| |
| |
| |
In den ‘Rattenkuil’
IEDERE dag brengt nu zijn bijzondere maren. Nauwelijks was men in Torenen bekomen van verbazing over de beweerde bekeering van Neske Woltmakers, kwalijk had men het aanstaande vertrek van den baron verwerkt, of er liepen geruchten dat P. Robert, op last van zijn geestelijke overheid, de stad verlaten ging. School er waarheid in dit vertelsel? P. Robert werd inderdaad vervangen door zijn confrater P. Thimotheus, iemand die, ook onder den clerus, bekend stond als fanaticus en scherpslijper. Een fel predikant, met brandende, striemende taal, een temperament, waarin de haat tegen het kwade de liefde tot het goede bedenkelijk overvleugelde.
P. Robert was op eigen verzoek naar het klooster van Stevensweert teruggezonden. Het geval Neske Woltmakers, dat niet verborgen kon blijven - daar zorgden de jonge en oude viveurs voor - had een ongezonde belangstelling rondom zijn figuur doen ontstaan, vooral onder dames der gegoede burgerij. De oudere meenden zich den sympathieken priester nog te kunnen herinneren, als officier, de jongere begonnen met hem te dweepen als met een opera-held, als met den tragischen minnaar uit Prévost's bekenden
| |
| |
roman. Neske Woltmakers, die merkte dat zij interessant werd in de oogen der anders zoo ongenaakbare, deftige mevrouwen, vergat niet zich bij voorkeur te vertoonen in die avondoefeningen welke door P. Robert geleid werden. Dat hinderde P. Robert ook al, - het verleden was eveneens dood en werd geen moment betreurd - en daarom had hij P. Herman gevraagd naar het klooster te mogen terugkeeren, om daar, door eenige dagen van meditatie en gebed zijn zielerust te herwinnen. Dat was alles.
Het bezoek van P. Thomas in den ‘Rattenkuil’ zou eveneens tot veel gepraat aanleiding geven, voorloopig alleen in de volksbuurten. P. Thomas, de dorstende naar rechtvaardigheid, vroeg in de pastorie eens waar hij de armsten der armen en meest verlatenen zou kunnen vinden. Zonder aarzelen had men hem den ‘Rattenkuil’ aangewezen. Lugubere naam, voor een vervallen bouwsel, dat toch door eenige herinnering aan het verleden en enkele sagen omsponnen was. Dit reuzen-krot had betere jaren gekend. Eenmaal diende het als klooster der Annunciaten en ontving in dien tijd bezoek van den prins-bisschop van Luik. In de zestiende eeuw degradeerde het tot Leprozenhuis en in den Franschen tijd tot pakhuis voor het garnizoen. Na den val van Napoleon bewoonden een paar kwezelaars het, en deze onverdelgbare mummies, allebei over de tachtig, exploiteerden het nog steeds, als huurkazerne. Toen, door de uitbreiding der industrie, de behoefte aan woongelegenheid toenam, lieten ze met planken
| |
| |
beschotten afzonderlijke kamers erin maken en verhuurden die, zooveel mogelijk bij vooruitbetaling, aan tot pauperisme vervallen personen en gezinnen, wier aantal zorgwekkend toenam in Torenen. Het voormalige klooster, waarvan alleen maar de buitenmuren in verweerden mergel, gelapt met oude, gore brikken, overgebleven waren, stond in laaggelegen terrein tegen den stadswal. Over een glibberig slijkpaadje, langs bosjes onkruid en hoopjes afval, moest men er heen. Aangezien de omgeving aan het primitieve slachthuis grensde, grimmelde het er van ratten, reden waarom men dit sombere menschenpakhuis ‘Rattenkuil’ noemde.
