| |
| |
| |
Zielenbestormers
OP een helderen vriesklaren wintermorgen zijn de paters Concilianten van hun nieuwe klooster, verbouwd voormalig kasteel bij Stevensweert, per rijtuig naar Torenen gereden. Reeds vroeg in den morgen vertrokken ze, de vijf in de streek meer en meer vermaard rakende zielenbestormers. Het waren Pater Herman, overste, leider der missies, P. Thomas, P. Martinus, P. Medardus en P. Robert. Nog betrekkelijk jonge mannen, in wie iets leefde van de aanvalskracht der Iersche monniken, die in de 7de eeuw de Noordelijke Nederlanden en een deel van Duitschland kerstenden. Het dweepende fanatisme van den zaligen Andreas à Campo, stichter van de orde der Concilianten, vlamde nog wel in hun harten voort, doch werd iets sympathieker en menschelijker door zekeren jeugdigen overmoed, die voor origineele en zonderlinge manieren om zielen te winnen, te herwinnen vooral, niet terugdeinsde. Behoudens pater Medardus, uit Limburg afkomstig, waren de vier andere predikers van deze missie-ploeg vreemdelingen in de streek, die ze na 'n vijfjarig verblijf meenden te doorgronden. Ze geloofden ook, van de bewo- | |
| |
ners zekere losheid en gemoedelijkheid te kunnen overnemen.
Hun aanvoerder, pater Herman, gold wel als een merkwaardige persoonlijkheid. Men noemde hem aanvankelijk, hem vergelijkende met den grooten kanselredenaar der Redemptoristen, een ‘tweeden pater Bernard’, doch dat beviel hem niet. Zijn confraters prezen hem liever als den ‘moker Gods’, wat toch iets aan ‘de groote klok’ herinnerde. In de pastorieën giste men, dat pater Herman aan die weidsche betiteling niet vreemd kon wezen...... zijn vader was immers een rijk geworden smid, ergens nabij Utrecht. Geheel zonder gevoel van eigenwaarde kon men den overste van Stevensweert niet noemen; als student vergeleek hij zich graag met Siegfried of Frithjof, waarom wist hij zelf niet precies. Misschien kwam dit wel door zijn uiterlijk, dat het type van den blonden Germaan vertoonde. Met dit zelfbewustzijn heeft pater Deweer, zijn vroegere novicenmeester, heel wat moeite gehad, doch, het moet gezegd worden, hij overwon dien uit overmaat van physieke kracht en gezondheid voortkomenden overmoed, en wist ook de oogen van zijn geestelijken zoon daarvoor te openen. De natuur toont zich evenwel bijwijlen sterker dan de leer. Op een gegeven moment liet P. Herman zich ontvallen, dat hij wel gaarne een ‘moker Gods’ wilde wezen, verbrijzelende alle ongodisterij en huichelarij, kortom alles wat den mensch van God scheidde, wat de conciliatie, de verzoening met den oppersten Rechter verhinderde.
| |
| |
P. Herman begon in streek en land een beroemd en tevens befaamd man te worden. Niet zonder reden: als predikant werd hij, naar de meening van bevoegde beoordeelaars, alleen maar door pater Bernard geëvenaard, misschien nog een ietsje overtroffen. Hij sprak met een metalen geluid; zijn stem kon hameren in de wijde ruimte der kerken. Hij mokerde Gods genade met machtige slagen in de hoofden en harten der zondaren, die met griezelend welbehagen luisterden naar de schrikkelijkheden der eeuwige verdoemenis die hen bedreigden. P. Herman was gevormd in de romantische school; van de Franschen had hij de diabolische fantasie overgenomen, van de Duitschers de gevoelige lyriek. Want hij vermocht heusch nog wel wat anders dan alleen maar donderpreeken te houden over dood, oordeel of hel. Hij wist ook de zaligheden van den Hemel te schilderen met smeltende kleuren en het geluk op aarde, dat genieten zullen degenen die leven naar Gods gebod en die niet al te veel beproevingen hebben te verduren. P. Herman kon verliefd raken op mooie, machtige rollende phrasen, op sonore galmen zelfs; soms wist hij het, schaamde zich erover, doch troostte zich over die zwakheden met de overweging dat hij ook op die manier Onzen Lieven Heer diende en den duivel breidelde. Kwam hij evenwel tot meer critisch inzicht, dan verloor hij een tijdlang iets van zijn mannelijk forsche zekerheid, dan onderzocht hij zijn eigen geweten angstvalliger, nam vlotter verontschuldigingen aan voor het doen en laten van anderen en legde
| |
| |
tenslotte meer den nadruk op de barmhartigheid en de liefde van God dan op diens rechtvaardigheid en almacht. Zulke perioden duurden gewoonlijk zoolang totdat een bijzonder huldebetoon of ander succes hem weer van de uiterste nederigheid verwijderde en zijn Siegfried-natuur herleven deed, en hij zich opnieuw ging uitleven als geestelijk geweldenaar: moker Gods.
