| |
| |
| |
Een sombere schaduw
PATER Timotheus kwam P. Robert vervangen. ‘Daar zul je wat van beleven’, had de spontane Limburger P. Medardus, achter een glas wijn eruit geflapt, bij gelegenheid van het naamfeest van een der kapelaans. Deze keek raar op.
- Onder ons gezegd en gezwegen: 'n stuk Torquemada, inquisiteur in aanleg. Een geweldenaar, evenals onze pater Herman, maar die blijft, achter alle strengheid, een mensch met een warm hart.
Er liepen al spoedig geruchten in die kringen, die alles beter weten, dat de Paus Concilianten als pater Herman en zijn confraters niet doortastend genoeg vond en kerels van strengere opvatting naar voren begon te schuiven. De papenvreters verwachtten nu een waren stormaanval, relletjes, wie weet, opstand der Ultramontanen en bloedvergieten. Generaal van Tavinck, hierover lastig gevallen door den ‘overste der vloekers’, kapitein Veenmans, lachte eens minzaam, toen deze op maatregelen der regeering aandrong.
- Ik weet ook het een en ander omtrent dien pater Timotheus, stelde de commandant gerust. Let eens op: die fanatiekeling maakt hier nog stukken onder
| |
| |
z'n eigen menschen. Zoo is't hem in Hasselt vergaan en ook in Helmond. Natuurlijk houden wij, de burgemeester, de gouverneur en uw dienaar, een oogje in 't zeil. Wees overigens gerust; ge komt niet als ketter op den mutserd. Zet er maar gerust 'n paar knetterende knoopen op als 't moet, maar...... denk aan het prestige van het corps!
P. Timotheus leek inderdaad een weinig op het portret van den grootinquisiteur Torquemada - zonder baard evenwel - zooals Velasquez ons dit nagelaten heeft. Een hooge, wat magere gestalte, grauw-bleek van gelaat, met diep-liggende doordringende oogen, met een harden trek om den mond en een strengen, verticalen rimpel over het voorhoofd. Een sombere Andalusiër, schimpte ingenieur Dupont, die speciaal om dit phenomeen te aanschouwen, onder den kansel aan de Viltstraat kwam staan. Daar had de felle boet-gezant het evenwel nog niet te bont gemaakt. Begrijpelijk, hij moest ‘de deugden’ van P. Robert overnemen en die lagen minder in zijn temperament. Zonden, dood en oordeel, daarin kon hij zich uitleven. Den volgenden avond raakte hij in zijn element: predicatie over den dood in de St. Theuniskerk. Die is den Torenaars blijven heugen; het moet overweldigend zijn geweest!
Met een stem als een der bazuinen van het jongste gericht heeft P. Timotheus de almacht van den dood geschilderd, van den vreeselijken zeisdrager, die niemand spaart, die koningen wegmaait, wanneer ze beslissen over het wel en wee der volkeren, die drin- | |
| |
kers neerslaat achter den beker en wellustelingen velt als ze onboetvaardig wentelen in den poel der zonden.
- En wee U, geheime zondaars! Wee U, onkuischaards tegen de natuur! Wee U, die op het bloed der armen teert! Wee U, driewerf wee, die, onverzoend met uw Rechter, de eeuwigheid in-tui-melt! Ook wanneer ge nu nog praalt in rijkdom en gezondheid, dát is uw aller toekomst!
Toen gebeurde het schrikkelijke, waarop velen, heimelijk op griezelen verzot, onbewust gehoopt hadden. P. Timotheus haalde wat uit zijn toog en slingerde het temidden van de geloovigen. Er ketste iets, met hol en droog geluid, op den steenen vloer van de kerk. Daar rondom drongen de menschen, stom van schrik, in afgrijzen terug. Dan schrilde een hooge, akelige gil door de schemerige, door eenige olielampen en wat waskaarsen spaarzaam verlichte ruimte der oude St. Theuniskerk. Even dreigde een paniek. Maar de onverbiddelijke, ijzeren stem van den geweldigen redenaar beheerschte het dreigende tumult. Wanneer het zien van een doodshoofd zoo deed schrikken, hoe moest het dan wezen, wanneer de groote maaier zelf verscheen!
