| |
| |
| |
Onder de allerarmsten
ONDER aanvoering van Nelia Deleef waren de bewoners van den ‘Rattenkuil’ naar het openluchtsermoen op het wijde Wapenplein getogen. Gelaten hadden ze zich door ‘Haat ende Nyt’ laten mobiliseeren. Misschien hoopte het bitse wijf, onbewust of heimelijk, dat P. Thomas niet zou zeggen wat zij meende dat eigenlijk gezegd moest worden. Dan kon ze wat ondernemen: kabaal maken, jouwen, schelden of tenminste achteraf een lastercampagne beginnen. Ze vermocht maar niet te gelooven dat iemand, die zij tot de kringen der rijken rekende, het voor de armen zou opnemen. Sedert jaren was haar rechtvaardigheidsgevoel gekwetst, al kon ze niet precies zeggen waarom. Niet alleen vanwege haar eigen ellende; dat wilde ze ten deele als ongeluk erkennen. Ze vergde nog niet formeel van een patroon ondersteuning of pensioen van invalide arbeiders. Ze vorderde van de gemeente of van wie ook al evenmin zorg voor zieke kinderen. Maar ze kwam niettemin in opstand tegen de soms bemoeizieke liefdadigheid, tegen de hoogmoedig doende chariteit, die met een vorstelijk gebaar wat brood- en kolenbonnen depo- | |
| |
neerde op de tafels der armen. Nog liever bedelde ze, dan dat aanmatigende volk in haar krot toe te laten. Ze voelde wel dat ze overdreef en dat tusschen die dames zich waarlijk edelmoedige vrouwen bevonden, doch het algemeene gevoel van wrok tegen de rest der samenleving belette haar doorgaans rechtvaardig te denken en te oordeelen. Als moeder en vrouw rebelleerde zij tegen haar persoonlijk noodlot, als arme uit de menigte der armen dorstte zij naar een rechtvaardigheid die zij niet vermocht te omschrijven. Dat daarover door de vroege utopistische socialisten al heele verhandelingen waren gepubliceerd, kon natuurlijk niet tot haar zijn doorgedrongen.
P. Thomas won zoo min of meer haar hart, omdat deze op menig punt dacht en voelde zooals zij zelf, omdat hij onrecht, tegen de armen begaan, bij zijn naam durfde noemen. Had ze geweten, dat deze priester van huis uit nog veel en veel deftiger was dan Houbermans zelf - het summum van rijkdom en voornaamheid voor de onterfden van haar klasse - misschien ware ze dan ontoegankelijk gebleven voor zijn argumenten. Nu leek hij iemand van onbepaalden, beteren stand - zooals de meeste geestelijken - die het goed meende. En misschien de waarheid durfde zeggen. Dat zouden ze dra vernemen.
Met eenig gevoel van overmoed drongen dertig kerels en wijven van het menschenpakhuis op het Wapenplein naar voren, tot bij het spreekgestoelte. Ze duwden, verwonderd om hun eigen durf, over zekere macht van hun groep en hun getal in de me- | |
| |
nigte, de nette burgers, die ook hier de beste plaatsen innamen, op zij. Misschien hebben deze in het halfduister van late maan achter zware bewolking, de ‘ratten’ niet herkend, doch geroken hebben ze deze uitgestotenen zeker. Verschillende propere madammen weken, bang iets op te vangen, een pas terug.
Met van verwachting kloppend hart verbeidden vrouw Deleef en haar kornuiten wat de pater zeggen zou. Het wachten duurde hen te lang; verstrooid gaapten ze omhoog naar de machtige groep van kerktorens, die in het violette duister van den maan-avond boven hun hoofden oprees. Er dauwde toch een zeker ontzag voor den luister der Kerk over hun verschrompelde zielen. Ze erkenden vagelijk die grootheid, die van eeuwen her hier gegroeid was, de sterkste regenten, wier namen ze nauwelijks gehoord hadden, overlevend. Eindelijk besteeg P. Thomas dan toch zijn hoogen kansel, om, na het gebruikelijke gebed, zijn sermoen te beginnen. Het betoog van den Conciliant ging uit van Jezus' woord: de arbeider is zijn loon waard. Met rustige strengheid veroordeelde hij het uitbuiten der armen, de rijken eraan herinnerend, dat de catechismus het achterhouden van het loon der werklieden een wraakroepende zonde noemde. Met klem van redenen wees hij erop, dat ook de machtigste, voor wiens geld nu iedereen, tot den koning toe, buigt, zich eenmaal heeft te verantwoorden voor een alwetenden Rechter, voor wien niets aardsch iets beteekenen kan. De redenaar wist evenwel zeer goed, dat niet alles met strikte rechtvaardigheid te verhel- | |
| |
pen was, ook de liefde, de liefdadigheid diende vaak bijstand te verleenen. En hij erkende, dat de arme, de ondergeschikte, de werkman, de dienstbode, plichten hadden te vervullen en dat ze het gezag, komende van God, moesten eerbiedigen. Hij herinnerde aan de gelijkenis van den arbeider van het laatste uur, waarschuwde tegen afgunst op misschien nauwelijks verdienden voorspoed van anderen. In zijn peroratie toonde hij zich natuurlijk 'n waar Conciliant, iemand die de armen met de rijken en de menschheid in haar geheel met God verzoenen wou.
