote monden,
die hijgend koelheid zochten, open gaapten -
met scherp gedreun en snelle slagen dicht.
De Schoorsteenbruller zette dan zijn mond
op de oude hoorn der grofgehalsde schouwen
| |
| |
en bromde vreemde en vreeselijke dingen
naar 't diepe duister van de zwoele kamers,
Een oud kasteel berenden beide broeders,
een grauwen burcht in gierend pijnenwoud;
de Ramensmijter sloeg de kleine vensters....
en dat deed schrikgeroep in 't slot ontwaken:
drie bange maagden vloden door de gangen,
in hevigste' angst om 't onheil van den nacht.
Dat angstgeroep dier arme, zwakke wezens,
dat gaf den Schoorsteenbruller groot vermaak,
hij sprong op 't rammelende looden dak
en nam een schoorsteen tusschen beî zijn vuisten,
bolde de wangen en begon zijn lied,
terwijl zijn broeder reeds de stad bestormde.
Toen zong de buld'raar door zijn steenschalmei
de sombre dingen, die hij had aanschouwd
binnen deez' muren, in vervlogen eeuwen:
hoe daar een man arglistig werd vermoord;
hoe daar een maagd haar groote schande vond;
hoe daar een vrouw in duizend zonden stierf
en hoe haar geest nu waarde, waarde, waarde,
en hoe haar ziel om rust en vrede kloeg
en hoe zij stenend door de gangen gleed,
heel langzaam, langzaam elke duistre kamer,
waar 't licht der lamp was uitgeleefd, betrad
en die daar zaten plots een koude hand
op 't harte lei en om erbarming weende,
en dan weer heenvoer naar de zwarte krochten,
waar haar gebeente in onvergeven zonden
den Jongsten Dag in steenen zerk verbeidde....
Met zachte stem bekloeg de weeë wind
de bleeke maagden, schuw te samen schuilend
in de eenzaamheid der zwarte vrouwenzaal,
en huilde in leegen haard van vreemde geesten,
die met de stormen door de wouden waren:
de zielen van de kooplien, die bij nacht,
| |
| |
in deze wouden werden neergeveld
en nog geen graf en geen bevrijding vonden.
Zoo dreef de Bruller daar zijn somber spel
met de arme zieltjes in dat donker slot,
terwijl de Ramensmijter in de stad
een luide kermis hield en vrachten glas
en roode pannen in de straten smakte
en al het manvolk vloekend deed ontwaken.
Ook dáár begon de Bulderaar zijn spel,
maar 't volk der stad bespotte zijn gebauw,
hij werd een boeman voor de stoute hummels,
die in hun legersteên te luisteren lagen.
Die smaad verdroot den trotschen nachtbazuiner;
hij liep verbolgen naar het open veld
en zag zijn broeder in een hojk der hei
het nieuwe dak van 't wankelmoedig huisje
van nijdig keuterboertje nederstreelen.
Toen deên ze saam dat vroolijk klatrend werk,
totdat het arme boertje jammerend,
de handen boven 't hoofd, naar buiten viel....
Zij trapten rap diens schamel hutje plat
en buitelden door 't bitter walmend vuur
van broeder Korendorscher naar hun kuil
en nestelden zich weeldrig in hun leger.
Doch niet lang sliepen de verheugde broeders,
want bij het zwakken van den nanacht viel
de Donderknaap plots ruggelings in 't land,
àchter hem kwam een vreemde, grauwe reus.
‘Nu gaat hij vechten in zijn eigen rijk,
dan kampt hij krachtiger dan wen hij vecht
in vreemde streken,’ meenden beî de broeders,
die van 't gerucht der beukelaars en zwaarden
hun jongen slaap en zoele leger lieten.
‘Op! maakt mij licht,’ gebood de Donderknaap
zijn blijde broeders bij den bramenkuil,
die beiden sprongen op en wierpen wijd
| |
| |
een poort in 't wolkgordijn; het donker blauw
der heemlen staarde hard door 't open zwerk.
En toen begon die allerzwaarste kamp.
De Donderknaap droeg machtig koopren schild,
dat fel zijn geel gekartel-kneusden rand
in 't zware blauw der donkre heemlen hief,
maar dof en duister drong de vreemde reus
uit Noorden op met grauw-verdoken rondas.
Plots flitsten wit de spits-geklingde degens,
dan rolde' en bonsden bolderend, en botsten
de groote schilden op elkaar.... vergeefs....
Boven de kimmen lagen logge steenen,
heel koude, grauw-gerugde rotsgevaarten;
de beide vechters wierpen schild en zwaard
ver weg in grijze regens boven 't woud
en hieven steenen van die grauwe kim
en al de dalen dreunden van 't gerol
dier donkre monsters en de bergen beefden....
Maar àl was vruchteloos; de Donderknaap
en ook de vreemde stonden stram en pal.
Toen zei de vreemde: ‘Làten wij den kamp,
gij zijt hier even sterk als ik, de stormer,
wij doen een spel: wij zullen koning zijn
dier losse wolken en we drijven die
ten oorlog, of het aardsche volken waren;
wij zullen lachen om hun leekend bloed.’