Wie nergens meer onderdak vond, leende (of stal) eenige stuivers en dook daar onder. Wat hokte niet samen in dat vervallen bouwsel! Wel dertig gezinnen en meer. Alles in walgelijke vervuiling. Een lucht van armoede walmde over dit trieste complex, dat zelfs door de bewoners der steegjes en sloppen geminacht en gemeden werd. Weinig menschen uit de beschaafde wereld waagden zich in deze hel van stank, honger en ellende. De oude dokter Meulemans drong er onvervaard in door; af en toe, wanneer iemand op z'n uiterste lag, zag men er ook wel eens een priester. De gangen die naar de dertig eenkamerwoningen leidden, waren legendarisch geworden in Torenen, ‘Cour des miracles’, typeerde de franskiljonsche burgerij die duistere pijpen, waarin het in den zomer krielde van vrijwel naakte kinderen.
In deze donkerte en over het vet-vuile achterpleintje
| |
| |
dartelden die arme kleinen rond, af en toe opgeschrikt door het gekrijsch van felle, verbitterde moeders en gevloek van bezopen thuis komende vaders.
Op nummer 17 hokte Nelia Deleef, dievegge, bedelares, kwade tongen beweerden zelfs: brandstichtster. 's Maandagsochtends ondernam ze zoo iets als een strooptocht door de stad; vooral de winkeliers wist ze af te persen. ‘Haat ende Nyt’ scholden de burgers het wijf, vermoedelijk omdat haar hol nabij een bastion van dien naam stond. Peter Mollekens, de vermaarde schilder van de romantische oudheden der streek, had dit wrange type eens als model gekozen voor zijn personificatie van den nijd en met dit doek op het Brusselsche salon, 'n gouden medaille verworven. Misschien ging de figuur dezer bedelares hierdoor nog tot de kunstgeschiedenis behooren. Mollekens had haar wel goed getroffen: een magere, dorre gestalte, grauw van gelaat en grauw van gewaad. Een ingevallen tronie; een breeden mond met dunne, blauwig roode lippen, waartusschen men nog een paar scherpe, afgebrokkelde tanden ontwaarde. Haar handen deden bijzonder expressief aan: griezelige harken, vanwege de spitse vingeren en de scherpe vuile nagels. En dan te denken, dat deze heks, deze kwaadaardige helleveeg zich zesmaal moeder noemen kon!
Nelia Deleef hield er nog een echtgenoot op na, waarmede ze zoowel wettelijk als kerkelijk verbonden was. Niettegenstaande haar onrustwekkend uiterlijk en haar even dreigend temperament, mocht
| |
| |
men haar in waarheid nog een goede huisvrouw en moeder noemen. Haar vent lag al jaren ziek te bed in zijn kot en kon geen cent verdienen; hij was wever geweest in een der spinnerijen die feitelijk aan Houbermans, in naam aan iemand anders toebehoorden. In het stoffige, ongezonde atelier had hij de tering opgeloopen en lag nu weg te kwijnen in zijn sombere krotwoning. Drie van de kinderen sukkelden met dezelfde kwaal en verbreidden die verder onder de jeugd, die in den ‘Rattenkuil’ tierde. Om deze bende zieken en zwakken den mond open te houden, vocht Nelia met wereld en samenleving. Aan toewijding ontbrak het haar niet, aan moederlijk instinct evenmin. Ze mocht snauwerig zijn tegen haar zieken kerel en woest en hardhandig voor haar kinderen, die haar vreesden als de baarlijke duivel, ze wist toch hun onderdak te handhaven, voldoende voedsel bij elkaar te sleepen en zelfs wat kleeding. Om dat te bemachtigen wiekte ze door de stad als een havik, geschuwd en gevreesd om haar scherpen bek en felle gebaren. Ze haatte en benijdde iedereen die het goed maakte, de rijke arbeiders der gewerenfabrieken evenzeer als de keurig gekleede kinderen der notabelen. Toen ze vernomen had dat Frens, haar vent, invalide was geworden in een weverij die eigenlijk aan Houbermans toebehoorde, concentreerde zich haar wrok in het bijzonder op dezen machtige, die zooveel honderden in slavernij hield. Ook van de Kerk moest ze niet veel meer hebben, sedert de pastoor der Donatusparochie haar wat bruusk de deur had uitgewerkt. Ze
| |
| |
ging naar kerk noch kluis meer en nam haar oudste ook van de Broedersschool om hem naar een openbare school, met een nieuwlichter als onderwijzer, te zenden. Kwam ze een geestelijke tegen, dan kon ze smalend glimlachen, met den wijsvinger onder den neus wrijven of zelfs verachtelijk op den grond spuwen. Vooral door Nelia Deleef, volgens den burgerlijken stand Cornelia Delaive, geboren Honselaers, raakte de ‘Rattenkuil’ meer en meer in slechten reuk bij de devote dames die aan chariteit deden. Haar hatelijk optreden leidde soms tot hoogloopende ruzie in de duistere, vervuilde, stinkende gangen van dit menschenpakhuis, want daar leefden nog andere noodlijdenden, die zich door haar dwaas gedoe benadeeld achtten en hun weldoeners op de vlucht gedreven zagen.