Het laatste gedeelte van zijn preek was die van den ‘Rattenkuil’ minder naar den zin; vooral Nelia had op een felle aanklacht tegen de rijken gehoopt. Dat vond ze wat tam, maar overigens erkende ze, aarzelend, dat P. Thomas vaak stevig den spijker op den kop geslagen had. Toen de andere toehoorders wegdromden, bleven zij wat napraten onder den schaduw van den kansel en zoo kwam het dat de pater andermaal in contact kwam met dit eigenaardige volkje. Ze toonden zich nu ingenomen met het sermoen. Vrouw Deleef noodigde P. Thomas uit om nog eens in den ‘Rattenkuil’ huisbezoek af te leggen; hij zou dan nog wel meer hooren en zien.
De preek op het Wapenplein trof niet alleen die dertig paupers. Het woord van P. Thomas viel als een kei in stilstaand water. Het wekte hevige onrust bij de welgestelden en deze beroering breidde zich in steeds verder kring uit. Zoo werd de nieuwlichter, de schoolmeester Konsten, er onaangenaam door getrof- | |
| |
fen. Niet dat hij, bij informatie naar hetgeen de Conciliant nu precies beweerde, daar niet mee instemmen kon. Best, hij vond het nog veel te zachtaardig, maar het hinderde hem, dat die ‘kraai’ zich nu met de massa bemoeien ging. Hij had zichzelf een voorname rol toebedacht en liep rond met het idee boeken te schrijven over de nieuwe leer van het socialisme. Torenen leek hem een ideaal arbeidsveld. Meer en meer ontwikkelden zich de geweermakerijen tot grootindustrie en het zag er naar uit, dat er eerlang ook hoogovens en staalpletterijen verrijzen zouden. Het pauperisme, in groote buitenlandsche centra van den arbeid waargenomen, werd ook hier reeds merkbaar. De nieuwe beweging, die hij zich voorgenomen had te leiden, zou zeker en vast in Torenen aanhang vinden.
Hoe was Jef Konsten eigenlijk aan die eigenaardige ideeën gekomen? Bij een oom in Seraing had hij boeken van Saint Simon en van Fourrier gevonden en met een mijningenieur kennis gemaakt, die voorspelde, dat er groote veranderingen in de structuur der maatschappij op komst waren. Hij had de theorieën der utopisten voor kennisgeving aangenomen, meer niet. Eerst toen hij erover ging bekvechten met den pastoor van zijn parochie, die zich hevig verzette tegen al wat nieuw leek, werd hij zich van iets als een roeping bewust. Het had misschien toch nog lang geduurd eer hij publiek voor zijn idealen was uitgekomen, als deze conservatieve priester hem niet deerlijk had geschaad bij zijn vrijerij met de dochter van
| |
| |
een rijken zeepzieder. Die wist hem toen als ‘nieuwlichter’ onmogelijk te maken.
Nu wierp hij zich met heel zijn energie op zijn toekomstplannen. Eerst wilde hij uit eigen ervaring leeren kennen, met eigen oogen aanschouwen, en dan een boek schrijven dat misschien in een slag een complete revolutie veroorzaken kon. Om dit geweldige boek voor te bereiden verwaarloosde hij zijn school en lag hij, avond aan avond, in de kroegen der achterbuurten. Daar nam men het kleine, verlegen, donkere manneke niet heel ernstig; spottend noemde men hem het ‘meisterke’. Zoodra de meiden, die hier met vader, moeder of galant mee zaten te drinken, door hadden, hoe gemakkelijk men hem verlegen kon maken door over de liefde te spreken, bemoeilijkten ze zijn studie zoodanig, dat hij de herbergen voortaan vermeed. Hij kwam nu bij enkele arbeiders, die hem lijden mochten en die vlot wisten te vertellen, aan huis. Een had hem in den ‘Rattenkuil’ binnengeleid, doch daar beging hij de onhandigheid iets in een notitieboekje op te schrijven. Toen dat aan vrouw Deleef werd verteld, viel hij in ongenade; ze verzekerde, dat hij een spion van de belastingen was.
