| |
| |
| |
En toch kom ik niet
DOOR een bezorgde tante was pater Martinus op ingenieur Dupont afgestuurd, met de bemoedigende opmerking, dat ze, wanneer 't hem gelukte dien vuurvasten zondaar te bekeeren, terstond en bij leven al zou gaan postelen voor 's paters zaligverklaring.
- Een wonderbare genezing is, volgens canoniek recht, niet genoeg, had P. Martinus met drogen humor afgeweerd.
- Breng Guus Pollissen ook nog op den goeden weg, dan zijn 't er twee.
- In ieder geval noteer ik de namen.
Pastoor Rothwinkel gaf den missionaris niet veel hoop. Ingenieur Dupont was iemand van het slag dat angstvallig ieder contact met geestelijken vermijdt; hij beweert ze te ontloopen uit eerbied voor de Kerk. Uit respect voor den godsdienst gaat hij nooit naar de mis en houdt hij zijn Paschen niet, voegde Rothwinkel er sarcastisch aan toe.
- En om van Onzen Lieven Heer een goed idee te blijven houden danst hij met den duivel, vulde P. Martinus die paradoxen aan.
- Men weet nooit waar het zaad terecht komt,
| |
| |
troostte zich zijn confrater. Erger dan missiewerk onder de Arabieren kan het wel niet wezen. Ik trek er eens op af.
- Als hij maar thuis wil wezen.
Vermoedelijk door een misverstand bleek Dupont toegankelijk. Wel deed hij 'n beetje raar en zenuwachtig, doch dat kwam omdat hij nog niet goed wakker was. Hij ontving zijn bezoeker trouwens wat onceremonieel, in langen, ouden huisjas en op 'n paar versleten pantoffels.
- Ze zeggen, dat ik op een portret van Chardin gelijk, zoo in huistenue; daar ben ik trots op en daarom draag ik het zoo graag.
De opmerking kan juist geweest zijn. Vagelijk herinnerde zich P. Martinus eens, in een boek over Fransche schilderkunst, een afbeelding gezien te hebben die op hem geleek. Een wat papperige tronie, dun peper-en-zout haar, ongezond-rozige wangen, een neus vol scharlaken puistjes op een blauwigen ondergrond, grauwe baardstoppels, flets grijze, dwalende oogen...... een gedegenereerde. Met een zelfportret van Rubens of Raphaël zou hij wel niet verwisseld worden. Omtrent zijn gestalte viel weinig te zeggen: middelmaat, misschien met aanleg voor zwaarlijvigheid, wat door den flodderenden huisjas verhuld werd.
Het vertrek waarin de ingenieur zijn gast ontving leek half laboratorium, half studeerkamer. Eenige tafels en rekken stonden vol kolven, reageerbuizen en andere instrumenten - te lang niet meer afgestoft,
| |
| |
merkte P. Martinus op. - Tegen een van de wanden troonde een hooge antieke boekenkast, vol met mooi vergulde banden, en over een groote ovalen tafel slingerde een menigte brochuren en tijdschriften. Op het eerste gezicht leek deze scheikundige iemand met voorliefde voor het theoretische. Wie zijn boekenkast evenwel nader bestudeerde, ontdekte aldra, dat die veel Duitsche philosophie - Kant en Hegel - bevatte, alsook literatuur, doch deze in zeer ruimen zin, van Homerus tot de Lamartine. Naast ettelijke erotica prijkten er toch ook eenige verhandelingen, gewijd aan mechanica en chemie, dateerend van een kwarteeuw her en nu voor de hoogeschool alweer verouderd.
- Waarmee kan ik den eerwaarden heer genoegen doen? informeerde Dupont beminnelijk-nerveus.
- Een persoonlijke kennismaking met de vooraanstaande menschen van de parochie.
- De Ketelstraat zal trotsch worden op mij, als U dat van den preekstoel zegt, spotte ingenieur Dupont gemoedelijk.
- Dat zullen ze toch hier wel weten! Iemand die boeken geschreven heeft! Een over Jamblichus en een over de alchimie.
- En een over den geestelijken achtergrond van de tweede Bokkenrijdersbende. Dat vooral niet te vergeten, vulde de auteur met gemaakte zelfvoldaanheid aan. Kwatsch, allemaal kwatsch, liet hij er onverschillig op volgen.
