| |
| |
| |
Biechten bij een kameraad?
KORPORAAL Debrit en zijn belhamels waren er met vijf dagen op water en brood vanaf gekomen. Inplaats van te erkennen genadig te zijn behandeld, liepen ze brieschend van woede en wraakzucht door de kazerne rond. Kapitein Veenmans, die een ernstige berisping van generaal van Tavinck had opgeloopen, schuimbekte in stilte en vuurde te pas en te onpas ware salvi vloeken af. Soms leek hij over z'n zenuwen heen. Hij verloor de voorzichtigheid evenwel niet meer uit het oog, daarom intrigeerde hij met een voor zijn temperament verrassende sluwheid tegen de papen en hun missie, tegen godsdienst en Kerk. Er roerde wat onder ‘het volk’. Dat had men in de pastorie der St. Theuniskerk ook al vernomen en daarom zond men een spoedbrief aan P. Robert in Stevensweert om per keerende postkoets over te komen. Als oud-militair, gelegen hebbende in Torenen, kon hij als bijzonder deskundig gelden in aangelegenheden het garnizoen aangaande, zoo meende P. Herman.
De kerels die in het cachot gezeten hadden vanwege het relletje op de markt, begonnen een scheldpartij tegen de paters, de geestelijken, tegen Torenen en
| |
| |
zijn pilarenbijters, tegen de huichelaars en kwezels van het Limburgsche muitersland. Hun agitatie sloeg over op de honderden manschappen van Noordelijke herkomst, die zich hier op vijandelijk gebied bleven gevoelen, vooral omdat ze, bij de geringste woordenwisseling, voor ‘kaaskoppen’ uitgescholden werden. Het garnizoen bestond evenwel niet alleen uit polderjongens, dagdieven en uit straatschuim van de groote steden, uit stijve ‘poepen’ of gereformeerde Zeeuwen, er lagen in de groote vesting ook heel wat katholieken - de Hollanders noemden ze Roomschen - waaronder een stel Brabanders, die soms nakankerden over allerlei onrecht, door hun voorgeslacht in de generaliteitslanden verduurd, vóór de Franschen, bevrijdend, binnenvielen. Kerkpilaren waren dit allerminst; evenals zooveel andere piotten kenden zij beter den weg naar de ‘kaberdoeskes’ der minderen, tegen de oude stadswallen, dan de straten die naar de kerken leidden. Van enkelen kon men de godsdienstige traditie alleen nog afleiden uit het misbruik van Gods naam en hun ijselijk gesakker. Geen heilige boontjes dus.
Jongens met temperament. Dat bleek op een avond, toen ze in hun kribben lagen. Een bezopen stukrijder kwam, een godslasterlijk liedje lallend, den slaapzolder opwaggelen. Enkele manschappen, die, vermoeid van langdurige veldoefeningen, vroeg onder de dekens gekropen waren, brulden om stilte. De zatlap galmde nog harder. ‘Kaaskop, hou je bakoven toe’, siste een nijdige stem uit 'n donkeren hoek. Voor
| |
| |
‘kaaskop’ uitgescholden te worden in een ‘Hollandsche’ kazerne, dat verblufte den stukrijder toch wel. ‘Wablief?’ hoorde men hem mompelen, maar als eenig antwoord vloog hem een bespijkerde schoen naar den kop. Met hetgeen daarop voorviel heeft de krijgsraad later heel wat moeite gehad. Van alle kanten sprongen de kerels van hun kribben; het werd een verward schimpen, vloeken, heen en weer sleuren, overgaande in een kloppartij, waarbij gewonden vielen. Den sergeant van de week, die de vechtersbazen scheiden wilde, timmerde men een oog dicht, het neusbeen stuk en drie tanden uit den mond. Een oliepitje viel op den grond en er ontstond begin van brand. De manschappen van de wacht en zelfs een paar gealarmeerde officieren moesten retireeren. Dreigde er muiterij?
