| |
| |
| |
Harie en Bieleke
ONZE Lieve Heer vergeve het me, maar haast zei ik, dat Hij me daar niet had moet laten binnengaan.
- Iederen dag beleven we het een of ander, we zijn wat gewend; het moet dus wel iets bijzonders zijn dat onzen pater Medardus overkomen is. Ik zou 't maar eens vertellen, noodigde pastoor Rothwinkel den jovialen Limburger uit.
- Dan begin ik met iets uit den biechtstoel te verklappen, maar niet uit de biecht. Iemand die z'n ketel geschuurd had, zooals het volk wel zegt, vroeg me of ik eens op nommer zes van het gehucht Lommerput wilde aanloopen, daar lag iemand ziek. Er school niks bijzonders in die invitatie. Waarom dus niet?
Ik tusschen elf en twaalf - het uur van ebbe aan den biechtstoel - er heen. Lommerput is een miserabel buurtje van zeven gewitte krotjes op een rij, even buiten de wallen en de Leutherpoort. De armsten der armen wonen er, ik geloof voor minder dan 'n gulden per week. Ik moest vragen naar madam of vrouw Laatop. Onder dien naam kende men de betreffende niet. Bij een zieke wilde ik wezen, vulde ik aan. Oh, bij Harie en Bieleke wist men toen. Dat klonk al wat
| |
| |
raar. Het is toch geen gewoonte, hier niet en nergens anders, man en vrouw apart te noemen. Goed, naar Harie en Bieleke dan. Op het aangegeven nummer bonsde ik eens op de deur en trommelde ik even op de ruiten van het benedenraam. Een ouwe slons kwam me open doen. Er woei me 'n luchtje van zuur eten en warme kindertjes tegemoet uit het smalle gangetje, dat eindigde tegen een versleten trapje zonder leuning.
- Ik kom de zieke bezoeken, introduceerde ik me zelf.
- Gaat U maar binnen, zei de slons met 'n plechtige reverence.
Dat luchtje van zooeven had me op het ergste voorbereid. Overigens zijn we wel wat gewend vanwege ons huisbezoek in de achterbuurten en de afgelegen gehuchten. Het viel nogal mee. Ik kwam terecht in een mengsel van slaapkamer en salon, zal ik maar zeggen. Heel povertjes, maar toch proper. Een geel geverfde kleerkast leunde tegen een van de mujren, twee wrakke kinderledikantjes vulden den hoek der kamer. Een versleten ‘duvelke’, met gloeiende kolen in z'n buikje, stond onder den schoorsteen te branden. Midden in de kamer, op een vloer van roode plavuizen, netjes met fijn zand bestrooid, een wit geschuurde tafel met wat wankele stoelen er rondom. Aan den muur een schilderij van St. Joseph en eenige platen uit den boerenkrijg, met spelden opgeprikt. Op den schoorsteenmantel 'n vergulde crucifix onder glazen stolp, erg druk - symbool van weelde voor die
| |
| |
menschen - geflankeerd door een O.L. Vrouwebeeld en een mageren Aloysius. Nog wat prulletjes hier en daar, dan heb je 't milieu.
De slons ging een achterkamer binnen. Ik hoorde iemand ziekelijk zuchten, van een krakend ledikant opstaan, met water plonsen en klagelijk proesten. Daarna kwam de matrone met een nog jonge, mooie, donkere vrouw aan den arm terug. Die zag er wat geel van ziekte en rood van koorts uit; ze liet zich, na me vriendelijk begroet te hebben, moeizaam op een van de stoelen neerglijden. De slons trok zich terug. Ik begon natuurlijk met naar de gezondheid van de kranke te informeeren. Ze verklaarde aan vallingen te lijden; ze zal wel influenza bedoeld hebben. Wat de dokter ervan zei? De dokter? Ze voelde zich niet in levensgevaar en behielp zich met de remedie van een melkvrouw; pleisters op voeten en polsen; waarop 'n mengsel van roggedeeg, zwarte zeep, doovenetels en buskruit. Voor alle voorzichtigheid had ze de vijf kinderen bij Annemarie, de slons, ondergebracht, omdat ze de ziekte zoo vatten konden. 't Mensch, vertrouwde ze me toe, wist ook sterke middelen tegen de kwade hand. Dat was in Lommerput niet overbodig; in een van de krotjes huisde 'n echte heks...... nu ja, ik vertel 't voor wat het is.
Bieleke, diminutief van Sybille, begon dan weer over de missie te praten. Ze zou graag biechten en Ons Heer ontvangen, maar voelde zich te ziek en te zwak om uit te gaan en nuchter te blijven. De H. Communie aan huis wilde ze liever niet. Zoo'n Berechting, met
| |
| |
een priester in superplie en 'n misdienaar met brandenden lantaarn, daar bleek ze wat huiverig voor. Zelfs biechten aan huis deed ze niet graag; ze vond het blijkbaar veiliger achter het raampje dan in den schemer van een biechtstoel. Best. Ik begreep nu, dat ze wat geestelijke vertroosting verlangde.