- Natuurlijk hebt Ü gehoord, dat in uw parochie...
| |
| |
- U bedoelt in de parochie waar ik woon, klonk de veelbeteekende correctie.
- ......formuleert U het naar verkiezen...... in ieder geval, er wordt hier een Novene gehouden. Hoe die bij het volk ingeslagen is, zult U wel gemerkt hebben. - En nu had U graag, dat ik ook een sermoen kwam houden? grapte Dupont vrijmoedig.
- Komen luisteren is al voldoende.
- Heeft men U niet verkeerd ingelicht? Ik ben wat men noemt een halfzachte vrijdenker...... maar ik dorst naar de waarheid...... en niet naar de waarheid alleen, klonk cynisch erachter.
P. Martinus dacht: dat is 'm wel aan te zien; niettemin: slang met de slangen, volgens den raad van St. Paulus.
- Ge kunt gerust eens inschenken, moedigde de Conciliant aan. 't Is nog wel wat vroeg, maar mij hindert dat niet.
- Dat vind ik fideel, juichte Dupont kinderlijk blij. Mag ik U een glaasje inschenken? Ouwe Fransche... - Als 't goeie is, vooruit maar...... ik ben zelf ook kenner. Mijn zwager is distillateur; ik heb bij hem heel wat moeten proeven.
Dat ontroerde Dupont zichtbaar. Hij haastte zich een paar roemers en een dikbuikige flesch aan te dragen en klonk met den pater: op het welslagen der missie. Geen kwaad begin, dacht deze. De ingenieur werd spoedig welsprekend. Onvervaard babbelde hij over zijn losbandig leven in Brussel en Parijs, in Antwerpen en Amsterdam, in Keulen en Weenen. Van den
| |
| |
hak op den tak springend liet hij ook het een en ander los over zijn liefdesavonturen: met kolendraagsters in Luik, met princessen in Brussel, met druivenpluksters aan de Moezel, met midinettes in Parijs. Natuurlijk behoorde P. Martinus hierbij een bedenkelijk gezicht te trekken, maar innerlijk lachte hij om die opschepperij. Een zuiplap en een smulpaap misschien, maar geen echte Don Juan....... al kan 't geen Aloysius wezen. Tusschen een boutade op de champagnekelders van Rheims, het temperament van de Hongaarsche Tzigane en de keuken van de Provence, lanceerde hij ook zijn plannen omtrent de ‘Astronomische encyclopaedie’, welke hij wilde samenstellen. - Mogen we U een keer onder ons gehoor begroeten? polste P. Martinus op een moment losweg, om tot eenig resultaat te geraken.
- Wanneer U preekt dan kom ik.
- Morgenavond heb ik het over de matigheid.
- Dat wil zeggen: over de onmatigheid. Bij mij aan een goed adres; ik heb den lofzang der gulzigheid geschreven! Maar...... U zijt gewaarschuwd: ik ben vrijdenker.
- Een halfzachte, hebt U 't zelf getypeerd. Geen bezwaar. Als ge 't werkelijk zijt, moogt ge, zonder vooroordeel, overwegen wat we in 't midden brengen. - Daar zullen we dan nog maar eens op klinken! Santé!
P. Martinus toonde zich, 's middags ter pastorie, tevreden met de resultaten van het bezoek, maar Rothwinkel glimlachte veelbeteekenend. Men moest
| |
| |
de beloften der Limburgers niet te letterlijk opvatten; ze zeggen alles toe, uit goedhartigheid en hoffelijkheid, soms ook om iemand met 'n zoet lijntje weg tc loodsen of omdat ze te passief of te onverschillig zijn om te discussieeren. Zelf verwachten ze ook niet dat iemand hun woorden letterlijk opneemt. Zoo dacht Rothwinkel over het geval.
Het gesprek bleef rondom Dupont. Hij stond niet te best aangeschreven, een geile vent, ongetwijfeld, maar bovenal een gulzigaard. Toch iemand met groote kwaliteiten. En zeer liefdadig, in stilte. Iemand die roemde op zijn zonden en zich voor zijn deugden leek te schamen. Hij behoorde tot de beruchte club van nachtbrakers, die zich de ‘Mane-mannen’ noemden, een stel min of meer gefortuneerde vrijgezellen, die maneschijn en zonsondergang bewonderden, maar den middag iets vonden voor kleermakers en kanariepietjes. Men vermoedde, dat Dupont, de ‘Bourgogneflesch’, vanwege een onbeantwoorde liefde - hij had gehengeld naar een baronesje uit de omgeving - aan den zwabber was geraakt. Voordien leek hij een veelbelovend student, die al enkele geruchtmakende uitvindingen, van een stoommachine voor vrachtwagens, van een verbeterde booglamp en nog zooiets, op z'n naam had. Dat ongeloof zou ook wel niet zoo diep zitten; iets om braspartijen en andere buitensporigheden goed te praten. Geen kwade grond in zijn wezen, maar toch, de pastoor verwachtte hem voorloopig nog niet in de kerk.