Waarom ze elkaar bebloede koppen geslagen hadden, wisten ze aanvankelijk zelf niet precies. De een meende: vanwege nachtrumoer; de ander voelde zich in zijn godsdienstige overtuiging gekrenkt door dat schimpliedje; er waren er die zich niet voor ‘kaaskop’ lieten uitmaken, waarop de tegenpartij zwoer van geen duivel ‘zwarte pest’ te slikken. Het verband met de Novene leek nog niet helder, tot Debrit en zijn kornuiten het vuurtje begonnen aan te blazen. De predicaties zouden fanatisme opgewekt en een geprikkelde sfeer geschapen hebben: vijandschap tusschen garnizoen en burgerij, vijandschap zelfs tusschen de manschappen onderling. Mogelijk had die nog een duistere bijbedoeling, insinueerde men van
| |
| |
andere zijde, er school wellicht een ultramontaansche intrige achter. Een luitenant met familierelaties in Aken, herkende op een avond een ritmeester der Uhlanen in civiel tusschen de menigte rondom den kansel. Toevallig? Wantrouwde de Duitsche regeering, vreezende dat de ultramontaansche actie op het Rijnland zou kunnen overslaan, dit godsdienstig reveil aan de grens? Zelfs de gematigde en rechtvaardige garnizoenscommandant achtte het geraden eens met P. Herman over de novene, die felle novene, zooals hij zich uitdrukte, van gedachten te wisselen.
Intusschen arriveerde P. Robert. Deze sloot zich aan bij zijn superieur, toen deze zich naar de paleisachtige woning van generaal van Tavinck begaf.
De generaal - protestant en wellicht ook nog francmaçon - gaf geen blijk van vooroordeel. De mannen werden correct-hoffelijk ontvangen. Het deed hem bijzonder genoegen eens met een voormalig lid van het officierencorps, nu in monnikspij, kennis te mogen maken. P. Robert praatte ongedwongen over zijn vroolijke jaren in Torenen en dat stemde den bevelhebber zoo sympathiek, dat hij de beide Concilianten uitnoodigde om met hem te dejeuneeren. Zoowel P. Herman als P. Robert stemden grif toe en het ontbijt, eenvoudig doch met een wonderlijk bloemig Rijnwijntje opgefleurd, verliep in een aangename conversatie, die beide partijen ervan overtuigde dat nergens kwade of verstrekkende bedoelingen te duchten waren. P. Robert informeerde natuurlijk naar den geest onder het officierencorps. De meeste jongelui
| |
| |
kon men onverschillig noemen, liberaal op politiek gebied; enkele katholieken bevonden zich ertusschen; of ze nog naar de kerk gingen wist de generaal niet met zekerheid. Veenmans, van huis uit 'n Roomsche uit het Gooi, toonde zich nogal onverdraagzaam, die zat vermoedelijk ook achter de agitatie.
P. Robert wist nu genoeg. Hier lag voor hem nog 'n taak. Dienzelfden middag liet hij zich bij den befaamden vloek-virtuoos aandienen. De kapitein bewoonde een apartement boven een grooten tabakshandel en sigarenwinkel in de Rozenstraat, een deftige, wat somber en ouderwetsch gemeubelde suite, waarvan hij de wanden wat had opgeluisterd met een keurcollectie slag- en schietwapens uit vroeger eeuwen, van den Duitschen korfdegen uit 1500 tot den ruitersabel van een Russisch generaal, die in 1815 in Brussel was gestorven. Er hingen vuurroeren uit den Tachtigjarigen oorlog naast jachtgeweren van het nieuwste type. Met bijzonderen trots wees Veenmans op zijn pistolencollectie; vooral de geciseleerde handwapens van Torenensche makelij noemde hij zeldzaam en kostbaar. Voorts kon men er bewonderen een zorgvuldig ingelijste reeks kopergravuren van Hendrik Goltzius, voorstellende krijgers uit de oudheid. Het pronkstuk van zijn particulier krijgskundig museum achtte hij een groot olieverfschilderij, toegeschreven aan een leerling van Velasquez; het stelde voor de belegering van de eens zoo geduchte vesting Torenen door Parma in 1579. En dan, onder een glazen stolp, een
| |
| |
verguld-zilveren helm van een Romeinsch ruiter, opgegraven in de Peel.
