| |
| |
| |
Die vrome zakkendragers
OOK nog openluchtsermoenen? Dat mankeerde! blafte de aartskankerpit kapitein Veenmans. Nu moet de brigade van korporaal Debrit in actie. De korporaal had intusschen al wat rumoerige elementen onder de manschappen bij elkaar geveegd en zou op de markt, waar P. Herman preekte en natuurlijk de meeste toehoorders trekken ging, den boel in het honderd probeeren te jagen. Hij zelf wilde protesteeren, de anderen moesten uitjouwen, hoonlachen en kabaal maken, dan volgde de wanorde vanzelf, ingrijpen der politie, misschien zelfs verbod van samenscholing... staat van beleg......
Korporaal Debrit was ongetwijfeld een roekeloos element, maar bleek een kletsmeier. In een kroeg aan de haven kon hij zijn bek niet houden; de hospes vernam van z'n plannen, die vertelde het aan eenige lossers en toen vormde zich onder de zakkendragers - geenszins pilarenbijters, eer kroegloopers, zatlappen en vechtersbazen - een kleine bende die den Hollandschen kaaskop wel eens den voet dwars wilde zetten. Nu men van dien kant het Geloof aanranden wou, voelde men zich plots fel katholiek. Laat Debrit met zijn kornuiten maar opkomen!
| |
| |
Zooals gebruikelijk werd de Novene ter gelegenheid van het eeuwfeest der ‘Broederschap voor een zaligen dood’ in een periode van maanlicht gehouden, om menschen van buiten gelegenheid te geven de godsdienstoefeningen bij te wonen. Op den avond der eerste openluchtpredicaties stond de maan in eerste kwartier en het was bovendien helder weer. Op markt, Wapenplein en in de Vilterstraat waren hooge spreekgestoelten getimmerd en wel zoo, dat de redenaar, evenals de toehoorders, in het volle licht kwam te staan.
Ofschoon de preeken eerst om half acht zouden aanvangen, dromden reeds een uur tevoren de geloovigen (plus wat nieuwsgierigen, achterdochtigen en kwaadwilligen) om den kansel samen. Vooral op de markt waar de beroemde pater Herman, waar de geduchte ‘moker Gods’ het woord zou voeren, zag men duizenden zich verdringen. Wat een menschen allemaal! Kleine winkeliertjes en ambachtsbaasjes in de eerste plaats, maar ook vele arbeiders uit de nieuwe industrie, dienstboden, knechten, voerlui en ook minderen van het garnizoen. Men merkte boeren uit de omliggende dorpen op, mannen die moeilijkheden aan de poorten trotseerden, wanneer ze straks de stad uit wilden. Van de welgestelde burgerij zag men er op de markt niet zooveel, vermoedelijk omdat gelijktijdig in de St. Theuniskerk door P. Martinus gepreekt werd.
- Bij het Laatste Oordeel en de Hel zullen ze zich nog willen afzonderen, had die gemopperd.
| |
| |
- Voor Benedictus Labre trekken ze gewis den neus op in den Hemel, voegde pastoor Rothwinkel gemelijk eraan toe.
- En of St. Jozef en de twaalf Apostelen daar goed genoeg zijn?
Korporaal Debrit en zijn herrieschoppers begaven zich natuurlijk naar de markt; aan den hoek der Volderstraat betrokken ze hun stellingen. De kerels leken niet meer heel en al nuchter. Ook de zakkendragers waren present. Eerst hadden ze verkenners uitgezonden om, in het halve duister, de tegenpartij op te sporen en om te achterhalen hoe sterk haar effectief was. Nu begonnen ze, onder aanvoering van hun sterksten man, ‘den Bikkel’, den vijand te omsingelen. Er hield evenwel nog iemand den twistzieken korporaal Debrit in het oog, schijnbaar een voorname mijnheer in civiel, die met opgetrokken kraag zich in de schaduw van een luifel verdoken hield.