Intusschen kwamen eenige mannen met iemand aandragen, een nog jonge vrouw, die ze met moeite in bedwang hielden. Een der helpers sloot haar met sterke hand angstvallig den mond. Buiten het gehoor der verbijsterde menigte lieten ze haar weer gelegenheid om de ontreddering van haar zenuwen uit te
| |
| |
schreeuwen. Een medelijdende buurvrouw kwam toegeschoten met een kan koud water en goot die onvervaard over hoofd en hals van het arme schepsel. Dat winterkoude vocht kalmeerde. Ze brak uit in een erbarmelijk geschrei en begon dan, vanwege het kille bad, heftig met de tanden te klapperen. Een paar minuten later kwam pastoor Rothwinkel met een paar broedermeesters toegeloopen. De pastoor maakte van zijn ontstemming geen geheim, iets pruttelend van ‘gekke dingen, die hier achterwege moeten blijven’. Hij nam de jonge vrouw mee naar de pastorie, deed haar wat warmen wijn drinken en liet haar over aan de zorgen van de huishoudster. Rothwinkel wilde het vervolg der predicatie niet missen, zich voornemend desnoods terstond P. Timotheus verder optreden te verbieden. Daartoe gaf de rest van het sermoen echter geen aanleiding. Wel viel er nog een oude kwezel flauw, doch dit kwam door de benauwdheid en het gedrang onder het lage kerkportaal. Ook hoorde men af en toe iemand luidop snikken. Evenmin iets bijzonders; was vaker voorgevallen ook onder preeeken van P. Herman. Een keer heeft men dien gewijden redenaar, vervoerd door eigen fantasie en welsprekendheid, zelf in tranen zien uitbarsten! Neen, P. Timotheus, toch wat geschrokken door het gevolg van dien ‘worp des doods’, maakte het niet te bont meer en overschreed aan griezeligheid de spookbeelden van middeleeuwen en contrareformatie maar weinig.
Toen Rothwinkel en de andere paters samen, na
| |
| |
afloop van de oefeningen van boetvaardigheid en het overdrukke biechthooren, van het uitreiken der H. Communie ook - met speciaal verlof der kerkelijke overheid in de avonduren - in de pastorie een glaasje Medoc dronken, kwam het incident natuurlijk ter sprake. Wie dat geweest mocht zijn? Vergeten naam en adres te vragen. Het meisje was, voor de heeren bij elkaar kwamen, aan den arm der huishoudster naar huis gegaan. Mogelijk wist die er nu wel meer van.
Anna toonde zich zeer vereerd door het verzoek om even bij het gezelschap te komen aanzitten. Ja, ze kende dat meisje wel: Amelie Ronders, een aardig, goed kind en toch een ongelukkig schepsel. Ze had daar straks, tusschen de geregeld terugkeerende huilbuien, tastende naar steun, veel van haar levensleed aan de rijkelijk nieuwsgierige huishoudster toevertrouwd. Deze kende haar overigens toch al een beetje en, wat ze niet wist, had ze van Amelie's tante, waar het meisje bij inwoonde, kunnen vernemen. In ruil voor een uitvoerig verslag omtrent het voorgevallene in de St. Theuniskerk.
Amelie Ronders was een weeskind, dat haar ouders jong, bij een cholera-epidemie, verloren had. Van de overleden moeder had ze 'n fatale erfenis meegekregen: geestelijke onevenwichtigheid, ze leed aan scrupules, aan waanvoorstellingen van godsdienstigen aard, en dat al van kindsbeen af. Vooral op het punt van zedelijke zuiverheid kon ze ernstig dwalen en overdrijven. In de allergeringste en meest onvrijwil- | |
| |
lige sensueele aandoening zag ze kwaad, meende ze werkingen van den Booze te herkennen. Met de onzinnigste twijfels viel ze haar biechtvader lastig. Die, haar zielstoestand doorgrondend, liet haar vrijuit praten, suste haar ongerustheid met een paar goedmoedige woorden in slaap en verzekerde haar, dat ze onvrijwillig heusch geen kwaad kon doen. Wat zij doorleefde kwam hem heel onschuldig en heel gewoon voor.