Het mag dus niet toevallig heeten, dat een zielige oude tobber, die tegen een muur hing in de flauwe winterzon, P. Thomas, toen deze zich in dit hol op huisbezoek waagde, naar nommer 17 verwees. Laat die eerwaarde dat wijf maar eens temmen!
Pater Thomas had, met zijn voorliefde voor de allerarmsten, wel wat ellende in steden en dorpen aanschouwd. Toch pakte hem iets aan de keel en aan het hart, toen hij den ‘Rattenkuil’ binnendrong. Was het de gore, diepe duisternis, waarin men ternauwernood de treden van de trap en de kamerdeuren onderscheiden kon? Bracht de vunzige lucht van onfrissche hokken, vochtige kleeren, verzuurd eten en van oud menschelijk vuil hem bijna aan 't braken? Een onge- | |
| |
kende walg van deze holen van ellende drong hem bijna terug, doch hij vermande zich. ‘Mijne broeders in Christus’, prevelde hij beschaamd. Struikelend over spelende en slapende kindertjes, over stukken huisraad, bijna uitglijdend over onherkenbare viezigheden, bereikte hij het eerste portaal en nommer 17. Met bonzend hart stond hij 'n oogenblik stil, beangst om binnen te gaan. Dan drukte hij even de deur op een kier, klopte en trad de kamer in. Er lag, zonderling samengekronkeld, een man, half gekleed, op een laag, grommelig bed. Een paar kleintjes sluimerden, over elkaar gevallen, op een grauwe deken in een hoek der kamer. Even kon hij het milieu nog ongemerkt opnemen: een vervelooze linnenkast tegen den gewitten wand - waarop sporen van ongedierte - een niet gestookte, roestige Brabantsche kachel met een lange pijp door het bovenlicht van het eene raam zonder gordijnen; een nog vrij goede ronde tafel op drie poten, daar omheen vier wankele stoelen met losrakende rieten zittingen, tegen den muur enkele haken waaraan wat vodden, die kleeren geweest waren. Verder niets. Zelfs geen kruisbeeld aan den wand. Wel merkte men, dat tegen den binnenkant der deur een godzalige huiszegen geplakt was geweest, doch later afgescheurd; slechts enkele snippers waren, herkenbaar, blijven hangen. Symbolisch! dacht de bezoeker.
Deleef was intusschen van z'n leger opgesprongen, wat verbouwereerd vanwege het onverwachte verschijnen van dien vreemden pater. Mogelijk kwam
| |
| |
het door die verwarring, dat hij vergat een stoel aan te bieden.
- U neemt me niet kwalijk, dat ik even erbij ga zitten, verzuchtte P. Thomas in zachtmoedig verwijt. Ik ben een beetje moe.
- Ik ben altijd moe, gromde de zieke, die op een anderen stoel plaats nam, gemelijk. Wat zoekt U eigenlijk hier?