Om half acht kwam van den kant der St. Theuniskerk een kleine stoet. Voorop het bestuur der Broederschap, met zijn nieuw processievaandel; daarachter eenige misdienaars met kruis en brandende kaarsen, dan P. Herman, in gezelschap van den pastoor en een kapelaan. Langzaam, onder eerbiedige stilte der menigte, schreed deze groep naar den hoogen houten preekstoel.
Korporaal Debrit en zijn ‘geuzen’ konden, ofschoon ze eerst later kabaal hadden willen schoppen, die plechtigheid niet verdragen. Nog eer P. Herman den
| |
| |
kansel bestegen had, regende het al schimpscheuten: comedianten, niksnutters, bedriegers, handelaars in genade, wierooksnuivers...... De geformeerde tegenpartij bleef het antwoord niet schuldig en riposteerde met wat haar te binnen schoot. Een ervan riep nog: ‘leve de paters’, maar de anderen vervielen terstond in politieke scheldwoorden, als: kaaskoppen, geuzenpak, onderdrukkers e.d. De burgerij begon zich ook al in de herrie te mengen. Het werd een dreigend opdringen rondom Debrit en zijn trawanten. Opeens stootte ‘de Bikkel’ vriend en vijand opzij, greep den belhamel bij den kraag en vorderde verantwoording. - Blijft in de kerk met jullie poppenkast! De straat is voor iedereen, baste Debrit, razelend van woede, ergernis en zenuwen.
- De straat is voor ons op de eerste plaats. Jullie hooren hier niet.
- En wij slaan dien vent naar den wijwatersbak terug, huilde een heesche grenadier.
Toen klonken een paar klaterende oorvijgen. ‘De Bikkel’ liet zich niet overdonderen! Terstond volgde een handgemeen tusschen de soldaten en de zakkendragers. Opeens een schreeuw uit de menigte. Een officier stormde, met getrokken sabel, op het kluwen der vechtenden af; wie kon sprong ter zijde. Maar op hetzelfde oogenblik trad ook de geheimzinnige, voorname heer uit de schaduw van het huis met den luifel in het heldere maanlicht. De militairen sprongen in de houding en salueerden ontsteld en stram. Kapitein Veenmans stak haastig zijn sabel in de schede en
| |
| |
groette eveneens model. De verbouwereerde kerels van de haven staakten de knokpartij, niet goed begrijpend wat er voorviel......
- Generaal van Tavinck, hoorde men in de menigte fluisteren.
- Debrit en de manschappen naar het cachot, ingerukt marsch! commandeerde de bevelhebber met gedempte stem. Ik was gewaarschuwd en wilde zelf eens zien wie de orde verstoorde. Kapitein, wij spreken elkaar later.
Veenmans sloop verslagen af. Debrit en zijn makkers marcheerden gehoorzaam weg, met het hart in de schoenen, de zakkendragers verspreidden zich onder het volk of spoedden zich naar hun kroeg aan de haven.
- Het mag een francmaçon zijn, het is toch een correcte, eerlijke kerel, hoorde men een deftige dame opmerken. De generaal verdween intusschen even mysterieus als hij gekomen was. Onopvallend verwijderde hij zich, om een paar straten verder zich opnieuw onder de menigte te begeven. Hij wilde toch wel eens met eigen ooren beluisteren wat die fameuze orateur, die ‘moker Gods’ - excusez du peu - te vertellen had.
