| |
| |
| |
In abyssum
KOMENDE tot de eigenlijke exorceering bericht Dr. Quaeden dan verder:
In de sacristie werd terstond iets als een krijgsraad gehouden tusschen P. Herman en den pastoor der parochie. De groote kanselredenaar leek me voor het geval terug te schrikken en twijfelde of het binnen zijn jurisdictie lag. De pastoor stelde hem gerust, waarna de pater de hoop uitsprek dat een, waardiger dan hij, den strijd met den Booze zou ondernemen. Ook meende hij niet voldoende ingelicht te wezen. De moeder, de buurvrouw en ook ik zelf vertelden hem daarom nog het een en ander. Daarop wendde hij zich tot Marie Lommen persoonlijk. Had deze aanvankelijk schuw en schichtig op een stoel gezeten, nu sprong ze, als door een adder gebeten, op. Het leek of ze P. Herman wilde aanvliegen. Onvergetelijk voor alle getuigen blijft de verschrikkelijke verandering die we in het gelaat van deze eenvoudige boerendochter konden waarnemen. Een razende haat fonkelde in haar oogen; de kleur van voorhoofd en wangen verschoot tot een violetachtig blauw. Nog feller schrik boezemde ze in, door een brullend geluid - als van een woesten tijger, zoo dunkt me - uit te
| |
| |
stooten. Ontzet door den aanblik van deze gedaantewisseling maakten de priesters en de vrouwen een kruis. P. Herman toonde zich eveneens zeer ontsteld en bijna angstig. Hij liet door een der kapelaans een gebedenboek, vermoedelijk met de formules der exorceering, halen. Dan legde hij een stola om den hals der ongelukkige, waarop deze weer stiller werd. De St. Theuniskerk heeft enkele aangebouwde zijkapellen, welke van de hoofdkerk afgesloten kunnen worden. Naar eene daarvan, in die van O.L. Vrouw van Lorette, moesten wij Marie Lommen overbrengen. Al geschiedde dit zonder veel opzien te verwekken, toch leek het me dat het geval de opmerkzaamheid alreeds begon te trekken. In deze O.L. Vrouwekapel heb ik de exorceering bijgewoond. Ik geef hieronder eenige bijzonderheden daaromtrent, zonder nog een oordeel over den aard van het gebeurde uit te spreken.
Nauwelijks in de kapel wierp Marie Lommen zich op den grond en begon, onder afschuwelijke verrekking van haar ledematen, opnieuw als een dier te brullen. Men zal misschien opmerken dat zooiets bij epileptische aanvallen ook voorkomt; hierop moet ik antwoorden, dat de symptomen dan heel anders zijn. Dit stuitende tooneel greep P. Herman zoodanig aan, dat hij voor korten tijd de kapel verliet; spoedig keerde hij terug met een confrater P. Medardus. Intusschen hadden de aanwezigen, waaronder ik zelf en de twee sterke mannen die met mij meegekomen waren, de grootste moeite om het toch niet zoo flinke boeren- | |
| |
meisje in bedwang te houden. Zij sleurde zichzelf en ons van den eenen hoek der kapel naar den anderen, onder het uitstooten van waarlijk onmenschelijke geluiden. Dit worstelen met het arme schepsel heeft wel een uur geduurd. P. Hermans was inmiddels de ritueele gebeden begonnen; de wilde bewegingen namen af en gingen over in een soort kramp. Bij de litanie van O.L. Vrouw trad ontspanning in, waarna we een ander verschijnsel konden constateeren: dat van de meertaligheid. Marie Lommen kan een beetje lezen en schrijven in het Hollandsch of Vlaamsch - hoe men 't noemen wil -; ze kent ook enkele woorden Waalsch. Fransch bleef evenwel voor haar een vreemde taal en Latijn evenzeer. Welnu: zelf heb ik gehoord dat zij Latijn verstond en daarop in goed Fransch antwoordde. Er sprak ongetwijfeld een tweede persoonlijkheid van een ander geestelijk niveau uit deze simpele vrouw. Het verbijsterende blijft evenwel voor mij, dat die andere persoonlijkheid tenslotte toch niet steeds van superieure intelligentie blijk gaf. Ik herinnerde me toen terstond, dat een oude Capucijn eens beweerde: de duivel is even dom als slecht.