Hij vertoonde zich inderdaad ook niet. Toen is
| |
| |
P. Martinus wat ontstemd naar de Ketelstraat getogen. Nu bleek de toegang moeilijker. De oude huishoudster bekende, dat de ingenieur nog niet uit de veeren was. De missiepater liet zich niet wegwerken; hij zou wachten. Spoedig kwam Dupont naar beneden, in een gemelijke bui. Hij verklaarde niets met de Novene te maken te hebben; iets voor kwezels, pilarenbijters, voor het gewone volk misschien, om dat zoet te houden. P. Martinus liet hem uitkankeren. Opeens sloeg zijn stemming om.
- Ik moet U toch eens wat laten zien wat U interesseeren kan, deed hij geheimzinnig en haalde een vergeelden brief uit de lade van zijn schrijftafel. Kunt ge dat lezen?
- Palaeographie is mijn fort niet, bekende de bezoeker.
- Schrift uit de achttiende eeuw, dat is toch niet zoo moeilijk. Brief van een pastoor uit de omgeving van Duren omtrent een van zijn parochianen, den zoon van een rentmeester, die als Bokkenrijder gevangen zit in Hoensbroek. Wat blijkt eruit? Dat enkele van de kopstukken der bende relaties onderhielden met bekende vrijmetselaars in Keulen, dat zij de principes der latere Fransche revoluties aanhingen en nog wat anders waren dan alleen maar gewone roovers, moordenaars en boterdieven.
P. Martinus maakte van de gelegenheid dankbaar gebruik om Dupont verder in goed humeur te brengen. Dat lukte vrij vlot. Hij liet zich dra van interessanter zijde kennen, als een geleerde, die heel wat wist aan- | |
| |
gaande Paracelsus en de middeleeuwsche zoekers naar den steen der wijzen. Als zoo iemand in Holland woonde, had hij allang dikke boeken daarover geschreven, mediteerde de zielzorger, hier vergeet men al te zeer de gelijkenis der talenten. Hij herinnerde den ingenieur er even aan, doch deze wuifde dit pro memorie met een wijsgeerige verzuchting af: wat beteekent dat alles voor de eeuwigheid!
- Over de eeuwigheid dan!
- Wij zullen er een glas port op drinken, lachte de epicurist. Ik ga wat halen. Probeert U intusschen een bevredigende definitie te geven van het begrip eeuwigheid, maar een positieve, niet van het slag: on-eindig, on-meetbaar, on-vatbaar.
Ze klonken elkaar weer toe. Dupont raakte in opgetogen stemming en drong het gesprek in de richting van erotiek. Plots sprak hij het vermoeden uit, dat de chemie straks nog wel wondere dingen omtrent dierlijke driften en menschelijke hartstochten zou ontraadselen. Of hij aan den vrijen wil geloofde? Tot op een zekere hoogte. Gemakshalve? Wie weet. Kon hij, met de hand op het hart, werkelijk verzekeren in niets te gelooven? Het Evangelie behield zijn onverdeelde bewondering; het bevatte prachtige idealen. En de boeken van het Oude Testament noemde hij weergalooze monumenten der wereld-letterkunde.
Veel verder kwam P. Martinus, die wel bemerkte dat men bij iemand van dergelijke mentaliteit niets forceeren kan, eigenlijk niet. Weer beloofde Dupont naar een der avondpreeken te komen. Met een hartelijken
| |
| |
handdruk nam hij afscheid aan de straatdeur, doch nauw had hij deze op een kier, of hij riep den pater wat mysterieus terug.
- En toch kom ik niet naar de missie, hi hi hi, klonk het gluiperig bedeesd.
P. Martinus moest er even van gapen. Dan haalde hij de schouders op, schudde verbaasd het hoofd en ging glimlachend verder.
|
|