Dat was eigenlijk niet naar den zin van Amelie. Ze vond - in onbewuste ijdelheid - dat een groote en gevaarlijke zondares, die zoo schrikkelijk met bekoringen en duivelslisten had te worstelen, met meer... onderscheiding... neen, met meer zorg diende behandeld te worden. Het stelde haar teleur haar geval als gewoon te hooren betitelen. Misschien was het dit inderdaad ook niet. In ieder geval, ze zocht een anderen biechtvader, iemand met beter kijk op haar zieleleven. Ze meende dien gevonden te hebben in een strengen Franciscaan, die evenwel, na drie keer haar gewichtigdoenerij verduldig te hebben aangehoord, haar, wat bruusk, verzekerde dat ze aan inbeeldingen leed en dat ze, bij wijze van versterving, zich maar eens ervan moest doordringen dat ze op weg was om een vervelend kwezeltje te worden. Toen ging ze naar haar eersten, goedmoedigen biechtvader terug.
Inderdaad leed ze aan inbeeldingen. Wanneer een jongen haar - ze was waarlijk niet onknap - wat vriendelijk en aandachtig bekeek, voelde ze de blikken van dien man - van dien man!! - tot op het
| |
| |
bloote lijf doordringen. Het onschuldigste complimentje leek haar soms vervuld van allerlei kwade, onzuivere bedoelingen. Toen ze een keer in een overvolle postkoets wat dicht tegen een ouden heereboer opgedrongen zat - de vent sliep gedurende heel de reis - kwam het haar voor, dat ze op den slechten weg dreigde te geraken. Soms durfde ze zich zelf in den spiegel niet te bekijken, uit angst voor zinnelijke bekoringen. Beschouwde ze, in 'n onbewaakt oogenblik, soms haar armen en beenen met eenig welbehagen - of vrouwelijke ijdelheid - dan steeg het schaamrood haar naar de slapen. Het kwam ook wel eens voor, dat ze 's nachts wakker schoot, wanende dat iemand, de duivel misschien, haar ontvoeren wilde...... en dat ze daarnaar verlangde.
Tante meende, ze zei het niet hardop, dat het tijd werd, dat Amelie kennis kreeg en trouwde. Daar nichtje heusch geen onaardig kind was, een leuke brunette met een lief figuurtje en een vriendelijk snoetje, daagde ook al spoedig een caressant op. Ze bleef evenwel ongedecideerd. Die eerste pretendent bleek een nette jongen, zoon van een welgesteld kleermaker, iemand die straks, als zijn vader zich uit de zaak terugtrok, best zijn brood zou verdienen; een goede partij dus, want Amelie bracht niet veel mee. Ze mocht hem ook wel, een beetje, en soms maar...... totdat hij de brutaliteit beging haar even in den arm te knijpen. Toen schreef ze hem, heel beleefd, af.
Na eenige dagen kreeg ze wel weer spijt en ze wachtte ook nederig...... evenwel vergeefs. Intus- | |
| |
schen begonnen zich waanvoorstellingen op te dringen. Aanhoudend kwam ze bij tante en andere goede bekenden aandragen met verhalen over vreemde mannen, militairen meestal, die haar achtervolgden. Ze kreeg er benauwde droomen over. Tegelijk namen de scrupules toe: ze vond zichzelf een heel zondige vrouw. Wat ze dan misdaan had? vroeg de biechtvader eens ongeduldig. Metterdaad nog niets, maar in den geest was geen zonde haar vreemd. Ze leefde aanhoudend in gevaar van doodzonde, buiten staat van genade, want ze voelde geen oprecht berouw. Wanneer haar de dood eens verraste!
Ze heeft nóg eens, echt, gevrijd. Met Pol Deru, een fikschen jongen kerel, houtsculpteur van zijn ambacht. Pol moet erg verliefd zijn geweest, want van de geestelijke onevenwichtigheden heeft hij niets gemerkt, tot den fatalen dag. De tante had hem wel gewaarschuwd niet te aanhalig te doen, later, eenmaal getrouwd...... Pol hield zich aan dien raad en beiden beleefden een gelukkigen verlovingstijd. Tegen het najaar zouden ze trouwen. Een woning werd gehuurd; Amelie maakte haar uitzet klaar. Tante herademde, want ze had soms bange voorgevoelens omtrent de toekomst van haar nichtje. Een week voor het huwelijk overvielen Amelie evenwel de scrupules. Ieder samenleven met een man, ook in den trouw, kwam haar plots zondig, dierlijk voor, een ziel die reinheid wilde onwaardig. Ook ondervond ze een schrikkelijken angst voor wat komen moest. Ze durfde er echter, noch met haar tante, noch met haar
| |
| |
biechtvader over spreken, die begrepen haar toch niet goed. En op een ongelukkig moment schreef ze Pol een dwaas briefje!