Marie Lommen heeft onder de gebeden van P. Herman en de anderen zeer geleden. Er speelde zich in de psyche dezer vrouw iets af, dat we alleen maar kunnen raden. Soms leek ze gewoon: de boerendochter uit Vlierdael; ze sprak dan met haar wat zachte, zangerige stem. Op andere momenten hoorden we bepaald een vreemde, een ruw, bijna mannelijk geluid,
| |
| |
dat verschillenden onder ons deed verbleeken van angst. Soms vermocht Marie Lommen mee te bidden; enkele keeren kwam de razernij zoodanig over haar dat ze aan haar bewakers ontsnapte, een keer sprong zij over de communiebank of juister: ze werd er overheen geslingerd. Ze sloeg neer op den steenen vloer, gelukkig zonder letsel op te loopen.
Het werd intusschen middag en we waren ter bevrijding - in natuurlijken of bovennatuurlijken zin opgevat - nog geen stap verder gekomen. P. Herman trok zich terug; we lieten de bewaking der zieke over aan P. Medardus en mijn knecht, ik en de anderen gingen een weinig eten in een naburig logement. Tegen drie uur vereenigden we ons opnieuw in de kapel rond de ongelukkige. P. Herman, anders iemand met blozende gelaatskleur, zag bleek, doch leek niettemin bezield van een bovenaardsche energie. Hij scheen vastbesloten de mysterieuze persoonlijkheid van het meisje krachtiger aan te tasten. Opnieuw sprak hij een aantal gebeden uit in de Latijnsche taal, die ik moeilijk volgen kon. Dan legde hij weer zijn stola om den hals van Marie Lommen en begon nu een merkwaardige ondervraging. Hij vroeg waarom juist dit simpele, onschuldige boerenmeisje zoolang en zooveel verduren moest, en het verrassende antwoord luidde: vanwege de traagheid en luiheid van den clerus van haar gewest! Daarvan stond ik te kijken; al dweep ik allerminst met de geestelijkheid van onze omgeving, die mij gewis wat achterlijk en gemakzuchtig voorkomt, over het algemeen lijken het me
| |
| |
toch respectabele menschen. Er kan dus in het antwoord perfide kwaadaardigheid schuilen.
P. Herman pakte het onbekende booze element nu sterker aan. Hij herinnerde aan het lijden van Christus, waarop in Marie Lommen pijnlijke reacties volgden. Op een gegeven moment zei de stem spottende en hoonende dingen omtrent den Verlosser, o.a. dat Deze gal en edik had moeten zuipen. Dit gedeelte van de bezwering eindigde in een vloed van godslasteringen, zoo erg, dat P. Herman een reliek van het H. Kruis, in de St. Theuniskerk bewaard, liet halen. Dit maakte blijkbaar indruk, want de stem werd kalmer. Het lijden van de ongelukkige nam intusschen zoodanig toe, dat de moeder het niet meer kon aanzien en buiten bewustzijn raakte voor korten tijd. Haar even buiten geleidend bemerkten we, dat vele menschen zich voor de deur van de kapel verzameld hadden, enkele zaten geknield rozenkransen te bidden. Er was, hoe ook, dus iets ruchtbaar geworden. De uitbanning scheen P. Herman geweldig te vermoeien, het zweet parelde hem op het voorhoofd, soms moest hij gaan zitten om even uit te rusten en vroeg hij om een dronk water.
