| |
| |
| |
Philosophie der traagheid
HOOVAARDIGHEID, gierigheid, onkuischheid, nijd, gulzigheid, gramschap...... dat zijn de hoofdzonden, die men vaak gepersonifieerd ontmoet, babbelde P. Medardus gedurende een vrij momentje, tusschen biechthooren en huisbezoek. Maar de verpersoonlijkte traagheid bespeur je niet zoo dikwijls in levenden lijve, voegde hij er aan toe, gisteren is 't me nochtans overkomen.
- Guus Pollissen, raadde Rothwinkel.
- Knap geschoten! prees P. Medardus.
- Wie zou hier anders als personificatie van de luiheid kunnen gelden?
- Ik wil niks kwaads van de Torenaars zeggen - ik bedoel van de mannen - maar 't komt me voor, dat de negocianten graag in de straatdeur plakken, om een pijpje te rooken. Er hebben zich ook al vrouwen bij me beklaagd, dat ze voor alles stonden, voor huishouden en winkel, terwijl meneer de gemaal wat rondlummelde door de stad, publieke verkoopingen najoeg of in de deur hing, om van eindelooze praatjes met klanten van drie centimen te zwijgen. Allemaal achterklap?
- Beoordeel Torenen niet naar z'n ouderwetsche
| |
| |
winkeliers en Roermond niet naar z'n huisbakken zigeuners. Nergens in het land wordt zoo hard gewerkt als juist hier, werktijden van zes tot twaalf en van een tot zeven!
- Kinderen van acht, negen jaar in de fabrieken, soms ook vrouwen in hoogen graad van blijde verwachting, mopperde P. Thomas, nog geschokt door wat hij in de krotwoningen die hij bezocht, aanschouwde.
- Misschien heeft Guus Pollissen 't dan nog niet zoover mis, wanneer hij beweert, dat de luiheid een gave Gods voor den mensch kan wezen, dat hij alle kwaad verwacht van de snelheid en dat de snelle wenteling - hij bedoelt daarmee de machine - als een uitvinding des duivels gewantrouwd moet worden.
- Lieve hemel, een philosoof van de traagheid! Leeft hij volgens zijn leer?
- Voorbeeldig, wist Rothwinkel. Niet voor niets noemen ze hem ‘de slak’.
P. Medardus moest iets meer vertellen van deze zonderlinge ontmoeting. Die bleek nogal toevallig, per vergissing eigenlijk. In een hoedenwinkel vroeg hij naar den baas; men loodste hem een duistere achterkamer binnen. Daar luierde een welgedane man, van om de veertig jaar, lang uitgestrekt op een sofa. Een opengeslagen boek lag naast hem op den vloer. Hij scheen verdiept in de contemplatie van een luchter in geslepen kristal, die, als een onmatige weelde, de overigens sober en somber gemeubelde woonka- | |
| |
mer opluisterde. Hij knikte mij minzaam toe, keek nog wat verliefd en opgetogen naar de bonte prismakleuren, die zich, vanwege den tocht bij het openen der deur, even bewogen. Natuurlijk informeerde de bezoeker of hij al lang ziek was. Ziek? Heelemaal niet. Ik rust, om het goede voorbeeld te geven, klonk het raadselachtig.
- Het goede voorbeeld? protesteerde ik, vagelijk vermoedend met een abnormaal mensch te doen te hebben. Hij scheen mijn gedachten te raden en begon zacht in zichzelf te lachen.
- Waarachtig. Ik ben er namelijk van overtuigd dat de wereld naar een afgrond snelt, niet alleen vanwege hebzucht, goddeloosheid of wat ook, maar door haar werkzucht. Die werkzucht begint ziekelijk te worden. Laat het Westen van het Oosten het beheerschen van den haast leeren. Laat het waardeeren den zegen der traagheid. Als ik er niet te lui voor was - lui uit een hooger beginsel - dan schreef ik, á la Erasmus, den ‘Lof der luiheid’.
De man leek me nog al geletterd. Hij vertelde me het lyceum gevolgd te hebben, bijna tot het einde. Hij studeerde gemakkelijk en beschikte spoedig, zonder inspanning, over een uitgebreide algemeene ontwikkeling. Wat nieuwsgierig naar hetgeen hij las, raapte ik schijnbaar achteloos het boek van den vloer: De Quincy, Confessions of an English Opium-Eater.
