| |
| |
| |
Blijde inkomste
WAT gaan die gekken nu ondernemen? grimmelde de onderwijzer Konsten, toen hij, tegen twee uur, de fanfare ‘Les Montagnards’, gevolgd door enkele corporaties met haar zwaar-fluweelen, van goud en zilver glanzende processievanen, de Harener poort zag uittrekken.
Het bonzen der groote trom had kapitein Veenmans uit z'n middagdutje wakker doen schrikken; hij zette een weidsche reeks bastaardvloeken in. De statige banieren ontwarend voer hij daverend uit tegen de papen en nam zich dan onbepaalde hatelijkheden voor. Nelie Deleef grijnsde smalend; alles wat glinsterde of aan vreugde denken deed wekte haar ergernis op. Maar baron de Richelle de Meuter glimlachte vergoelijkend en mompelde: als ze daarmee gelukkig zijn... Frits Houberman raakte evenwel wat ontstemd: Torenen vierde een of ander feest en hij was daarin niet gekend! Ach ja, de Novene, de Missie misschien... Men kon aan dien kleinen stoet, met een twintigtal bruidjes in haar plechtige, lange eerste-communiejurkjes, en met wat pastoors en kapelaans aan het eind, zeer wel zien dat het niet ging om het inhalen van een bekroonde reisduif of een violist die een eere- | |
| |
prijs verworven had. Niettemin, men had den grootindustrieel toch wel mogen waarschuwen; edelmoedig stelde hij dan zijn galarijtuig met vier paarden ter beschikking. Hij vermoedde natuurlijk niet dat pastoor Rothwinkel en pater Thomas deze Novene van zijn gunstbetuigingen wilden vrijhouden.
Onder de plechtige tonen van den Cecilia-marsch schreed de kleine eerestoet onder de Harener poort door naar buiten. Zoodra de stadswallen achter den rug lagen, zweeg de muziek en wandelde men ordeloos verder. Aan het kruispunt Blommestein zou men de uit de richting van Sittard komende paters Concilianten afwachten; tegen half drie moesten ze arriveeren. Natuurlijk waren ze over tijd. De muzikanten slopen daarom maar een cafétje binnen, de misdienaartjes sloegen aan 't ravotten, maar de bruidjes stonden te rillen in het wel zonnige, doch meteen kilwinderige winterweer. Geestelijken en vaandeldragers, kerk- en broedermeesters groepten samen, lijdzaam en geduldig; af en toe stampvoette iemand van de kou. Een paar opgeschoten jongens draafden in Noordelijke richting weg om te zien of de paters nog niet in aantocht waren. Na een half uur kwamen ze, vroolijk met de armen zwaaiend, aanrennen. Ze hadden het rijtuig ontmoet en den koetsier gewaarschuwd; stapvoets volgde de koets de hollende herauten.
Wat zenuwachtig begon pastoor Rothwinkel in de handen te klappen. De eerste piston der fanfare schetterde, voor de kroegloopers, een dringend sig- | |
| |
naal. Weldra stond de stoet weer gevormd, nu met den kop naar Torenen, pater Herman en zijn confraters af te wachten. Toen deze arriveerden en waardig het rijtuig ontstegen, werden ze met een bedeesd hoera-geroep ontvangen. De pastoor haastte zich pater Herman de hand te drukken en vervolgens de andere predikanten der Novene te begroeten. De overste hield terstond een korte toespraak, waarin hij herinnerde aan de bedoeling van Andreas â Campo, den stichter der orde der Concilianten: zielen te verzoenen met God. De duivel en de wereld, hebzucht en zingenot en hoovaardij hadden duizenden van Onzen Lieven Heer vervreemd, deze moesten weer gewonnen worden voor den Hemel, ontrukt aan de klauwen van Satan en zijn trawanten. Enkele toehoorders stootten elkaar met de ellebogen aan, alsof ze zeggen wilden: dat is pas een redenaar. Rothwinkel dankte haastig en wat droog; hij wilde de plechtige intrede der boetepredikers niet langer ophouden. Een oogenblik ontstond er nog gedachtenwisseling over de manier waarop de paters de stad zouden binnentrekken. P. Martinus stelde voor: overste en pastoor in de open te klappen koets en de andere missionarissen daarvoor te voet, evenals de groep geestelijken voorafgegaan door de bruidjes, met de banderollen waarop de woorden: Benedictus qui venit in nomine Domine. De pastoor ontried deze opstelling; hij wilde liever het rijtuig wegzenden. Was Christus zelf niet op een ezelinne Jerusalem binnengereden? Men moest den tijdgeest begrijpen; het ver- | |
| |
smaden van uiterlijken praal zou het volk zeker sympathiek stemmen. Daarom dus aan het slot de geestelijkheid der stad, dan de bruidjes en daarachter de vijf missiepaters met hun overste in het midden. Na eenig tegenstribbelen gaf P. Herman toe.