Enkele gezegden en uitdrukkingen van deze merkwaardige handeling kan ik me herinneren. Zoo noemde de vreemde stem in Marie Lommen den Christus eenmaal verachtelijk: ce juif; daarmee wilde de vreemde persoonlijkheid niets te maken hebben. Kort nadien hoorde ik zooiets als: wanneer dit nog lang duurt moet ik vertrekken, gevolgd door de
| |
| |
vraag: waarheen dien ik te gaan? ‘In abyssum, unde existi’, beval P. Herman, waarop de andere, die dit Latijnsche woord dus wel verstond, voorstelde in ik weet niet meer wat of wie te varen. ‘In abyssum’, hield P. Herman vol. Ook bemoeide zich de geheimzinnige soms met de getuigen van dezen strijd, met onbekende of bovennatuurlijke krachten. Zoo werd P. Medardus, die van zijn superieur gebeden overnam, uitgescholden voor ‘vilain’ en ‘imbécile’. De buurvrouw uit Vlierdael, die zich een opmerking veroorloofde, moest zich de betiteling ‘vieille bigotte’ laten welgevallen. Uit zielkundig oogpunt beschouwd beleefde ik hoogst belangwekkende oogenblikken. Zoo kwam het voor dat de stem vroolijk begon te klinken. Ze herinnerde P. Herman aan allerlei kattekwaad uit zijn kinderjaren; deze werden op zeer geestige, duivelsch-geestige manier moet ik zeggen, opgerakeld. Niettegenstaande de tragische omstandigheden hadden we moeite om niet te lachen; P. Herman bad toen hevig, bijna vertwijfeld. Bedoelde de stem den hoogen erst der handeling te verbreken? Tegen het luiden van het Angelus leek het of de exorcist een eisch stelde: ‘Sub sonitu companae ad salutationem angelicam, sine ullo strepitu, nocumento aut vestigio sui’. Daarna beval de pater Marie Lommen neer te knielen, hetgeen ze nu zonder verzet deed. Wij allen, ook ik, want ik wilde deze wonderbare handeling niet schaden, knielden rondom haar. Nogmaals legde P. Herman haar zijn stola om den hals. Toen het Angelus geluid werd bad hij drie- | |
| |
maal het ‘Eere zij den Vader’ en vroeg dan - het leek of hij al zijn moed verzamelen moest - ‘Marie Lommen, gelooft ge nu door de voorspraak der Lieve Vrouw verlost te zijn?’ Bijna jubelend klonk een driewerf: ja! Opvallend was de gelaatsuitdrukking bij het inderdaad bevrijde meisje. Haar oogen - waarin 's morgens een helsche gloed brandde, ik
kan het niet anders aanduiden - straalden nu in hemelsche verrukking. P. Herman, wiens krachten uitgeput raakten, brak toen opeens in een zacht, niet te onderdrukken schreien uit. Ik behoef wel niet te zeggen, dat de vrouwen haar gevoelens evenmin meester bleven; zelfs wij, mannen, de pastoor, P. Medardus, mijn knecht, de pachter en ik zelf, waren geschokt en ontroerd door het beleefde en door de gelukkige redding van het arme kind, dat zooveel jaren onbeschrijfelijk zieleleed moet hebben doorstaan. P. Herman vermande zich snel. Met bevende stem zette hij het ‘Te Deum laudamus’ in, waarbij de andere geestelijken en het oude ventje, dat bedevaarten in commissie doet, instemden. Dan ging Marie knielen voor het altaar der kapel en sprak met uit het diepste van haar hart opwellende woorden iets als een hymne van dank voor haar bevrijding. Hierbij lette ik goed op: ik constateerde evenwel geen afwijking van haar natuurlijke, zachte en zangerige stem en evenmin een opstijgen in bewoordingen boven haar intelligentie en begripsvermogen. Om haar te beproeven heb ik haar nog even iets in 't Fransch gevraagd; ze reageerde hierop heel gewoon met het bekende ‘pas compris’,
| |
| |
dat alle eenvoudige menschen in onze streek antwoorden, wanneer ze in die taal aangesproken worden. Na dit uit de diepste gronden van haar gemoed opgerezen dankwoord begon zij den rozenkrans te bidden. Dan sprak zij het verlangen uit den zegen met het Allerheiligste te mogen ontvangen, aan welk verzoek de pastoor heeft voldaan.
