| |
| |
| |
Het wijnroode uur (1916)
| |
| |
Het wijnroode uur
Het hooge juichen van den trotschen storm
was weggestorven naar de holle bosschen,
die, neergedrongen in de donkre delling
van korenheuvelen, met schokkend, bruisend
geloei hun machtelooze woede uitweenden.
Die klamme, grauwe horde kronkelboomen,
hoe huilden ze uit in korte, barre vlagen
hun duistere afgunst, hun verkropten wrok,
die elk moest hooren, die de bleeke wegels
door dat ravijn- en schaduwwoud kwam volgen,
die sompig koele doornversperde paden,
die klekkend smekten, wen men schreden zette.
Zij, die daar slopen, moesten ook vernemen
hoe al die kranke kreupeleiken haatten:
de gouden heerlijkheden op de heuvlen,
die zaal'ge zeeën, die gedurig deinen
en om den zoeten gang der dagen zingen,
en om de roode dronken klaprooskelken
en om de zedig blauwe korenbloemen
en om de witte en gele en purpren sterren,
die op haar milde golven mededeinen.
Dat kranke woud in die vermeden diepte,
haatte ook de dorpen in het welig dal
en ook de wijde witte zomerwegen
en ook de berken, die bij kerk of molen
met zilverarmen alle winden streelen.
Dat grauw, al' edel hatend dellingwoud
bemint de vlagen, die het schoone graan
ternedersmakken en ten doode beulen,
en van papaverroos en korenbloem
met gierig grammen streek, de blaren stroken
en die de kinderen, die 't wijde veld
met ijl geschater en gezang vervullen,
met opgebolde kleeren huiswaarts blazen,
| |
| |
en die de vogelen uit 's hemels wijd
met barsch gebrul en breeden regenworp
terug naar de enge, zwoele nestjes drijven.
Zoo had dit lage woud, in dat verlaten,
veracht valleitje, in heuvelschaûw verloren,
wel driemaal negen wilde vreugdedagen
doorjoeld: de storm had schrikkelijk geslagen
de korenlanden op die hooge heuvels;
men hoorde 't klagen tot in 't sombre kloofhout
en zag veel duister gouden schuim, heel ver,
met scherpe rukken langs de wolken waaien.
Maar na een strakken grauwen nevelmiddag,
nadat een droge wind nog droever al
wat zwaar in glorie van den rijken regen
wat straalde, had verdoft, - op dezen dag,
dat ver in 't veld de landliên somber zwoegden
in vage vrees om 't alomspannend grauw, -
toen de eerste schaduwen van nieuwe nacht
uit klamme en donkre looverkrochten kropen, -
toen woei de groote grijze hemel open!
Wel dagenverre vloden de oude wolken
en kon de zon, nog voor zij sluimren ging,
de menschen met haar laten lach verblijden.
Als roode wijn, als jonge roode wijn
zoo was de wereld bij dat zonneschijnen;
de hooge wolken in dien nieuwen hemel,
zij brandden zacht in zoeten, rooden gloed,
gelijk scharlakenkleurig glas van kerkraam,
wen zwakke zon daardoor te gloren komt.
En alle weiden, alle zomervelden
en alle heuvelen en alle dalen,
zij lagen rood in donker wedergloeien.
Een landman die met moede schreden toog
| |
| |
door hooge weelde van zijn rijpe beemden,
hij leek een donker-paarse vorst, die traag
zijn wondre roode rijksgebied doorwandelt.
Geheimvol-plechtig daalde 't hoog geschaduw
van olmenlanen op de diepe wegen,
en al wat langs die wegen liep en al
wat over velden of door straten schreed
was wonder-dronken van dat wijnrood licht.
Kalm in de poorten hunner hoeven stonden
de boeren, de oude korenkoningen;
zij droomden naar hun land, waar thans een oogst
in schoven stond geschaard, waar elke schove
geleek een groep van vier, vijf menschen, die
elkander daar in 't wijnroode avonduur
wild-teederlijk omhelzen, voor zij scheiden....
zoo stonden duizend groepen daar van afscheid-
nemende menschen, droef omgloorde groepen.
De korenkoningen en alle lieden
van dorp en stad, van heuvel en ravijn,
zij blikten ernstig naar dien vreemden hemel
die bloeide en vlamde als jonge roode wijn
van licht doorkraald, van vonkelvuur doorpareld.
En allen peinsden zwijgend en zij dronken
in hijgende' eerbied deze reine rust.
Maar de avondwijn verdonkerde gestadig,
het jonge rood werd duisterder en vlood
van 't eene lijden naar het andere,
ver over zeeën, waar de koene schepen
met trotsch gebouwden boeg dien gloed begroetten.
En over wrakken met geknotte masten
en warrig takelwerk, toog 't wijnroode uur,
en maakte heel de groote golvenzee
tot wijnrood bloed met rozig scheemrend schuim.
Ook naar veel verre volken, die ten krijg
getrokken waren gleed het wijnroode uur:
een onheilbode, een stille vredeverger!
| |
| |
Ver in de holle, hatelijke bosschen,
verdrukt, verloren tusschen heuvelflanken,
daar weende 't booze loof om al dien vrede,
die uit het blauw-rood zwerk op aarde daalde.
En in dien zwaren, paarsen zomernacht
hieven de halmen op de gouden heuvels,
in sidderende pijn, zich kreunend op
en steunden op de sterke wilde bloemen,
doch werden krachtiger van stond tot stond,
trots 't machtloos weenen in de zwarte diepte,
het vale klagen van wat schoonheid haat.
Heel ver in verre vreemde werelden,
gleed kalm het jonge wijnroode uur voorbij.
|
|