Het huwelijk werd toen uitgesteld. Haar verloofde begreep niets van het geval, maar liet zich door tante en...... door baron Richelle de Meuter, voor wie hij juist werkte en die zag dat de jongen ineens erg uit zijn lood raakte, bewegen wat geduld te hebben. Meisjes die zooiets uithalen zijn natuurlijk ongerept fatsoenlijk en worden later de beste, aanhankelijkste echtgenooten. Amelie zelf zag na 'n paar weken in dat ze onverstandig gehandeld had. Een nieuwe datum voor het huwelijk werd vastgesteld..... maar op een nacht, kort voor de voltrekking ervan, sloop Amelie het huis uit, doolde tot zonsopgang door de straten en liep, toen de stadspoorten geopend werden, het veld in. Na drie dagen werd de vermiste, verkleumd en half verhongerd, in een verlaten mergelgroeve gevonden. Thuis huilde ze hartstochtelijk om haar streken; ze wilde alles weer goedmaken. Pol Deru verdroeg deze tweede blamage evenwel niet meer. Hij raakte aan den drank, begon met soldaten en schippers de bordeelen af te loopen, moest naar het hospitaal... Een verknoeid leven. In een onbarmhartig briefje had hij Amelie haar schuld aan zijn ongeluk verweten en sedertdien begon het domme, onevenwichtige kind over het geval te malen.
Onder het vreeselijk sermoen van P. Timotheus overvielen haar helsche angsten. Ze zag haar Pol, onboetvaardig, in staat van doodzonde, door den grooten
| |
| |
maaier verrast. Vanwege de rampzalige ervaring met die schijnheilige kwezel wilde hij, zoo had hij tante nog eens voor de voeten gegooid, nu ook van God noch gebod iets meer weten...... zijn eeuwige verdoemenis zou dus haar schuld zijn! Met schrikkelijke helderheid kwam haar dit voor den geest; ze klemde de tanden wild op elkaar, om het niet uit te schreeuwen van angst. Tot het doodshoofd, vlak voor haar bidstoel, tegen de steenen sloeg. Even leken de holle oogkassen haar dreigend aan te staren...... Toen verloor ze alle bezinning en gilde het uit. Een paar stevige mannenarmen grepen haar vast; iemand legde resoluut zijn hand op haar mond, ze dacht te stikken, waande het uiterste moment nabij. Het overige achtte de huishoudster van pastoor Rothwinkel wel bekend. - Ik zal haar morgenvroeg terstond opzoeken, verklaarde P. Timotheus wat onzeker.
- Om Gods wil, doe dat niet, protesteerde de pastoor. Laat dat nu maar aan iemand anders over, aan een van onze kapelaans.
Het zou niet meer mogelijk wezen. Na een slapeloozen, door allerlei waanvoorstellingen gefolterden nacht, was Amelie Ronders op het gewone uur opgestaan. Ze zag bleek en glimlachte schuw. Ze wilde niets eten. Tante geloofde, dat ze naar de kerk ging en herinnerde liever niet aan het voorgevallene. Amelie kwam evenwel niet terug, 's middags niet, 's avonds niet...... Men zocht de omgeving af; zond iemand met de postkoets naar Roermond, waar een oom woonde. Ze bleef vermist. Op verzoek van pas- | |
| |
toor Rothwinkel werd aan het gebeurde, om de Novene niet te schaden, geen ruchtbaarheid gegeven. Het meisje zou nog wel gevonden worden.
Inderdaad vond men Amelie Ronders terug. Bij Linne werd, na eenige dagen, het lijk van een jonge vrouw uit de Maas opgehaald. De dokter, die het overlijdensattest schrijven moest, constateerde, dat de drenkelinge zich heftig tegen den dood moest geweerd hebben. Blijkbaar was ze in het koude water tot bezinning gekomen. Daar zelfmoord niet vaststond, vooral niet na de verklaring van den dokter, en bovendien geestesverbijstering aangenomen mocht worden, behoefde men het arme schepsel een kerkelijke begrafenis niet te ontzeggen.
De Novene, ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan der ‘Broederschap voor een zaligen dood’ was toen enkele dagen voorbij. Kort nadien vernam men dat P. Timotheus den wensch had uitgesproken om te mogen overgaan naar de orde der Trappisten, tot het eeuwigdurend stilzwijgen.
|
|