De felle novene
(1947)–Mathias Kemp– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
De gekkin van VlierdaelHET geval Marie Lommen werd wel ruchtbaar gedurende de laatste dagen der ‘felle Novene’, zooals men deze missie meer en meer noemde, maar de juiste bijzonderheden raakten eerst maanden later bekend. In kringen van hooge geestelijke en wereldlijke overheden heeft men zich terstond ermee bezig gehouden. Toen er, vanwege pro- en contra-geschrijf in de pers schandaal dreigde, liet de gouverneur der provincie zich zelfs een rapport zenden door dokter Quaeden, den arts, die practiseerde in Vlierdael, het dorpje aan de Berwinne, waar Marie Lommen woonde. Een geval van duivelsuitbanning kwam dezen hoogen heer zoo middeleeuwsch en onwaarschijnlijk voor, dat hij aan poging tot volksbedrog begon te denken. Tegen deze opvatting pleitte wel, dat de Concilianten geen melding maakten van het geval en van den kansel niets erover loslieten. Bovendien behoorde men het gebeurde toch ook eens van den kant der betrokkenen te leeren kennen, daarom het vriendelijk verzoek aan dokter Quaeden om er vertrouwelijke inlichtingen over te verstrekken. Dit confidentieele rapport werd evenwel reeds gecopieerd voor de Hoogedelgestrenge Heer Commissa- | |
[pagina 183]
| |
ris des Konings het onder oogen kreeg en dra circuleerden afschriften en uittreksels ervan onder de bevolking. Van een van die uittreksels maken we dankbaar gebruik. Vooraf een woord over Dr. Quaeden en Marie Lommen. De dokter was een bedaagd man, die te Leuven gestudeerd had en die later bijzondere aandacht besteedde aan het Mesmerisme en de nieuwe theorieën omtrent suggestie en hypnose. Onze dorpsdokter deed ook wat aan politiek; hij telde mee onder de liberalen, de verlichten, zonder daarom ongeloovig te mogen heeten. Al zag men hem niet vaak in de kerk, zijn Paschen hield hij vrij geregeld. Overigens een goedhartig en hulpvaardig man, uiterst verdraagzaam en breed van opvatting, bevriend zoowel met den pastoor als met den bigotten notaris, waarmee hij tweemaal per week ging schaken en kaartspelen. Marie Lommen, als ‘gekkin van Vlierdael’ uitgescholden, noemde hij een van z'n moeilijkste patiënten; een geesteszieke waarmee hij geen raad wist. In haar normale perioden een vriendelijk, schuchter en bescheiden meisje, dat, niettegenstaande haar drie-en-dertig jaar, bloosde, wanneer een man of een jongen haar even oplettend bekeek. Omtrent haar zeventiende jaar moet haar iets vreemds zijn overkomen. Soms kreeg ze kwaadaardige buien; zij, anders zoo devoot, kon dan schelden op kerk en priesters en verloor allen eerbied voor God en Zijn heiligen. Deze toevallen, of hoe men 't noemen wil, duurden maar zelden langer dan enkele dagen. Zoodra ze voorbij | |
[pagina 184]
| |
waren, verviel Marie Lommen in een diepe neerslachtigheid. Ze herinnerde zich dan niet zoo heel precies wat ze gezegd had, maar wist wel, dat ze vreemde en vreeselijke dingen had uitgekraamd. Daarover schaamde ze zich diep; ze durfde zich niet meer te vertoonen en sloop op een avond wel over de grens, naar Eysden, om daar bij de paters Carmelieten te biechten. Haar zonden beleden hebbend, keerde ze met verlicht gemoed huiswaarts, deed onopvallend haar werk in het winkeltje der Wed. Lommen - handel in garen en lint, kruidenierswaren, vleesch, visch, groenten en ijzerwaren - totdat een nieuwe aanval haar teisterde. Deze zinsverbijsteringen werden allengs kwaadaardiger. Het bleef niet bij schelden en godslasteren; ze vierde haar mysterieuze woede uit op heiligenbeelden en begon zelfs haar moeder te bedreigen. Doordat Marie over de grens ging biechten, was de oude pastoor niet precies van haar geestelijke gesteldheid op de hoogte. Mogelijk toonde hij zich ook wat gepikeerd door haar gebrek aan vertrouwen in zijn beleid als zieleherder. Heel onaangenaam vond hij dat wegsluipen van zijn zonderlinge parochiane niet; een moeilijk, onaangenaam geval, waarmee hij geen raad wist, kon hij nu ignoreeren. Op zijn manier was de oude man zelf te rationalistisch om aan bezetenheid te denken. Vaak praatte hij met dokter Quaeden over de ‘gekkin van Vlierdael’, doch ook deze zat met 't geval verlegen. Hij meed het contact met de zonderlinge evenwel niet, integendeel, hij zocht het. | |
[pagina 185]
| |