- Ik zoek niets. Ik bezoek alleen maar menschen die troost noodig hebben.
- Huur hier dan maar kamer 28, op den zolder, die komt vrij. We wonen hier wel met honderdvijftig menschen en allemaal kunnen we troost gebruiken. Daarvoor zijt ge in den ‘Rattenkuil’.
- Daarvoor ben ik ook hier gekomen. Maar om te troosten moet men eerst het leed en de kwalen kennen. Vertel me dus wat erover en begin met u zelf. Een oude man beneden zond me het eerst naar 17, dat zal wel niet voor niets geweest zijn.
- Die ouwe man, dat moet de ‘kale putter’ zijn...... arme kerel, die kan zelf een goed woordje gebruiken. Gisteren is z'n vrouw begraven en nu blijft hij achter met een idioten jongen en zijn schoondochter met drie kinderen.
- Weduwe?
- Misschien wel. Haar vent is naar den Oost gegaan - geteekend met een dronken kop - en heeft al drie jaren lang niks meer van zich laten hooren. Is misschien van de wilden opgevreten......
| |
| |
- Vertel nu eens wat van jezelf...... en neem eens 'n snuifje, dat doet goed.
De zieke wever weerde eerst even af, maar gaf dan aan zijn drang, om eens vrijuit en tegenover een welwillend en belangstellend mensch te klagen, toe. Hij begon over zijn moeilijke jeugd, als oudste van negen kinderen. Vader was leerlooiersknecht geweest, maar door het werken aan de vochtige beek jichtlijder geworden. Daardoor kwam hij al spoedig zelf achter 't weefgetouw. Na een jeugd vol honger en zorg, was hij vroeg, veel te vroeg, met achttien jaar, getrouwd. Nelia kan toen zeventien geweest zijn - het was een knap meisje in haar mooie dagen!! - allebei kinderen nog. Tegen zijn twintigste overviel hem de sleepende ziekte, die hem nu al twintig jaar te pakken had. Weinig aan te doen, had dokter Meulemans eens gezegd; misschien met veel versterkende middelen, gezonde luchtige woning......
Plots werd de deur opengestooten en stoof het driftige wijf naar binnen. Met stekende oogen monsterde ze den priester, die haar met een rustigen blik en vriendelijk hoofdknikje opnam.
- Menschen van uw slag zien we hier maar zelden, viel Nelia spinnig uit. Hier is toch niet veel te halen of te proeven.
- Daarvoor kom ik ook niet. Als ik wat noodig heb - en dat is voor me zelf maar zelden - dan schrijf ik een briefje aan vader. Ik wil iets brengen.
- Mooie woorden zeker? Vertrouwen op God, berusting, vergeef en vergeet, zich schikken in zijn lot...
| |
| |
Dat kennen we van buiten.
- Daarmee wil ik in ieder geval niet beginnen. Hier is 'n rijksdaalder, haal er 'n flesch Samos voor en 'n stukje vleesch.
- Zoo wil ik 't hooren! hoonde Nelia dankbaar en graaide meteen het aangeboden geldstuk weg. U hebt ons zeker voor 't een of ander noodig? Heeft Houbermans U gezonden?
- Ik ken dien meneer nauwelijks en wat ik van 'm gehoord heb - misschien is 't maar achterklap - neemt me niet voor hem in.
- Die bloedzuiger, die menschenmangelaar, die godvergeten......
- God vergeten, zegt ge... Denkt ge zelf wel eens, af en toe, aan God en Zijn geboden? Zondags nog trouw naar de kerk?
- God heeft óns vergeten! stiet vrouw Deleef met van haat heesche stem uit. Mij, hem en de kinderen, al wat in de ‘Rattenkuil’ hokt, al de arme stakkers van de kleine straatjes.
- Ge moogt God niet lasteren, vermaande de Conciliant goedmoedig. Maar ik kan begrijpen, dat gij en zooveel anderen opstandig wordt. Ik heb veel armoe gezien... en geroken...... zoo verschrikkelijk als deze hier toch nog niet.