Konsten miste de natuurlijke welbespraaktheid van P. Thomas. Voor hem waren de armen en ellendigen onderwerpen van studie, terwijl de Conciliant zich mensch tusschen de menschen toonde. Deze bereikte met zijn uit het hart wellend woord, met zijn roep om rechtvaardigheid, waar geen wetenschappelijke bedoelingen, geen toekomstplannen of persoonlijke
| |
| |
idealen achter stonden, in enkele dagen meer dan de wel wat eerzuchtige schoolmeester gedurende een half jaar ageeren.
Konsten kankerde dus ontstemd over het sermoen van P. Thomas. Konsten niet alleen: heel de welgestelde burgerij meende dat die missionaris in de kaart van nieuwlichters en onruststokers speelde. Houbermans fronste grimmig de wenkbrauwen, toen hij de stoute beweringen van den pater vernam. En hij trommelde driftig ‘turf-in-je-ransel’ op den rand van zijn schrijfbureau. Dat beteekende storm. Zoodra zich iemand aandiende met minder aangenaam nieuws, brak de bui los, werd met vuisten op grootboek en journaal geslagen, met vermindering van loon en salaris gedreigd, voorspeld dat Torenen in een put van armoe terecht kwam...... maar over P. Thomas geen woord. Nu nog niet. Straks, bij den deken der stad. Het werd een formeele aanklacht die den erg op zijn rust gestelden prelaat, geheim kamerheer van Z.H., erg aan 't schrikken bracht. Had men hem, den liefdadigen fabrikant, dan niet om raad en inlichtingen gevraagd? Neen, heelemaal niet. Houbermans begon op te lepelen hoe voorbeeldig zijn loonen waren, wat voor sommen hij besteedde voor het welzijn van den minderen man. Monseigneur wuifde met de hand: dat wist hij, al te vaak vernomen. Zeker, zeker, Houbermans mocht men een der steunpilaren van Kerk en maatschappij noemen, een weldoener van heel de stad. Er was op het Wapenplein evenwel niets beweerd wat met de leer van de
| |
| |
Kerk streed. Natuurlijk, als men te veel aan rechten herinnert kan dat kwaad......
Houbermans verlangde tot iederen prijs resultaat te bereiken, prestige-kwestie. Daarvoor wilde hij een offer brengen en hij beloofde Monseigneur een nieuw altaar voor de St. Rosakapel, ter vervanging van het oude gehavende, dat nog uit de middeleeuwen dateerde, dat vreemde ding, met die zonderlinge magere beeldjes - het waren er wel honderd - dat er altijd zoo stoffig uitzag. Het gelaat van den deken straalde plots; de fabrikant had hem in zijn zwak getroffen: ouden rommel opruimen en vervangen door nieuwe, blinkende kunstwerken, nog stralend in de verven van het atelier. Ja, hij zou Houbermans niet in den steek laten, en aan pastoor Rothwinkel, misschien ook nog aan P. Herman, een beleefd briefje schrijven, met verzoek de industrie en het zakenleven niet in de Novene te betrekken.
Wanneer de waardige man geweten had, dat die van den ‘Rattenkuil’ besloten hadden P. Thomas, P. Herman en pastoor Rothwinkel feestelijk in hun woonkazerne te ontvangen, zou hij dit wellicht ook, om den vrijgevigen fabrikant te believen, hebben voorkomen. Nu geschiedde deze joyeuse entrée ongehinderd. De bewoners van het reuzenkrot hadden hun verblijf zelfs versierd. Boven den hoofdingang hing een bordje, dat ze ergens van een feestcomité voor een gouden bruiloft hadden geleend, waarop in zwarte letters met gouden biezen het woord ‘Welkom’. Dit bordje hadden ze omspannen met slingers
| |
| |
van wintergroen - waarvandaan gehaald, gegapt uit een van de plantsoenen der gemeente? -; guirlandes liepen ook langs den benedengevel van het voormalige leprozenhuis. Hier en daar plekten wat witte en roze kunstbloemen, door vrouw Deleef zelf vervaardigd, tusschen het groen. Ook binnen de sombere muren, op de trap en in de gangen, was met winterkruid gewerkt; men zag het niet, doch het geurde frisch en dat kon ook wel de bedoeling wezen.
De ontvangst van P. Thomas en zijn confraters voltrok zich heel spontaan, onbeholpen en hartelijk. De gevierde predikant kreeg de tranen ervan in de oogen en ook P. Herman en Rothwinkel kwamen onder den indruk van deze naïeve dankbaarheid, komende van een kant, die al te zeer verwaarloosd werd. Onder leiding van het felle, nu triomfeerende wijf, werden op één na alle bewoners opgezocht. Een weigerde vooraf iedere kennismaking, dat was Nol Plettener, de spiritusdrinker, een ouwe vent die in zijn jeugd met de Sansculotten was meegetrokken en zich beroemde op zekere relaties met de loge ‘Sidon’, waarvan zoovele officieren lid waren.