Zoo deden ze; ieder dreef een halven hemel
van lage wolken op een kim te saam,
joeg die dan op, totdat er groot gewar
van dolle horden boven de aarde kolkte
en de oude nacht opnieuw uit Westen opdook.
Doch plots sloeg uit het Noorden scherp geroep:
‘Wat verder, knapen, 'k heb mijn vracht gevonden’;
daar rees de breedgenekte Hageldrager
van achter 't Noorden op en mèt hem klom
weerom de dag, maar 't was een vreemde dag,
| |
| |
een sombre gloor van duister-glanzend brons
van rood- en groen-geschaduwd roestig koper.
In 't midden dier ontzaggelijke schijning
de Hageldrager: op den stoeren nek
torste de reus een zware zwarte baal.
De Donderknaap en zijn verzoende vijand
dreven hun volken met geweldig dreunen
achter de torens van de duistre stad.
De groote Hageldrager boog het hoofd
en hing geweldig over 't stille land,....
de kranke halmen richtten traag zich op,
en blikten siddrend in den hoogen hemel,
waar midden rossen gloor het grauwe lijf
van Hageldrager en diens vracht zoo dreigde....
Hij boog den nek..... al de akkers werden donker....
loste den snok.... en leegde traag de baal....
licht-trippend druischen rees van heinde en veer,
de grijze haverhalmen schrokken neder,
in holle wegen kwam wat witte winter....
‘Gij dooft mijn vuur,’ riep boos de Korendorscher:
‘gij wilt den arbeid van uw broeder schaden’
en mede sprong de Korendorscher op
van bij zijn kwijnend vuurtje en holde in 't dal;
dreef ruw den hagel uit zijn korenakkers
en maalde razend aarde en aren samen.
Doch rustig leegde Hageldrager al
de balen korrels, die hij in het Noorden
gevonden had en schreed zijn broeder na,
die met den vreemde in 't diepe, gore Westen,
het menschenspel met kudden wolken speelde.
En mede week de sombre kopergloor,
de lichter luchten werden wit en wuft,
er rezen wolkjes rood en roze en groen,
en blauwe hemeloogen droomden open
door sprei van dun en donzig morgenzwerk.
Eerst toen ging onze Danser door het land;
| |
| |
Hij was de vroolijkste der zeven broeders,
hij werkte weinig, was àldoor verliefd
op schoone meiskens, die, in lichte mantels,
op zomermorgens langs de velden liepen.
Ook hield de schalk ervan om wentelzuilen
van blaren, stof en afgerukte bloemen
op grijze pleinen in de stad te maken.
Dien morgen vond de luchte losse jonker
een kleine dame in rozig-gelen mantel:
hij vroeg een dans, een héél galanten dans,
maar 't meiske weigerde.... en de schalk nam tóch
haar bij de schouderkens en hupte rond.....
Wat gilde 't dametje in verbaasd verweer
en lachte lieve- en vroolijk-booze woordjes....
de wufte Danser wierp haar heerlijk hoedje
in frissche Meidoornhaag.... juist kwam de zon
van achter fijn scharlaken englenwolkjes
dit luchte, huppelende spel begluren
en maakte één goud, die booze, bloote lokken
die 't arme meiske om 't pruilend hoofdje zwierden
toen loech de Danser, gaf zijn mokkend lief
een fikschen kus en buitelde in een boomgaard,
waarin hij dra een ander liefje vond. -
Dan kwam de rust, een schoon en ernstig uur;
van uit de kleine huizen in het dal,
traden de menschen in de plechtigheid
der stille lucht en zwijgende landouwen,
en spraken fluistrend van het groot geweld,
dat in den nacht om huis en akker bruiste.
De zes gebroeders hadden reeds hun leger
in den verkoelden put vol warrig braam
en eiken-stronken opgezocht.... zij sliepen.
Doch de oudste en grootste van de zeven broeders
was van de zee, waarop zijn kudden weidden
nog niet weerom.... de blakke landen beidden.
| |
| |
Daar kwam de voorhoede op de Westerkim;
heel traag en statig trok de grijze kudde
van groote regenwolken over 't dal;
de verre stad verzonk in gelig waas,
de blauwe bosschen in de verte doken
in groene nevelen.... de dag werd krank.
En hoog en heerlijk door de groote heemlen
dreef de oude Regenherder al zijn kudden
van duizend duizenden van makke wolken.
Zij gingen: voller werd de matte verve
van al wat lang in zonnepijnen lag.
Waar was de zon? Haar onbarmhartig branden?
De gele en grijze en groen-gevachte kudden,
dromden al verder en de wereld ruischte
en van de landen stegen doffe kreten
van lang verkropte dankbaarheid, het volk
der bange hoeven baadde zich in weelde
van grooten rege' en zonneloozen dag.
In duistre bosschen peep de zwarte vriend
dier groote kudden zijn verschalkend lied.
En dag verging van nacht en weerom dag
en nacht, en aldoor dreef de kalme herder,
de Regenherder uit het milde Westen,
over de vlakke, koele, groene wereld
zijn geel- en grauw-gevachte regenkudden....
|
|