Aan verleidingen tot hoogmoed ontbrak het den smidszoon van het Utrechtsche heidedorpje Hoppeveld allerminst. Daar zorgden op de eerste plaats de vrouwen voor. Niet alleen de kwezels en alle zinnelijke liefde verwerpende oude jonge dochters zonder kansen - die in hem de incarnatie van St. Michaël zagen - doch zelfs de mondaine dames toonden ongemeene belangstelling voor dezen mooien, statigen boeteprediker. Inderdaad mocht P. Herman gelden als een volmaakt type van den Germaanschen man: zes voet hoog, slank, met goudblond krullend haar (zonder een sprietje grijs), frisch van gelaatskleur, met een paar donkerblauwe, vriendelijke oogen. En dan die wondere, bronzen stem, die anderen al even gaarne hoorden... als hij zelf... bijwijlen. Natuurlijk waren er dames die zelfs op hem nog wat aan te merken hadden: nu ja, 'n flinke figuur, maar wat erg gezond, een beetje boersch. Wat zelfvoldaan ook, anders liet hij niet toe, dat zoo mild met zijn portret, een staalgravure naar een schilderij van den ongeloovigen mode-schilder Ampelman, gecolporteerd werd. Dat portret, in allerlei formaat, hing nu in duizenden
| |
| |
woonkamers van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden; het nam een eervolle plaats in naast dat van St. Franciscus en St. Ignatius en had - dat wist P. Herman wel niet, het zou hem hebben gehinderd en doen schrikken - afbeeldsels van andere heiligen en vermaarde mannen, als Amandus en van Speyck, St. Rochus en Napoleon, ja zelfs van Buffon en pater Poirters verdrongen.
Niet alleen de vrouwen verbreidden P. Herman's faam, de mannen deden het evenzeer; zoowel de vromen als de onkerkschen hielden zich met den machtigen kanselredenaar bezig. De vromen zagen in hem den aanvoerder van een Gedeonsbende, die Satan uit de maatschappij der menschen zou terugdringen. De nieuwlichters noemden hem een hinderlijk element, een gevaarlijk reactionair. Zijn talenten als volkspredikant moesten ze wel erkennen; ze meenden evenwel dat hij daarmee niet de goede zaak diende. In het verdedigen van godsdienstige en kerkelijke belangen wilden ze hem wel vrijlaten, doch waar hij streefde naar priesterheerschappij, den vooruitgang remde of de verlichting bemoeilijkte, daar zouden ze hem als tegenstander bestrijden. De goede gevolgen van de Fransche revolutie, van het vrije denken, van liberale staatkunde of economie moesten niet in gevaar gebracht worden. Niet terug naar 1787! Daarom ontstond er in zekere kringen der bevolking verzet wanneer ze hoorden van missie of iets dergelijks. Dit verzet uitte zich in schimpscheuten, in spot, soms in laster en verdachtmaking. Het prikkelde de trouwe geloovi- | |
| |
gen van den ouden stempel en deze bleven het antwoord niet schuldig. Het geschrijf en gewrijf rondom de missie en den populairen P. Herman deed alom de belangstelling toenemen, waardoor dus de tegenstanders medewerkten aan het welslagen van den arbeid der Concilianten. Bewust of onbewust genoot P. Herman van deze atmosfeer van strijd; ze bezielde hem en voerde zijn welsprekendheid op. Hij voelde te sterker zijn macht over harten en zielen, wanneer hij van den preekstoel de menigte der toehoorders - geenszins allemaal welgezinde geloovigen - toesprak. Veldheer op de slagvelden van den geest, fluisterde iets hem toe, waarop hij haastig, in stilte, bidden moest: ‘weg van mij, verleider’.
Welgestemd reed P. Herman nu naar Torenen. Het weer werkte mee om zijn levensmoed, zijn strijdlust, zijn geloofsijver te doen ontvlammen. Wat zou de wereld zijn zonder de zon! Nu straalde ze bleek, doch hel en rein uit het weeke blauw van den winterhemel. Licht! Gods licht! Broeder Zon ging mede strijden tegen den geest der duisternis. Limburg is toch een goed gewest, met minder nevelen dan elders in de lage landen, met meer zon en warmte, met meer kleur, meer lijn, meer vreugde en vroolijkheid...... wel wat veel soms...... Komaan, daarover niet piekeren!
- Niet piekeren, pater Robert! vermaande de overste goedmoedig.