- Dat verwacht men hier niet, liet ik me ontvallen.
- Ook in de binnenlanden ontmoet men soms nog denkende wezens, grinnikte de groot-luiaard hoo- | |
| |
nend. Het mag U wel niet verwonderen, dat de droom mij interesseert. Wanneer wij de menschen er toe konden brengen wat meer te rusten en te droomen, dan leden we minder aan oorlogen en revoluties en leefden we veel gelukkiger.
- U had contemplatief monnik in het Oosten moeten worden, merkte ik op. Ook zelfs daaromtrent wist hij het een en ander. Zijn opvattingen over de navelschouwers, die hij zelfs op den Mont Athos wist te zetelen, hielden verband met zijn wijsbegeerte van de traagheid. Met wat onlogischen ijver betoogde hij, dat de primitieve mensch, die van dag tot dag leefde, het bij het ware eind had en dat ook het Evangelie, met de vergelijking van de musschen en de leliën des velds, niets van overmatig werken hebben moest. Om over een of andere groteske philosophie te redeneeren, was ik daar niet gekomen. Ik bracht het gesprek dus op de religie en vischte eens uit of hij zijn plichten vervulde. Een ongeloovige was hij zeker niet. Natuurlijk drong ik er op aan dat hij onze predicaties zou bijwonen, eens 'n generale biecht spreken. Hij beloofde er over na te denken. Toen ik duidelijker toezegging verlangde, gaf hij deze, om zich van me af te maken, maar voegde erbij: wanneer ik in stemming kom. Dan raakte hij afwezig van geest en begon, daar een straal van de zon tot den kroonluchter doordrong, weer met verrukking naar de prisma-kristallen te kijken.
- Vindt U een zoo passief leven verantwoord tegenover vrouw en kinderen? waagde ik te vragen.
| |
| |
- Van drie ooms en tantes erfde ik, van twee anderen heb ik nog wat te wachten, kreeg ik als mondstopper, met andere woorden: niemand heeft last van mij, bemoei je niet ermee. Met een onverschilligen handdruk liet hij me gaan, zonder op z'n beenen te raken. Ik moest even aan 'n comediant denken.
- Echt iets voor Pollissen.
- Aan de deur heb ik wat met z'n vrouw gepraat. Het is een sloofje - een best wijfke, geloof ik wel - dat geweldig tegen haar man opkijkt. Ook zij ziet in het opstrijken van erfenisjes zijn eigenlijke broodwinning; zij drijft het hoedenzaakje, zorgt voor huishouden en kinderen. Ze haast zich niet, maar is toch heel den dag in 't getouw. Bijna kreeg ik ruzie met 't mensch, toen ik durfde vermoeden dat hij wat raar is in z'n bovenkamer. Ik moest vooral niet gelooven dat hij niets deed. Hij schreef alle zakenbrieven en bracht ze zelf, op z'n morgenwandeling, naar de postkoets.
- Misschien geeft de toekomst hem nog gelijk! peinsde P. Thomas, maar we mogen z'n theorieën toch niet overnemen.
- Ik blijf van meening, dat de kerel een doodgewone luiaard is, maar tegelijk 'n pientere kop, die voor zijn hoofdzonde een wijsgeerigen achtergrond weet te vinden. In hem zie ik een goede kwaliteit van onze Limburgers verworden tot een ondeugd. Hun gematigdheid in begeeren mag niet in indolentie ontaarden, concludeerde de pastoor. Tusschen den toomloos energieken Houbermans, die in zijn werkdrift en
| |
| |
organisatiezucht niets ontziet, en de traagheid van onze ‘slak’ ligt het juiste midden.
* * *
VOOR Pater Martinus was vanwege Francine van Boltenhove de Nouwere een briefje afgegeven, waarin deze den pater verzocht haar nogmaals op te zoeken. Wel, wel; zou er dan toch iets roeren in haar geweten?
- Nog maar eens dat mausoleum der gierigheid in, verzuchtte P. Martinus gelaten.
Weer werd hij in de kille pronkkamer ontvangen. De begroeting verliep nu met meer hartelijkheid. De oude dame deed 'n beetje zenuwachtig, maar leek heel wat menschelijker en toeschietelijker.