De begroeting tusschen P. Robert en Veenmans was wat stroef uitgevallen. Een onverschillige handdruk, een houterig gebaar om plaats te nemen. Wat kwam die zwartrok hier eigenlijk zoeken? Hem bekeeren? Verbeeld je? Toen P. Robert zich evenwel kenbaar maakte als 'n voormalig wapenmakker, schoot Veenmans in een wat onwellevenden schaterlach.
- Daar heb je, good health, die ouwe vriend van Neske Woltmakers! daverde hij dan. Ouwe liefde roest niet, zegt men wel.
Een licht schaamrood steeg P. Robert naar het voorhoofd. Even zweemde een droevige glimlach op zijn lippen.
- In mijn garnizoenstijd heb ik ook Ernestine Woltmakers... en andere vroolijke jonge meisjes gekend. Daarop mag ik zeker niet trotsch meer zijn, maar ik ben niet zoo karakterloos en huichelachtig om het verleden te loochenen.
Deze ronde taal beviel Veenmans wel. Nu hoorde hij niet den nieuwen heiligmaker, maar nog eens den ouden kameraad. Daar mochten ze wel een goed glas op drinken.
- Waarom niet? gaf P. Robert toe. Het onderscheid tusschen een flesch wrangen Palus en een superben Mouton-logé, tusschen een ordinair en Macon en een edelen Chambertin weet ik nu nog te maken.
- Bravo. Ja, wanneer ge een zoo goeie kenner zijt gebleven, dan zal mijn eenvoudig Pommardje U mis- | |
| |
schien maar matig bevallen. Niettemin, ik vind 'm een droom.
Het ijs was gebroken. P. Robert vergat, dat hij als boeteprediker hier verscheen; Veenmans zag in hem alleen maar den charmanten officier van tien jaar geleden. Het gesprek liep over personen en toestanden en naderde vaak het confidentieele. Opeens schoot P. Robert te binnen wat hij eigenlijk wilde; een ziel verzoenen met God en godsdienst.
- Ben ik nu zoover van het leven afgedwaald of een onmogelijk mensch geworden? vroeg hij op een gegeven moment.
- Het valt me, waarachtig, erg mee. Ja, ik ben wat vervreemd van papen en wierook.
- Met reden, of door een misverstand? waagde de missionaris nu.
- Hm... hm... Veenmans keek hem opeens wantrouwend aan. Och, ik kan het ook wel vertellen...... onder kameraden.
De kapitein verhaalde toen zijn levensgeschiedenis. Hij stamde af van een officierenfamilie, die, hoewel Roomsch, toch gedurende generaties onder de Staatschen gediend had. Goed katholiek opgevoed, was hij aan zijn geloof trouw gebleven, totdat die vervloekte erfeniskwestie zijn leven bedorven had.