In de kerk komende viel het ons op dat deze vol menschen zat. Het feit, dat er iets bijzonders voorviel, had zich door heel de stad verspreid en honderden, wellicht nog meer nieuwsgierige dan vrome zielen waren hier nu samengestroomd, om een begenadigde met eigen oogen te aanschouwen. Na den zegen met het Allerheiligste begaven we ons naar de pastorie, waar we aan een eenvoudige koffietafel moesten aanzitten. Het viel me op, dat Marie Lommen zich met gezonden eetlust aan vla en krentenmik te goed deed, welk voorbeeld heel het gezelschap uit Vlierdael toen maar volgde. P. Herman alleen scheen allen appetijt verloren te hebben; het was of sombere visioenen hem kwelden, of hij iets van zich af poogde te zetten. Wat precies in hem omging weet ik niet; wellicht had de handeling, die het uiterste van menschelijke zielskrachten vorderen moet, hem uitgeput. Ik hoorde hem aan den pastoor verzoeken zijn sermoen door een ander te laten overnemen. Voor we wegreden had hij zich reeds teruggetrokken. Toen we in het rijtuig stapten werden we door honderden menschen omgeven, die ons met vragen bestormden. Ik geloof dat de meesten meenden dat P. Herman een miraculeuze
| |
| |
genezing verricht had. De pastoor vroeg wat discretie; zoodra mogelijk zou hij een verklaring afleggen. Aan exorceering zullen vermoedelijk maar weinigen gedacht hebben. In stillen jubel zijn we toen weggereden; in triomf werden we - het was al bij middernacht - ingehaald. In Vlierdael wist men natuurlijk beter waarom het ging. Namens heel het dorp legde de buurvrouw de gelofte af gezamenlijk een bedevaart van dank naar de O.L. Vrouwekapel der St. Theuniskerk te ondernemen. ‘Bij de Kruisplanting’, stelde het oude ventje voor. ‘Overmorgen’, lichtte hij nader toe, waarmee allen instemden.
Als medicus moet ik eerlijkheidshalve de wonderbare, langs natuurlijken weg voorloopig nog onverklaarbare genezing van een ernstige zielsziekte constateeren. Deze was, volgens den tegenwoordigen stand der wetenschap, op geen andere wijze mogelijk geweest. Met mezelf ben ik het nog niet eens over het eigenlijke karakter dezer vreemde gebeurtenis. Ik geloof in een kwaad beginsel - Ormuzd contra Ahriman - men behoeft de gedragingen der menschheid maar te beschouwen om ervan overtuigd te raken. Ben ik evenwel te ver van 't geloof mijner vaderen afgedwaald om een persoonlijken duivel te aanvaarden? In ieder geval heeft hetgeen ik zag en hoorde me dan geen hoogen dunk van zijn zoogenaamde bovenmenschelijke intelligentie bijgebracht. Ook op dit punt lijkt me van toepassing het gezegde: het geloof is een gave Gods.
Aan het slot van zijn confidentieel en uitvoerig schrij- | |
| |
ven aan den protestantschen gouverneur van de provincie Limburg, herhaalde Dr. Quaeden nog eens, dat de feiten zoo waren en niet anders. Bedrog was uitgesloten; hij kende de zielszieke Marie Lommen en haar gemoedstoestand daarvoor veel te lang. De dorpspastoor had deze bezwering niet gewild en zit nu met het geval deerlijk verlegen.’ Het contact tusschen ‘de gekkin van Vlierdael’ en P. Herman, die mij voorkomt iemand van onkreukbare eerlijkheid te wezen, ontstond geheel toevallig, o.a. door mij zelf - ik wilde een experiment - en door den raad van den bedevaartganger. Ziehier de toedracht van de geruchtmakende zaak. Men kan erover denken zooals men wil. Een wonderbare genezing blijft het in ieder geval.
|
|