P. Robert, die strak en zonder uitdrukking op het gezicht naar buiten tuurde, keek verstrooid op, glimlachte flauwtjes en verontschuldigde zich zwak met
| |
| |
een vaag: ‘ach ja, dat kan men soms hebben. Ik voel me wat onwaardig en zoo onzeker.’
- Niet te veel aan het verleden denken, bemoedigde P. Herman. Het voorbeeld van Sint Paulus, die eenmaal Saulus was, voor oogen houden. En niet vergeten, dat een ex-kapitein niet zoo gauw retireert.
- Ik geloof, zoowaar, dat hij met een lichter hart indertijd den Tiendaagschen Veldtocht ingegaan is, dan dat hij nu naar Torenen rijdt, giste P. Thomas. - Het zal toch niet zijn eerste sermoen zijn, grommelde P. Martinus, die weer slaperig werd van het geschommel in het rijtuig.
- Inderdaad, over de heilige plankenkoorts, over de kuip-zenuwen ben ik vlot heengekomen, maar met Torenen is het wat anders. Ik heb daar in garnizoen gelegen......
- Moeten we aan Manon Lescaut denken? plaagde P. Medardus, die als ingeborene van het dorpje Rutten met wat meer vrijmoedigheid persoonlijke verhoudingen durfde aanroeren.
- Ssst., suste de overste. Dat is toch al tien jaar geleden. We hebben nog eens voorzichtig geïnformeerd; veel kans oude, minder gewenschte relaties te ontmoeten bestaat er niet.
- Ik stel me onder de hoede van den heiligen Augustinus, verzuchtte P. Robert. Een licht schaamrood steeg hem naar het hoofd. Hij moest terugdenken aan het verleden, dat hem maar niet wilde loslaten, aan zijn dolle jaren in de wereld. Hij zag zichzelf weer als luitenant der roode huzaren, als ‘lion de la jeunesse’
| |
| |
......als Don Juan. En hij betrapte zich erop, dat hij zich voorstelde hoe hij, nu in de veertig, nog effect zou maken in militair tenue. Op wie in het bijzonder? spotte een duiveltje in de afgronden van zijn hart. Dan glimlachte hij berustend. Deze bekoringen beteekenden penitentie voor zijn vele jeugdzonden. Maar toch, hij had wel opgemerkt dat vooral de dames uit hoogere kringen, die iets van zijn bekeering vernomen hadden, zich onder zijn gehoor verdrongen. Tja, hij was ook nog, de zware jaren als luitenant ten spijt, een gave verschijning gebleven, een donker, wat Spaansch type...... Zeeuw met Sinjorenbloed. Soms passeerde hij wel, in een of ander salon, een spiegel, en dan moest hij, zijn hartstochtelijken wil tot nederigheid en versterving kon het niet verhinderen, waarnemen dat hij...... Ach, ach; die ijdelheid! Haastig haalde hij een ‘Imitatio’ uit zijn zak en begon in een hoofdstuk over de vergankelijkheid van macht en schoonheid, van gezondheid en roem te lezen.
Zijn gedachten bleven er moeilijk bij. Een oude Fransche romance begon in zijn brein te zingen: ‘Mais on revient toujours à ses premiers amours’. Dan dwong hij zich te denken aan het zalig afsterven van zijn moeder en hoe hem toen de genade God's overweldigde, hoe hij toen beloofde aan zijn lichtzinnig en soms zwaarzondig leven 'n einde te maken. Hield hij niet, trouw en dapper, die heilige gelofte? Maar P. Thomas had het toch zeker gemakkelijker.
Vermoedelijk wel. P. Thomas was zeker de oudste van deze missie-ploeg der Concilianten, ofschoon ook
| |
| |
nog maar voor in de vijftig. Een verdroogd, mopperig type, uiterlijk wat streng en bruusk, maar toch niet zonder humor, een ‘stijve Hollander’ met verholen oolijkheid en een hart van goud. Een rechtvaardig man, die - zelf van huis-uit zeer gefortuneerd en van adellijke afkomst - voor de grooten der aarde niet boog en die zich niet ontzag, op huisbezoek in de buurten der armen, felle critiek uit te oefenen op de rijken, die zich vet mesten met het bloed der armen. Zijn franke taal had al aanleiding tot klachten gegeven, maar P. Thomas stond, bij alle kloosterlijke gehoorzaamheid, op zijn stuk ook tegenover provinciaal of deken en zelfs met den bisschop had hij eenmaal diplomatiek-scherpe woorden gewisseld over de plichten van Kerk en clerus. Zijn invloed op de arbeiders begon groot te worden en ook gestudeerden, die dweepten met Saint-Simon en afkeerig waren van ieder clericaal regime, hadden graag met hem te doen. Werden aan P. Robert bij voorkeur de sermoenen over berouw en biecht toevertrouwd, P. Thomas preekte gewoonlijk over rechtvaardigheid en oordeel. Zijn oratorisch talent kenmerkte zich niet door het overweldigende van P. Herman - zijn taal naderde eer het droge en dorre - maar iedereen werd getroffen door de scherpe kracht van zijn woord. ‘Zalig zijn zij die dorsten naar rechtvaardigheid’, had zijn superieur eens omtrent hem opgemerkt.