Dat bleek wel eens moeilijk. Noch Marie noch haar moeder hadden hem ooit als arts geconsulteerd. Het waren allebei simpele boerenmenschjes, die nauwelijks lezen en schrijven konden. Beiden dachten er niet aan een dokter erbij te betrekken - dat doet men eerst als men op z'n uiterste ligt, een arm of een been breekt, aan uitwendige kwalen lijdt -. Dr. Quaeden, die zich voor het geval interesseerde, diende nu wel vaak het winkeltje binnen te stappen om wat te koopen. Gewoonlijk trof hij Marie zelf achter de toonbank. Hij observeerde haar goed: een jonge vrouw van middelmatig figuur, iemand van het alpine-type dat in het Limburgsche en Luiksche heuvelland vrij veel voorkomt, weinig intelligent, doch met 'n onmiskenbare diepte en hevigheid van gevoel, wat bedeesd, doch overigens vriendelijk en behulpzaam. Had hij haar nooit in haar kwaadaardige perioden mogen ontmoeten? Gewoonlijk hield haar moeder haar dan uit het winkeltje weg, om schandaal te vermijden. Een enkelen keer was het hem wel opgevallen dat ze hem zwijgend passeerde, bleek, met verwilderde oogen en de lippen vast op elkaar geklemd of ze zichzelf met geweld tot zwijgen dwingen wou. Sprak hij haar in dien toestand aan, dan kreeg hij nauwelijks antwoord. Veel onder de menschen komend wist hij, van hooren zeggen, toch heel wat omtrent de ‘gekkin’. Hij begon tot het idee over te hellen, dat de geestesziekte van het arme dorpsmeisje diende te worden beschouwd in het licht van de wordende wetenschap omtrent suggestie, autosuggestie en dier- | |
[pagina 186]
| |
lijk magnetisme. Wat hem bijzonder merkwaardig voorkwam waren de twee aan elkander tegenovergestelde karakters die beurtelings in haar domineerden. De eigenlijke aard van dat schepsel leek hem niet twijfelachtig: een goed, eenvoudig boerenkind. Maar die andere natuur, die bovendien gepaard scheen te gaan met hoogere intelligentie? De omstandigheden zouden hem spoedig meer omtrent het geval doen vernemen. Op een avond kwam een der buren van de weduwe Lommen den dokter waarschuwen, dat Marie nu heelemaal gek geworden was en zich als een duivelin aanstelde. Dokter Quaeden, die giste dat overbrenging naar een gesticht noodzakelijk kon wezen, liet inspannen en reed, met een stevigen knecht als koetsier en helper, naar die zonderlinge patiënte. Hij trof er den pastoor ook reeds aan. Marie leek hem bedaard; ze zat met een vreemde, strijdvaardige uitdrukking op het gelaat in een leunstoel, omringd door angstige buurvrouwen, die haar in bedwang hadden moeten houden toen ze haar moeder zelf te lijf wilde. De weduwe stond aan een tafeltje in een hoek, bij den schijn van 'n oliepitje, met den pastoor te praten. Ze leek hevig ontdaan en snikte soms vernepen. Ze schaamde zich bovenal, want haar dochter had den ouden braven man onthaald op een vloed van scheldwoorden en verwijten als men van een razenden schipper of mijnwerker niet zou verwacht hebben. De dokter maakte voorzichtig een praatje met Marie: deze antwoordde aanvankelijk met onverschillig schouderophalen en een hoo- | |
[pagina 187]
| |
nend superieur lachje, om plots tegen den arts uit te varen in hoog-Fransch. Iets heel wonderlijks wel: in dit dorp sprak men een Limburgsch dialect dat ver van het algemeene Nederlandsch afstond, dat soms aan plat Duitsch deed denken en bovendien veel Waalsche uitdrukkingen bevatte. Marie kende geen Fransch, had het nimmer geleerd en verstond het dus ook niet. Nu vertelde ze in die taal allerlei hatelijkheden, over de gulzigheid en inhaligheid van den dokter, over zijn geringe kennis en ernstige vergissingen en omtrent de domheid van die ‘kwakzalvers’ in het algemeen. Het kostte Quaeden al z'n zelfbeheersching om niet scherp van antwoord te dienen. Een oude boerin, die achter den leuningstoel van de delireerende stond, maakte een vergoelijkend gebaar langs het voorhoofd, waardoor de dokter begreep dat de nijdige opmerkingen niet ernstig werden opgevat. Opeens kwam Fretteke binnen; een klein, vermummeld ventje, dat voor allerlei menschen-met-weinigtijd bedevaarten overnam. Dit wonderlijke manneke sliep vaak bij de weduwe Lommen in het pakstroo op zolder; hij gevoelde zich hier thuis. Van alle gebeuren in de streek op de hoogte, wist hij ook heel wat omtrent de groote Novene van Torenen te vertellen. Hij had de heerlijke sermoenen van P. Herman gehoord en gaf hoog op van de redenaarsgaven en de heiligheid van den grooten Conciliant. De oude bedevaartganger kende Marie Lommen van jongsaf en had over haar geval zijn meening: bezetenheid. Hij poogde er wel eens over te praten met den pastoor, doch | |
[pagina 188]
| |