‘Van katoen geven’, commandeerde de waarnemend directeur der ‘Montagnards’, de straatdirigent, stafmuzikant Boddekers. Groote trom spuwde in z'n handen voor een karwei. P. Medardus moedigde, tot groot vermaak van de omstanders, de muzikanten in sappig Limburgsch plat-boersch aan. Enkele confraters glimlachten wat zuur: ze achtten dit beneden de waardigheid van strenge boetgezanten. Fel schetterde dan het koper, dof bonsden de trommen en plechtig zette zich de stoet in beweging, terwijl het in Stevensweert gehuurde rijtuig alweer Noordwaarts wegreed. Boven de poorten en op de wallen der vesting vormden zich donkere groepjes toeschouwers; over de wegen buiten de werken en uit de gehuchten der omgeving kwamen honderden, meest vrouwen en kinderen, den optocht tegemoet geloopen.
Het zou een ware triomftocht geworden zijn, wanneer zich niet een paar kwaadwilligen ermee bemoeid hadden. Zoo begonnen een drietal halfzatte dragonders, boven de Harener poort gelegen, een spotlied te lallen: ‘Alle kippen in den hemel, alle kwezels in de hel’. Aan den binnenkant van dezelfde poort vielen zelfs een paar graszoden tusschen de vlijtig blazende muzikanten. ‘Hier had ik erger verwacht,’ mompelde
| |
| |
P. Robert, ‘er schuilen heel wat ongodisten, antipapen en geuzen tusschen corps en kader’. De burgerij der stad toonde zich daarentegen heel welgezind. De straten, die naar de St. Theuniskerk leidden, waren bevlagd en met slingers dennengroen versierd; ergens bengelde zelfs een half-verregend bord met ‘Welkom’ tusschen vier met kleurig papier omwonden spantouwen in de lucht. In de ramen der huizen lagen honderden nieuwsgierigen, die den binnentrekkenden stoet vriendelijk toewuifden. Over het onthaal mocht men alvast niet klagen.
- Wel, alle drommels, pater Robert! Die durft! liet Ernestine Woltmakers, die toevallig met ritmeester Jhr. Baud van Holthe passeerde, zich ontvallen.
- Hoezoo? Wat valt hier te wagen? Torenen is toch goed katholiek en wij, de andersdenkenden, zijn geen kannibalen!
- Wie pater Roberts is zult ge toch al wel eens gehoord hebben.
- Ach ja, waarachtig...... enfin, stoutmoedigheid eert den officier.
Er glinsterde plots iets kwaadwilligs in de overmatig groote, donkere oogen der opzichtig mooie en welgekleede vrouw. Ze fluisterde den ritmeester wat in het oor en deze grinnikte geamuseerd. Ze volgden van verre den stoet, die intusschen door duizenden menschen omstuwd raakte. Toen deze het gebied der St. Theunisparochie bereikte, begonnen de klokken der kerk feestelijk te luiden. Weldra stemde het carillon
| |
| |
van den dom en dat van het stadhuis met dit statige gelui in.
- Een attentie van den liberalen burgemeester, merkte iemand aan de stamtafel van ‘Hotel des Perdrix’ op....
- Mag wel, wauwelde de alreeds benevelde ingenieur Dupont van achter een glas ouden jenever en een schaaltje kaasblokjes. Mag wel. Heeft die zijn Kamerzetel niet te danken aan den deken van de voorstad?
- In ruil voor de afbraak van onzen middeleeuwschen Pulvertoren! kankerde Guus Pollissen.
Er daverden plots enkele geweldige slagen. Van het pleintje voor de St. Theuniskerk stegen blauwwitte rookwolken op. Er werden kamers afgeschoten.
De paters Concilianten, die, vooral in het aangrenzende Luikerland wel eens minder geestdriftige ontvangst hadden meegemaakt, toonden zich zeer getroffen door dit hartelijke en dreunende welkom. P. Medardus meende dat zijn gewestgenooten de eer van stad en streek wel hadden hooggehouden. P. Herman wenkte met een breeden armzwaai de menigte toe om de kerk binnen te treden. Dan gaf de fanfare nog een stemmige hymne ten beste, om daarna, onder de vroolijke tonen van een Kroene-kranenmarsch, af te trekken.
De uitnoodiging van P. Herman om even de kerk binnen te komen leek een spontaan gebaar, doch was dit eigenlijk niet. In den strijd om de zielen kon men het een tactischen zet noemen, 'n welberekend stukje
| |
| |
propaganda. Nieuwsgierig geworden dromden al de omstanders, ook de niet-kerksche waaronder zelfs eenige ongeloovigen, den ouden Gothischen tempel binnen. Ze namen plaats op de bidstoelen en in de knielbanken, heimelijk iets sensationeels verwachtend. Er liepen immers vreemde maren onder het volk omtrent P. Herman en zijn ‘hemeldragonders’. Die durfden rare dingen uit te halen in het huis Gods! Ze ontzagen ook niemand als 't erop aan kwam, de grooten onder de katholieken evenmin als de protestantsche machthebbers.