- Ik ben niet altijd zoo'n godvergeten donderbus geweest, zoo'n onverschillige vrouwenlooper. Toen ik kennis kreeg aan Lotte Terwijnen ging ik voor een overgevoelig dweeper door. Ik speelde aardig viool: Beethoven, Mozart, alle grootmeesters; ik componeer- | |
| |
de zelfs een ballade...... nogal 'n verschil met wat ik nu ben. Lotte was 'n schatrijke erfdochter, 'n goudvischje, waaromheen zelfs adellijke kameraden cirkelden. Haar papa, millionair, maar gierig als een vrek, wilde haar alleen maar aan een ander millioen uitleveren. Dat bezat ik niet, maar er bestond uitzicht op. Een oom, die plantages in Indië bezat, zou mij, eenige stamhouder van de familie Veenmans, zijn fortuin nalaten. Hij zelf had 't me beloofd. Het ouwe fuifnummer woonde in Brussel, hield er vriendinnen op na, maar geen eigenlijke favorite. Waarom die erfenis niet uitspelen bij Terwijnen? Lotte mocht me wel. Alles zou in orde zijn gekomen, als die afgetakelde Don Juan niet in handen van de begijnen was gevallen. Hij kreeg, van overdadig vreten en zuipen en nog wat, een beroerte, wat opname in een hospitaal der zusters Birgitinessen noodzakelijk maakte. Ze verpleegden hem goed, hij knapte aardig op en zou bijna het hospitaal verlaten; toen stortte hij weer in, krabbelde nog eens wat bij, om het bij een derden aanval definitief af te leggen. Zijn notaris verzocht me, bij de voorlezing van het testament aanwezig te zijn. Met een hoopvol en dankbaar gemoed ben ik naar Brussel getogen.
Ik meende te ontploffen, toen ik aanhooren moest, dat hij de begijnen tot universeele erfgenamen benoemd had. Voor enkele verre familieleden en kennissen - waaronder 'n paar ouwe kwezels met een dubieus verleden - bleven bescheiden legaten over. Ik heb me beheerscht en onverschillig opgemerkt, dat
| |
| |
ik die fooi niet aanvaardde. Dat heel dat reuzenfortuin me ontglipte, vond ik niet zoo erg; hoe zou 't evenwel gaan met Lotte, of juister met dien ouwen haai van 'n Terwijnen? Het beroerdste vreezend - ik maakte me niet veel illusies - begon ik direct de rechtsgeldigheid van het testament te betwisten. Zoolang die procedure hangende was, toonde de grimmige geldwolf zich nog niet ontoegankelijk. Lotte distancieerde zich evenwel heel voorzichtig, maar ze verbrak de relatie evenmin. Ik heb zelfs een oogenblik - stommeling die ik was - gehoopt, dat ze, als ik 't proces verloor, haar vage belofte gestand zou doen. Natuurlijk heb ik de erfenis niet kunnen binnenharken. De gevolgen laten zich raden. Ik kreeg op zekeren dag de vertrouwelijke mededeeling, dat Lotte zich ging verloven met een jongen attaché van het Britsche gezantschap, sir Edwin Graveshorn.
Om in uw stijl te blijven: ik geloof, dat toen de duivel in me voer. Er gebeurde iets in mijn kop, of een bol vuur erin ontplofte. Ik heb mijn viool gegrepen en voor het open raam allerlei onzinnige, gruwelijke accoorden erop gekrast. Een voorbijkomenden sjouwerman, die grinnekend naar boven keek, wierp ik mijn jammerhout naar de hersens en begon toen het meubilair de straat op te slingeren. M'n hospita met de meid en 'n buurman zijn daarop tusschenbei gekomen...... wat voor gekke dingen ik daarna heb uitgehaald weet ik niet precies, wel herinner ik me, dat ik opeens van een helschen haat tegen begijnen en paters, tegen papen en Kerk, tegen godsdienst en
| |
| |
God bezeten raakte en dat ik, om niet heelemaal krankzinnig te worden, vloeken moest. Vloeken moest!
- Moet ge dat nog? informeerde P. Robert niet zonder spot.
- Eerlijk gezegd: neen. Het bleef 'n gewoonte, 'n ziekte, 'n sport, 'n reputatie ook. Soms vraag ik me af, of m'n gevoelens niet langzaam aan veranderd zijn. Mijn haat verbleekt, komt me niet meer zoo gegrond voor, ik begin vreemd te staan tegenover mijn eigen liefdesdrama, of 't me niet meer aangaat. - Dan is de weg naar een beter en gelukkiger leven ook zoo moeilijk niet.
- Nog wat anders: uit haat en wraakzucht ben ik lid van de loge Prins Willem geworden. Bij gebrek aan andere idealen wil ik promotie maken.