Ik weet niet wat me ertoe bewoog haar iets van haar verleden te laten vertellen; onbewust vermoedde ik een of ander drama in het leven van die zieke vrouw; Ze keek me wat schichtig aan en begon dan zachtjes te schreien.
- Ik ben toch zoo ongelukkig geweest, bekende ze onder gesmoorde snikken.
- Armoede, ongeluk, leed met de kinderen? informeerde ik.
- Dat ook, maar sedert dat ze met Harie leefde...... (Met Harie leven, dat klonk me al vreemd in de ooren; ik prakkezeerde intusschen niet verder over die zonderlinge uitdrukking).
- ......nadat Fieneke en Lerengske erbij gekomen waren, begon ze op te bloeien, bekende ze, maar voordien! Haar vader, kolenlosser aan het bat van Torenen, had ze niet gekend. Wel een stiefvader, een niksnutter, vogelvanger, visscher aan de Maas, die, altijd stomdronken, moeder mishandelde. Voor haar zelf en haar zusje Treeske was de kerel niet zoo kwaad geweest, eigenlijk beter dan haar moeder, die......
Ik suste haar even; er fonkelde haat in haar oogen, wanneer ze van haar moeder sprak.
| |
| |
- Goed, ik zal niets van haar zeggen...... ze is op een avond het water ingeloopen. Onze stiefvader - ik moet het tot zijn lof zeggen - liet, voordat hij verdween, al het geld dat hij bezat bij een buurvrouw achter: negen gulden en zeventig cent. Ik was toen bijna tien jaar, mijn zuster elf. We kwamen van den regen in den drup. Onze pleegmoeder, een wijf dat zoop als een Tempelier, wilde geld aan ons verdienen. Ze zond ons uit om te bedelen, anders kan ik het niet noemen. We moesten het medelijden van liefdadige dames opwekken; in den Kersttijd dreef ze ons de straat op om liedjes langs de deuren te zingen. Ze was niet zoo hardhandig als moeder, maar ze gaf ons weinig te eten wanneer we niet genoeg ophaalden. Zoo gauw mogelijk liepen we weg om bij een boer te dienen. We gingen over de grens, in Eygenbilsen, waar men ons niet gezocht heeft.
Plezierig was het leven daar ook niet, hard werken, zelden een goed woord, getreiterd als ‘kaaskoppen’, omdat Torenen onder Holland was gebleven, maar overigens toch wel goed onderdak en behoorlijk eten. Dat heeft geduurd tot die vervloekte kermis van...... ja, ik ben 't jaar al vergeten. Trees was toen achttien, ik zeventien. Omdat de jongens van het dorp ons zoowat links lieten liggen, zochten we onzen troost bij vreemden. Allebei zijn we tegen de lamp geloopen. Trees kwam in aanraking met een fruitkoopman uit Beek, die haar, toen 't erop aankwam, zitten liet. Ikzelf trof het nog beroerder. Ik liet me inpalmen door een stoelenmatter uit Lanklaer. Zijn ouders waren
| |
| |
arme, maar brave lui, die hem min of meer gedwongen hebben mij te trouwen.
Bertus was een bamboucheur, een luiaard, een vrouwenjager. Nog geen drie weken getrouwd, ging hij al aan den rol...... met een rijkemansdochter, met Irene van den notaris, die stapel gek op hem was en hem onderhield. Ik telde voor oud vuil, en ik was toch een frisch en aardig meisje! Toen onze oudste kwam, Lowieke, werd het een paar maanden beter. Daarna begon de ellende voorgoed. Zoolang zijn vader en z'n moeder leefden hebben die me flink gesteund en zoo goed ze konden beschermd. Na hun dood werd het een hel: snauwen, slaan en trappen, allerlei losse meiden over den vloer halen, me bedriegen onder mijn oogen, honger laten lijden. Dat heeft vier jaren geduurd. Er zijn nog twee kinderen bijgekomen: Mayke en Pieke.
Bertus leek wel van den duivel bezeten. Wanneer hij midden in den nacht stomzat thuis kwam, stond hij soms den Booze op te roepen op den drempel van de huisdeur. Die mocht hem komen halen! Hij heeft hem ook al z'n wijf en z'n jongen - zoo durfde hij ze noemen - willen verkoopen voor een vaatje brandewijn. Toen heb ik leeren bidden, vooral tot Onze Lieve Vrouwke van Scherpenheuvel. Ik heb de gelofte afgelegd iedere maand, Haar ter eere, twee kaarsen te branden, en ze heeft me gered!
- De Maagd, die de slang den kop verplet! merkte ik op.