P. Hermans toonde zich weer een waar orateur, niet à la Bossuet, dan nog wel in de mode, doch in den trant van een Poirters, aan den nieuwen tijd aangepast. Iemand die het onverwachte en paradoxale niet schuwde. Hij begon nu met dank te brengen voor de graszoden die op de brave muzikanten neergeploft waren: daarin scholen zooniet ontloken bloemen - daarvoor was het seizoen nog te vroeg - doch althans zaden ervan, bloemen in potentie. Zelfs uit dit rare welkom kon dus iets opbloeien ter eere van God. Dan begon hij met rethorisch raffinement te suggereeren dat er onthullingen zouden gedaan worden: een zedenspiegel ging men omhoog houden voor heel het volk van Torenen. Eenieder zou straks te zien krijgen wie hij werkelijk was! Alles diende evenwel te geschieden met liefde en barmhartigheid, want daarom trokken de Concilianten de wijde wereld in. Om te verzoenen, mensch met mensch, den zoon met den vader, de moeder met de dochter, verloofden onder- | |
| |
ling als het moest, maar bovenal de zielen met God, met de Kerk en haar priesters.
Dit begin bleek doeltreffend. Voor de avondpredicatie, die om zeven uur beginnen zou, liep het storm. Reeds om vijf uur verdrongen de geloovigen zich in de kerk. Niet alleen de brave katholieken; er daagden ook wijdberuchte publieke zondaars op; protestantsche officieren in civiel, zelfs ontdekte men bescheiden tusschen de kleine luiden bij de wijwatersbakken, enkele joden. Tegen het uur van aanvang werd het gedrang zoo verontrustend, dat de politie, bijgestaan door vrijwilligers der burgerschutterij en door pompiers, de orde moest komen handhaven. Men kon voorzien dat het hier ging worden als voordien te Heerlen, Sittard, Tongeren en Weert. Pastoor Rothwinkel overlegde dan ook met zijn confraters der andere parochies, of er voor morgen geen preekstoelen getimmerd konden worden op Markt, Wapenplein en in de breede Vilterstraat. Snel raakte men hierover accoord. Dan klom de onceremonieele P. Medardus in het hooge ijzeren hek voor de kerk en deed de menigte kond van de uitbreiding der Novene over heel de stad. En hij berichtte alvast en meteen, dat er biecht werd gehoord van 's morgens zes uur tot zoo laat als het heil der zielen het noodzakelijk maakte. Veertig biechtvaders waren verspreid over de parochie- en kloosterkerken van Torenen. ‘En laat degenen die niet veel te vertellen hebben, die weinig kwaad hebben te belijden of die precies weten wat ze misdeden, voorop komen. De verstokte zon- | |
| |
daars sloffen altijd achteraan en die moeten we ruimte gunnen; haast zei ik: die willen geëerd worden als meesters in het vak, die moet men tijd laten om hun harten uit te storten. Die mogen niet en bagatelle behandeld worden. Dat is de zware ruiterij, het grof geschut’.
De vrijzinnige burgemeester maakte weinig bezwaar tegen het ‘timmeren van kuipen’ in de openlucht. Hij had den stadscommandant eens gepolst over de houding van het garnizoen en die had onverschillig de schouders opgehaald. Wat kon hem dit heele geval eigenlijk schelen? Als die heeren zich alleen maar bemoeiden met wat hun aanging, zouden ze van de anderen geen overlast ondervinden.
Deze onverschilligheid bleek niet heelmaal naar den zin van Ernestine Woltmakers. Die had iets tegen P. Robert, dat was duidelijk. Die dreef naar een schandaaltje. Toen ze vernam, dat kapitein Veenmans ook met booze plannen rondliep, wist ze hem toevallig te ontmoeten. Ze smoesden samen; de sabelsleeper noemde een korporaal Debrit, die tot alles in staat heette... als hij maar zweeg, dat was noodig... want de nieuwe koning scheen erg met de Roomschen ingenomen. Debrit zou onder de dragonders en stukrijders wel wat onvervaarde kornuiten opscharrelen.
De booze plannen van Ernestine reikten nog veel verder. Daarover liet ze evenwel, ook tegenover den papenvreter Veenmans, niets los. Alleen haar vriendin, het liefje van den jongen bankier Larcelle, werd
| |
| |
in vertrouwen genomen. Die leende haar handschrift wel voor een vriendelijk briefje. Dat kon iets worden, waarover men ging praten, jaren lang.
|
|