Deze critische toehoorder moest, als ieder ander, nadien bekennen dat P. Herman een geweldig kanselredenaar mocht heeten, een waar kunstenaar in de gewijde welsprekendheid. Misschien vond hij het thema: de dood, eerste der vier uitersten niet sympathiek, doch hij kon niet betwisten dat het op magi- | |
| |
strale wijze behandeld werd. In treffende woorden schetste de orator de vergankelijkheid van het leven, hoe onberekenbaar van duur het was, hoe zelfs de grooten der aard, als Alexander van Griekenland, als Raphaël, als zoovele andere beroemde veldheeren, heerschers, kunstenaars, geleerden, voortijdig uit het aardsche bestaan weggegrepen werden. Bij de armen, de geringen, de kleine burgers, de voornamen, voor den adel en de geestelijken was het al niet anders. Wij allen dansen eenmaal onzen doodendans, gaarne of niet. De ongeloovigen evenzeer als de ware christenen. Eenmaal is het leven voorbij. Eenmaal verheft zich dit machtige stadhuis boven menschen en menigten, waartusschen zich niemand van ons meer bevinden kan. Eene zekerheid biedt het leven bovenal: het einde, den dood. Mogen we daarom nu al te zeer treuren? Wat is het leven voor de meesten van ons? Een tranendal, een lijdensweg, een vagevuur en soms een hel. Voor niet weinigen is de dood een bevrijding uit alle ellende.
Mits! Mits onze zielen bereid zijn om de eeuwigheid binnen te gaan. Mits wij, zonder schaamte, met vergeven schuld, rein van gemoed voor Gods rechterstoel kunnen treden.
Daarna begon P. Herman de zegenrijke werking van een goede biecht te schetsen, hoe deze de ziel als het ware vleugelen verleent om op te wieken tot den Rechter. Maar wee, wie tot zijn dood in heiligschennende biechten volhardt, of de vergiffenis der zonden verwaarloost of versmaadt. En dan sloeg de ‘moker
| |
| |
Gods’ aan 't hameren op de verstokte zondaars, schilderend met felle kleuren den jammerlijken staat der onboetvaardigen, hoe de duivel aan het voeteneinde van hun stervenssponde staat, steeds gereed om zijn prooi af te schrikken van een rouwmoedige belijdenis der zonden, van ieder contact met den priester.
- Hm, hm, mompelde de verlichte schoolmeester Konsten in zich zelf, dat riekt wat erg naar de middeleeuwen.
Doch ook deze bediller gaf toe, dat P. Herman een machtig en belangwekkend volksredenaar was.
Zoo groote reputatie verwierf P. Martinus in de St. Theunisparochie nu wel niet, maar niettemin, ook hij wist zijn gehoor een uur lang te boeien. P. Medardus sprak op het Wapenplein eveneens over den dood, doch dit sermoen klonk minder angstwekkend, eer gemoedelijk en (wie had dat verwacht) er werden zelfs enkele grappen doorheen geweven. Ingenieur Dupont, die de toespraak bijwoonde, ging evenals Konsten aan de middeleeuwen denken, doch meer in het bijzonder aan de groteske koppen in Gothisch beeldhouwwerk. Pater Robert behandelde hetzelfde onderwerp vanaf het gestoelte dat opgetimmerd stond in de breede Vilterstraat, in de voorstad. Hij trof het hart der menigte door diepgevoeld medeleven met degenen die op het punt stonden heen te gaan, onherroepelijk, voor altijd heen, weg uit het goede, weg uit het kwade, weg uit dans en spel, uit arbeid en zorg, uit leed en vreugde, uit liefde en haat.
| |
| |
- Hij kent tenminste de wereld, waartegen die boetepreekers uitvaren, merkte Ernestine Woltmakers, die met haar vriendin op veiligen afstand toeluisterde, welwillend op. Niettemin: eerst liefde, nu haat. Hij zal het straks ondervinden. Laten we het briefje vanavond nog in de bus doen bij den pastoor van St. Theunis.
Twee elegante schaduwen slopen weg uit den rand van de hier wel rustige, diep getroffen massa. Ze passeerden een paar vrouwen die verbeten snikten.
- Bij pater Herman moet dat soms nog wat anders zijn, beweerde de vriendin. Ik wil hem toch eens hooren.
- Denk aan Magdalena!
|
|