- Zeg dat wel, pater. We hebben het uitgehouden
| |
| |
tot een betere tijd aanbrak. Die is gekomen met Harie. Ons krot lag aan een zandweg, tegen een stuk hei. Op zekeren dag kwam er een jonge heereboer uit Peer, meen ik, die dat stuk wilden grond kocht om het te laten omspitten, steenen er uit te gooien en te bemesten. Hij heeft er een half jaar aan gewerkt met vier knechten. Toen heb ik Harie leeren kennen; dat was een brave, stille jongen uit 'n gesticht voor verwaarloosde kinderen. Men had hem bij een boer uitbesteed en hij werkte nu al drie jaren voor denzelfden baas. Een kerel als een paard, maar met het hart van een lam. Hij spitte vaak aan den kant van ons hutje. Soms praatten we samen. Hij heeft bij ons menig woest tooneeltje kunnen aanschouwen. Op een keer, toen Bertus de kinderen mishandelde, mij in een hoek schopte en ik om hulp schreeuwde, kwam hij tusschenbeide. Hij sprong over de haag en pakte mijn vent bij de keel. Die rukte zich los, greep het broodmes, maar Harie was hem te vlug af, draaide hem den pols om en gooide hem door het raam naar buiten. Wit van drift, maar gluiperig tam, sloop Bertus weer naar binnen en beloofde beterschap. Harie dreigde hem den nek te breken, wanneer hij nog iets tegen ons durfde ondernemen.
Dat bleek niet meer noodig. Bertus trok er tusschen uit. Hij zocht het notarisdochtertje op en liet zich een half jaar onderhouden. Toen haar familie die gekkin opsloot in een gesticht, trok hij naar Leuven. Harie heeft ons al zijn verdiend loon gebracht en toen daarover praatjes begonnen te loopen in het dorp, toen
| |
| |
zijn baas hem niet langer wilde houden, kwam hij ons halen en verhuisden wij naar Torenen. Hij doet nu grondwerk in de nieuwe haven. Hij heeft mij en de kinderen gered. Wonderlijk, het is op Maria Boodschap geweest dat hij tusschenbei kwam en het was op een Zaterdag dat we, om een gelukkiger leven te beginnen, wegtrokken. Dat kán niet toevallig zijn. Het is een wonder van Slevrouwke van Scherpenheuvel. We leven nu vier jaren samen en voelen ons gerust en gelukkig. Ik ga iederen Zaterdag naar het lof en biecht en communiceer steeds den eersten Vrijdag van de maand.
Nu schrok ik toch even. Die vrouw was van haar man weggeloopen, of hij van haar, om met een ander te gaan samenhokken. Ze biechtte en communiceerde als ieder ander, net of ze niet in zondige verhouding samenleefde. Was haar man, die dolle Bertus, soms toch gestorven, en zij nadien wettig en kerkelijk hertrouwd met Harie? Voorzichtig informeerde ik hoe het met die samenleving van ons Bieleke gesteld was. Neen, getrouwd waren ze niet, zelfs niet alleen maar voor de wet.
Ja, toen heb ik mijn plicht moeten doen en constateeren dat zij in concubinaat leefde. Over die biecht en communies zei ik maar niet veel; haar goede trouw bleek me buiten iederen twijfel. Niettemin diende ik haar onder 't oog te brengen, dat zij - nu ingelicht - deze achterwege had te laten tot alles geregeld was. - Hoe kan dat gebeuren? vroeg ze verslagen en met trillende mondhoeken.
| |
| |
Ik moest haar toen wel zeggen, dat zij de samenleving en samenwoning met Harie had op te geven. Wat daarop volgde heeft me werkelijk zelf het hart verscheurd. Het arme menschke viel in een huilkramp en ik wist niet hoe ik haar troosten kon. Pathetische woorden over het brengen van een offer kwamen me banaal en goedkoop voor. Wanhopig argumenteerde ze nog wat van: vroeger was het slecht en nu is het goed, dat kán toch geen kwaad zijn. Ik behoorde principieel te blijven, zonder een schemer van vergoelijking. Toen ze wat tot bedaren kwam, sleepte ze zich naar het Moeder Gods-beeld, dat in een zijkamer stond en haalde er een briefje onder uit. Nooit zal ik dien inhoud vergeten. Luistert:
‘H. Maagd, die mij zoo vaak beschermd hebt, zorg dat mijn eersten man, dien kwaadaardigen Bertus, die mij en zijn kinderen aan den duivel wilde verkoopen, sterft. Red zijn ziel, maar maak dat hij ons niet meer bedreigt.’
De laatste zin sloeg op een poging van dien kerel, die haar verblijf achterhaald had, om haar of de kinderen weg te voeren. Ook dat heeft Harie, trouw geholpen door de bewoners van het armzalige buurtje, weten te verhinderen. Maar hoe 't ook zij - Onze Lieve Heer vergeve me dat ik 't herhaal - ik wou, dat ik daar geen voet in huis had gezet. Zij leefden tegoedertrouw samen... en zalig zijn de armen van geest. Pastoor Rothwinkel bevestigde, dat er, onder het onontwikkelde volk van Torenen, ongelooflijke onkunde op het gebied van moraal voorkwam. Niet- | |
| |
temin bleven de menschen - hoelang nog? - oprecht en kinderlijk geloovig.
- Ja, het geval van Harie en Bieleke is roerend, bevestigde P. Herman, maar 't mag nu eenmaal niet. - Dat meende de slons, die wel door had wat er gebeurde, ook, want toen ze me na dit dramatische onderhoud uitliet, verzuchtte ze: dat moest eens spaak loopen. Jammer, het zijn zoo'n goeie, brave menschen.
|
|