Ravijnen(1922)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Oogst Nauw is de zonne gerezen, begonnen met weder haar lichtgloed te laaien, of weder ook schichten de sikkels hun lichten, hun vonklende bliksems bij 't maaien. Overal roeren de rustlooze boeren de werkzame handen; in 't vroeg en het koel van den morgen begint reeds hun zorgen, hun steeds herbeginnende zwoegen, Nagaande, rapen er vrouwen en knapen, van 't veld het vergetene koren, de goudblonde aren, die d'anderen waren ontglipt of bij 't binden verloren. Overal blinken er sikkels, en klinken er pratende stemmen; in 't ronde, ver, wemelt het stippen van liên, die, al trippen- de, vechten het koren ten gronde. Eér nog het duister gedaald is, dan ruischt er geen graanzee meer: onder en boven op heuvelkling staan er, in goudlijnen gaan er door 't wijde der dalen slechts schoven. Vorige Volgende