- A la bonheur, dat is iemand die het zeggen durft. Als Houbermans dat te hooren krijgt!
- Dat heerschap is niet zoo machtig als ge wel vermoedt. Er zijn heel wat menschen in de wereld, die rijker, machtiger en beter zijn. Geloof me, vrouw
| |
| |
Deleef, ik ken de groote, de échte groote wereld wel; daarin telt hij zelfs niet mee. Niet voornaam en misschien ook niet rijk genoeg.
- Zoo, zoo,...... dat hoort men zelden. Wij hier meenen dat koning en paus naar zijn pijpen dansen. Hij laat dat iedereen gelooven. Wel, dat doet me plezier, wat U vertelt...... dat doet me plezier.
Nelia was mee aan tafel komen zitten en praatte nu honderd uit. Over haar eigen misère, over die van het arme werkvolk, over haar verbittering en haat, omdat rechtvaardigheid zoover was te zoeken.
- Een helleveeg, zoo op 't eerste gezicht, een wijf tot veel beroerdigheid, misschien wel tot misdaad in staat, dacht P. Thomas verwonderd, maar meteen 'n vrouw die, hoewel verblind door leed, toch denken blijft en de kwalen van den tijd kent.
In den loop van het gesprek merkte de zielzorger wel, dat het religieuse gevoel hier ver was afgestompt, al bleek het niet geheel en al dood. Het voorbeeld van Christus' leven in nederigheid en Zijn lijden omwille van de menschheid, sprak deze vrouw nauwelijks meer aan. De ontmoeting met iemand, een priester nog wel, die frank en vrij de misstanden hekelde, deed evenwel in haar samengeschrompeld, verzuurd gemoed, iets ontbloeien. Haar oogen begonnen te schitteren, er klom wat gloed naar haar wangen, ze bracht het zelfs, bij het vertellen van anecdoten over verwarren van naakte kinderen, 's zomers op de trappen van den ‘Rattenkuil’, tot een ongedwongen lach. Haar man, spoedig vermoeid van 't praten, liet
| |
| |
haar graag alleen het woord voeren en werkte de kleinen, toen die wakker werden en lastig begonnen te doen, met sussende woordjes de deur uit. En ‘Haat ende Nyt’ babbelde maar voort......
- Ik heb hier les genomen, bekende P. Thomas tenslotte. Veel meende ik te weten, maar ik heb nog meer geleerd. Vindt U 't goed, dat ik met een confrater nog eens terugkom?... En niet met leege handen... - Gij zijt altijd welkom, ontsnapte vrouw Deleef, tot haar eigen verbazing.
Was ze nu opeens met die kraaien verzoend? Enfin, iemand die durfde zeggen waar 't op stond, die ook van Houbermans niets hebben moest......
- En nog wat. Wilt gij mij persoonlijk een plezier doen? Komt dan morgenavond op 't Wapenplein; ik zal daar preeken over de christelijke rechtvaardigheid ......en dan zult ge merken dat ik hier iets leerde! Belooft ge me dat?
- Ik zal komen, verzekerde het felle wijf met dreigend accent, maar ik kom niet alleen. Ik trommel al de kerels en wijven van den ‘Rattenkuil’ bij elkaar. We komen luisteren. Maar dit verassereer ik U: wanneer het een verdediging van de rijken wordt, of iets als pastoor Borgmans van Sint Donatus durfde zeggen: van een gulden per dag kan een arbeidersgezin best rondkomen, dan gebeurt er wat!
- Ge ziet wel, dat ik niet bleek word of begin te beven, lachte P. Thomas ten afscheid. Komt allemaal, hoe meer hoe liever, allemaal broeders en zusters in Christus, allemaal even lief aan God, allemaal kost- | |
| |
bare zielen, klonk het laatste woord van den apostel. - Gij zijt nog eens een vent, riep Nelia, den pater naar buiten geleidend, in de geopende deur.
|
|