deze wees minzaam iedere inmenging van onbevoegden op geestelijk gebied af; zag er wat anders in. Niettegenstaande de aanwezigheid van pastoor en dokter kwam hij op zijn oude idee terug en hij drong erop aan met het meisje eens P. Herman te consulteeren. De pastoor maakte reeds een afwijzend gebaar, maar - tot verbazing van alle aanwezigen, die dit van den onkerkschen arts niet verwachtten - verklaarde juist de dokter daar wel wat in te zien. Hij wilde zelfs, morgen in alle vroegte, Marie in eigen rijtuig naar Torenen rijden. Wat kon hij daarmee voor hebben? Opzettelijk een blamage der paters uitlokken lag niet in zijn goedmoedigen, verdraagzamen aard. In den duivel zou hij wel niet gelooven. Ook de pastoor begreep er niets van en sputterde tegen, maar de buren, gesteund door Fretteke, vielen den dokter bij. En de lijdster aan helsche of aardsche kwalen zelf? Door haar moeder voorzichtig en angstig ondervraagd, brak ze plots in heftig en erbarmelijk schreien uit. Voor een oogenblik leek het kwaadaardige geweken. Met een hartstochtelijk: Ja, ja, naar Torenen, stemde ze in met het voornemen haar door P. Herman te laten zegenen, om plots, zonder overgang, andermaal te spotten in hoog-Fransch met de eksters van St. Theunis. Waarvan kende zij, die tot voor enkele minuten niets van de missie in de stad gehoord had, opeens den naam der parochie en de zwarte dracht van de paters dezer nieuwe orde? Volgen we nu verder, in korte woorden, de mededeelingenGa naar eind1) van Dr. Quaeden aan den gouverneur. | |
[pagina 189]
| |
De dokter begint met te memoreeren: ik geloof wel in een onbepaalden kwaden geest, maar niet in den duivel in persoonlijke gestalten, zooals de middeleeuwen die uitbeeldden. Ik geloof niet in bezetenheid in den vorm waarin exorcisten dit vermogen. Waarom ik dan zelf op de duivelsuitbanning door P. Herman, van wie ik alleen bij reputatie iets wist, heb aangedrongen? Omdat ik, in dit vreemde geval, gaarne een experiment wilde nemen. Het vreeselijke zielelijden van het arme boerenmeisje, in normalen toestand zeer vroom, kon ik aanvoelen, en daarom leek me ieder middel dat baat kon brengen ook te verontschuldigen en zelfs goed. Mijn studies over suggesties en auto-suggesties deden mij vermoeden, dat langs dezen weg, en langs dezen weg alleen, zich mogelijkheden tot algeheele genezing openden. 's Morgens om half vijf zijn wij weggereden. Met de patiënte gingen mee: de moeder, een dappere buurvrouw en ik zelf in het rijtuig; naast mijn koetsier had een pachter uit de omgeving - evenals mijn knecht een stevige kerel - op den bok plaats genomen. Marie Lommen had den nacht slapeloos doorgebracht; ze leek me erg vermoeid, knikkebolde soms, doch stemde, tot onze verwondering, gewoonlijk in met het halfluid bidden der vrouwen. Ze maakte den indruk van zoowel zeer beangst alsook hoopvol gestemd te zijn. Tegen zeven uur reden we, door de Breusterpoort, de stad binnen. Op de markt ontwaarden we reeds een groote drukte, waarvoor mijn patiënte evenwel | |
[pagina 190]
| |
niet de geringste belangstelling toonde, terwijl ze zich toch in gewone omstandigheden kinderlijk kon verheugen over iedere afleiding uit het wat suffe leven van haar dorpje. We besloten terstond naar de St. Theuniskerk door te rijden. Tot onze verwondering troffen we daar reeds het oude bedevaartgangertje, dat 'n bezoek aan P. Herman aangeraden had, voor den ingang der kerk aan. Het manneke was 's nachts om twee uur al afgemarcheerd naar de stad. Toen we Marie Lommen wilden laten uitstappen om haar de kerk binnen te leiden, werd de kwade geest in haar weer wakker. Eerst weigerde ze snibbig, en toen ze, op mijn advies, met zacht geweld werd meegetroond, heeft ze zich energiek verzet. Toch kwam het me soms voor, dat beide naturen tegelijk in haar reageerden: eene macht trok haar naar 't altaar, 'n andere poogde haar te weerhouden. Even over den drempel overviel haar een heftige booze bui; ze begon in 't Fransch te tieren en te schelden en maakte schandaal. Tientallen menschen, die voor de biechtstoelen zaten, kwamen ontsteld toegeloopen; ook geestelijken - waaronder P. Herman zelf, een hooge indrukwekkende St. Michaëls-gestalte - schoten toe. Het oude mannetje, dat ons den tocht naar Torenen aanried, bewees ons nu goede diensten, door in korte woorden het geval aan P. Herman en zijn confraters voor te leggen. Een hunner bracht Marie Lommen en ons naar de sacristie en daarna loodste men de nieuwsgierig geworden menschen naar de biechtstoelen terug. |
|