- Generaal, minister van Oorlog misschien. Wat beteekent dat alles, wanneer ik daardoor schade lijd aan mijn ziel! heeft de heilige Augustinus eens gezegd. Wees een man.
- Vergeet niet wat ik door de Kerk verloor!
- Door de Kerk? Bekijk de dingen eens rechtvaardig. Die oom handelde, na z'n vroegere belofte, zeker niet zooals 't behoorde. Maar hij liet zijn honderdduizenden na aan een hospitaal, dat armen verpleegt en verzorgt. Hij meende, staande op den drempel van de eeuwigheid, zijn zoo vaak misbruikt bezit nu eens op de beste manier te besteden; zijn neef was immers jong, welgesteld en in 'n positie met toekomst. Bovendien verloofd met 'n rijke erfdochter.
| |
| |
- Verloofd niet, maar met vooruitzichten.
- Onder een onuitgesproken voorwaarde die hij niet kende.
- Laat ik er nu nog bijvoegen: wanneer Lotte werkelijk van me gehouden had, een meisje was geweest met 'n hart, had ze me zoo niet in den steek gelaten. - Welnu, drong P. Robert aan.
Kapitein Veenmans verzonk in somber mediteeren.
- Drinken we nog een flesch en praten we over wat anders, viel hij opeens uit, want...... enfin, niet vloeken.
Ze kraakten nog 'n Romanée en Veenmans geraakte in een opgewonden, geforceerde vroolijkheid. P. Robert voelde, dat hij nu voorzichtig moest blijven; er woelde wat in dien man, iets dat uit beter verleden begon op te borrelen. Plots een vuistslag op tafel.
- Je hebt gelijk. Ik moet me 't leven niet verder vergiftigen, niet om dat wijf in 't verleden en niet om een gouwen kraag in de toekomst. Ik wil anders, maar nu niet. Later.
- Nu juist wel. Je hebt zonder bedoeling bij me gebiecht. Maak nu 'n kruisje en herhaal in enkele woorden wat je zooeven vertelde.
- Werkelijk? Biechten bij een kameraad?
- Waarom niet? Natuurlijk komt er wel wat bij, maar dat vertel je aan iemand die uit ondervinding weet wat menschelijke zwakheid is. Volg dien goeden impuls van het oogenblik.
- Aan tafel, met flesschen en roemers, omringd van moordwerktuigen?
| |
| |
- Flesschen en roemers verhuizen even naar de commode. Wat de tropheeën aangaat, we zullen maar denken dat het zwaard van St. Michaël, van den goeden honderdman van St. Mauritius ertusschen hangt. Er zijn ook krijgslieden onder Gods lieve heiligen.
In welk een vreemd milieu klonk kort nadien 't ‘absolvo te’!
- Nu zou ik toch haast van voldoening en dankbaarheid 'n paar knoopen erop gezet hebben. Eindelijk is iets van me afgenomen dat me dreigde te wurgen. Gods genade heeft wel rare wegen moeten nemen, bekende de bekeerde zondaar tenslotte, stralend van zielevreugde en ook een ietsje van den zoeten wijn.
- Onder ons, wanneer je meent, dat je er niet goed tegen kunt, blijf dan van de Novene weg.
- Nu sta ik voor niets meer. Ik kom en niet alleen. Een week geleden trommelde ik de kwaden samen, morgen stap ik aan het hoofd van de goedwillenden de kerk binnen. En als iemand z'n bek open doet...... - Zuinig zijn met daverende woorden! vermaande P. Robert gemoedelijk. En hij voegde er ernstig en mysterieus aan toe: en sterkte onder de naweeën.
Kapitein Veenmans heeft wel woord gehouden; hij heeft, in civiel, achter in het kerkportaal blijvend, als kwam hij uitspionneeren, een der predicaties bijgewoond. Alleen, en geheel ontnuchterd, in gespleten gemoedstoestand. Hij stond er met zijn tronie als voorheen.
En toch een ander mensch.
|
|