Gedurende dit wondere huisbezoek onthulde zich heel wat misère aan de drie geestelijken. Daar hokten twee gezinnen op één kamer; ginder lagen drie lijders aan borstkwalen. In een der mansardes bleek men van den winter maar enkele keeren te hebben kunnen stoken. Ergens anders leden al de zes kindertjes aan Engelsche ziekte. In een van de gezinnen bleek de moeder niet wel bij 't hoofd; ze noemde zich de hei- | |
| |
lige Anna. In verschillende gevallen bleken de lage loonen oorzaak van de ellende, doch er leefden ook werklooze seizoensarbeiders, opperlieden, brikkenbakkers, tusschen deze armsten. Een goed loon in den zomer, geen zin voor sparen, 's winters gebrek. Dat ook de drank aan al die nooden niet vreemd kon wezen, raadden de bezoekers wel aan eenige loslippigheden der vrouwen.
Ze vernamen nog meer dan alleen maar klachten omtrent armoede en ziekte. Er hokten hier verschillende mannen en vrouwen in ongeregelde verhoudingen samen. Op den zolder, in een vunzige mansarde, tierde, door iedereen gemeden, een jong meisje, dat kinderen had opgeloopen van iemand...... nu ja, daarover praatte men liever niet, het was toch niet bewezen, dat haar vader...... Ergens lag een kranke, die, hoewel ongetrouwd, zeven kinderen verzorgde, eigen bloed... ze wist niet meer van wie, het jongste was vergeten, zoowel bij den heiligen doop als voor het stadhuis. Ouderdom van het jongste niet precies meer te schatten. Met beklemd gemoed stelden P. Thomas en P. Herman vragen omtrent de godsdienstkennis van deze verwilderde menschen. Hun religieuse begrippen naderden het primitieve. Een keer moesten de zielzorgers niettemin hartelijk lachen. Op de vraag: kunnen wij God zien? volgde het verbijsterende antwoord: wij kunnen God niet zien, want Hij heeft geen lich aan! In plaats van lichaam, op den klank af: lich aan. Geen licht aan en dus onzichtbaar. De kleine, die deze anecdote opleverde,
| |
| |
had z'n katechismus toch niet geheel vergeten. Iets voor ons maandblaadje, verzekerde P. Herman.
Bij het heengaan, buiten het gehoor van deze arme menschen, die beloofden hem nog naar andere krotten te brengen, even erg als de ‘Rattenkuil’, bekende P. Thomas dat hetgeen men hier had aanschouwd en vernomen toch wel heel droevig was, een schande voor een christelijke maatschappij. Nog is het tijd, vermaande hij. Dat heftige wijf heeft niet zoo'n ongelijk met haar verbittering. Ze meent het goed.
- Een stormsignaal! formuleerde P. Herman, die soms met een enkel woord heel een situatie wist te typeeren.
- Daar moeten we teruggaan, en daar niet alleen. Ze kunnen ons verder leiden naar de zelfkanten van onze samenleving, naar de meest veriatenen, om een doelstelling van onze confraters, de Redemptoristen, over te nemen. Gij vooral, meneer pastoor, gij met uw kapelaans moogt niet in gebreke blijven.
Pastoor Rothwinkel was zeker van goeden wil, maar het briefje dat hij van zijn deken ontving, zette toch een domper op zijn jongen ijver. Daarover praatte hij dus maar liever niet, ook niet met de Concilianten. Hij zag het probleem der toekomst evenwel en zon op middelen om te helpen, zonder de rijken - och, hij kwam toch zelf uit hun kringen - al te zeer te ontstemmen. Over het recht der armen dus voorloopig niet te veel geredeneerd; de liefdadigheid vooral aanmoedigen.
Toen Konsten van het bezoek der paters in den ‘Rat- | |
| |
tenkuil’ hoorde, trapte hij zoo nijdig met den voet op den grond, dat zijn hospita geschrokken naar boven stoof. Och neen, er was niets gebeurd, bekende hij verlegen. Nog denzelfden avond zat hij aan het bed van den goddeloozen Nol, die van ergernis in zijn goren vlooienbak liggen bleef. Ze troostten elkaar, sakkerend tegen de papen, die opeens heel dien beestenboel voor zich gewonnen hadden.
- Niet hier blijven, ‘meisterke’, gromde de sombere luiaard. Iemand die zoo geleerd is moet ergens gaan waar hij vrij zijn weg kan nemen.
- Geen profeet is geëerd in zijn eigen land. Hier zal ik nooit veel bereiken, viel Konsten hem bij.
's Avonds, bij het naar huis gaan - hij vermeed angstvallig Markt en Wapenplein - nam de eerste socialist van Torenen het groote besluit, dat zijn weg naar faam en macht...... en fortuin zou openen.
|
|