- U hebt me m'n rust ontroofd, begon ze verwijtend, hoewel niet kwaadaardig. Ik heb heel den dag, na uw visite, geen goed meer kunnen doen en 's nachts geen drie kwartier geslapen. Aanhoudend heb ik over de toekomst gemediteerd. Verschillende predicates woonde ik nadien nog bij...... en nu heb ik een groot besluit genomen: ik laat mijn testament veranderen. Daarover wilde ik U nog even raadplegen.
Vooraf stipuleerde ze dat op behoorlijke wijze voor de haar overlevende poezen gezorgd moest worden. Om zich daarvan te verzekeren, stelde ze een legaat vast voor de oude keukenmeid of wie in haar rechten kon treden, en reserveerde een kapitaal voor het onderhoud der dieren. Wat na den dood van de
| |
| |
laatste kat overbleef kwam niet aan de verzorgster ten goede - anders ruimde die de beesten gauw op - maar aan de armen der parochie. De bejaarde huisknecht zou, door een legaat, zoo noodig in een burgerlijk oudemannenhuis ingekocht kunnen worden. Met den jongeren broer, in mésalliance getrouwd met de Houbermanse, wilde zij zich wel verzoenen, maar die vrouw bleef hier van den vloer. Of die broer in welstand leefde? Ze had hem in twintig jaar niet meer gesproken en van den kanunnik vernam ze nooit iets over hem. Hij was wat in décadence geraakt, ontvanger bij de belastingen in een Brabantsch stadje. Hij kon rondkomen. Was het soms gewetensplicht hem te laten erven?
- Zal hij tot verzoening bereid zijn, wanneer hij weet, dat zijn vrouw als minderwaardige gemeden blijft? Dat zijn kinderen om een onchristelijk vooroordeel benadeeld worden?
- Ben ik, in geweten en op straffe van zware zonde verplicht mijn geld aan hem te vermaken en meteen aan zijn vrouw en kinderen? hield Francine aan.
- Dat mag ik niet beweren. Maar bedenk: zijn kinderen dragen een glorierijken naam, die door gebrek aan geld verduisterd kan raken.
- Zoo, zoo...... juist opgemerkt; dan moet aan deze neefjes gedacht worden. Ik regel dat op mijn manier. Van dat kattenasyl zie ik af, misschien zouden er toch maar onwaardige menschen op parasiteeren. Ik overweeg de stichting van een tehuis voor alleenstaande dames van eersten stand zonder middelen,
| |
| |
stille armen waarvan niemand zich wat aantrekt.
- Ongetwijfeld een goed idee...... maar de armen der parochie? bleef P. Martinus aandringen. Ik bedoel niet alleen straks, ook nu.
- Leid me niet af van mijn hoofdidee: de stichting van dat tehuis. Dat betreft ook behoeftigen; zij lijden misschien dieper dan de anderen, want zij zijn meer verlaten...... Dat is het vooral wat me drijft; zelf voel ik mij altijd zoo vreeselijk alleen. Mijn ouders verloor ik jong, en nadien, altijd die eenzaamheid.
- Hebt ge vroeger niet te veel van het leven verlangd? Ik kan me niet indenken, dat iemand van uw naam en fortuin geen huwelijksaanzoeken heeft gekregen.
- Inderdaad...... misschien ben ik te veeleischend geweest......
Er drongen tranen in de oogen der oude vrouw. Plots overzag ze blijkbaar wat zij aan levensgeluk opgeofferd had om een waan.
- Hooghartigheid is een familietrek van de van Boltenhove's, verzuchtte ze deemoedig. Vader had een trotsche natuur, moeder was al even fier.
Haar hoovaardigheid erkent ze, dacht P. Martinus, maar op haar gierigheid heeft ze nog geen kijk. Hopende op een verder ontdooien van dit zoo lang bevroren gemoed, liet hij verdere pogingen om haar milder te stemmen voor haar broer en diens burgerlijke vrouw van het slag Houbermans en voor de armen der naaste omgeving maar achterwege. Er was toch wel iets bereikt.
| |
| |
- De armen krijgen wat de katten overlaten, schamperde P. Thomas.
- Ze geeft weg, wat ze toch niet vermag te behouden, oordeelde P. Herman.
- En deelt nu verder een bokking en leverworstje met meid en knecht, besloot pastoor Rothwinkel grimmig.
|
|