P. Medardus, specialist in de Hemelsche glorie, leek wel een merkwaardige tegenstelling van zijn strengen confrater. Geen natuur voor de orde der Concilian- | |
| |
ten, eer een verdwaalde zoon van St. Franciscus. Iemand die het leven van den zonnigen kant bezag. Na een zorgelooze, vroolijke, doch evenzeer onberispelijke jeugd was hij, gedreven door liefde tot het heil der zielen, in een kloosterorde getreden, in die der Concilianten min of meer toevallig, omdat een oom van moederszijde, overste van een klooster in Zuid-Brabant, hem ertoe overhaalde. Met zijn alles overwinnende gemoedelijkheid had hij zich aan de wat rigoristische psyche der Verzoeners weten aan te passen. Zijn oversten maakten 't hem ook niet lastig. Eigenlijk gold hij zoowat als het bedorven kind der communauteit. Wanneer hij zich grapjes of anecdoten veroorloofde, die bij anderen tot een bedenkelijk fronsen der wenkbrauwen zouden hebben geleid, of tot een waarschuwend kuchen, lachte men omwille van zijn gemoedelijkheid vergoelijkend: hij komt uit de vette Haspengouw, daar leven ze nog als in den tijd van Uilenspiegel en Breughel. Bovendien waardeerden zijn overheden bijzonder de vrijgevigheid der rijke familie van den grootgrondbezitterszoon uit West-Limburg. Die menschen wikten en wogen niet wanneer het erop aan kwam een paar duizend franken neer te tellen. Geld noodig? Hoeveel? Nou, strijk maar op...... en, eh, waarvoor gaat het dienen? Zoo iemand kon de jonge en nog zeer arme orde in de Nederlanden wel gebruiken. Bovendien een kerel, die de jeugd wist mee te sleepen met zijn bloeiende geestdrift en zijn utopistisch getinte verwachtingen voor de toekomst. Misschien zag deze Johannes-natuur
| |
| |
veel te weinig het kwade; van de Hel sprak hij als van iets dat den normalen mensch nauwelijks bedreigde, het Vagevuur leek hem maar een moment van loutering, een vurige wand die het voorbijgaande van het blijvende afsloot. De Hemel, de vereeniging der zielen met God, het oneindig geluk der alomvattende liefde, dat zou de opperste realiteit voor den mensch zijn.
Tusschen de uiteenloopende temperamenten zijner confraters en hun zeer verschillende begaafdheden, maakte P. Martinus het effect van een vriendelijk ambtenaar. Terecht had men hem als econoom van het moederhuis te Stevensweert aangesteld. Een geboren boekhouder: zuinig en stipt, iemand die geen cent teveel uitgeeft en alles snel en gemakkelijk weet te organiseeren. Als predikant zeker de minst typische en indrukwekkende van de vijf. Uiterlijk klein en bleek, burgerlijk, met een gewoontjes klinkende stem, kon hij niet in den schaduw staan van den geweldigen ‘moker Gods’, van den charmanten bekeerling, den strengen rechter of den zonnigen optimist - zijn medebroeders - maar de wat nuchtere redelijkheid van zijn betoogen wekte steeds vertrouwen. Hij kon en wilde niet overdonderen of verrukken, doch alleen maar overtuigen, zekerheid bieden aan degenen die wankelend en tastend het rijk Gods zochten. Hij vermocht zich volkomen weg te cijferen om alleen maar de argumenten: de wijsheid Gods en het menschelijk verstand te laten spreken. Hij gold dan ook als zeer knap in de casuistiek en trok vooral het ‘grove wild’,
| |
| |
de doorgewinterde zondaars, die wel beter wilden, maar niet wisten hoe ze uit de moerassen van het kwade geraken konden. De eenvoudige nuchtere P. Martinus toonde steeds zooveel begrip voor de moeilijkheden van ziel en hart, dat maar zelden een penitent met onopgelucht gemoed afscheid nam. Op iets bleek hij evenwel zeer gesteld: op eerlijkheid en oprechtheid in de bedoeling. Met vrouwen kon hij minder goed opschieten; aan oude kwezels en vroom doende hystericae had hij het land; die durfde hij kort en scherp de waarheid zeggen. Ingebeelde zieken en poseerende zondaars kon hij niet uitstaan, dat was bekend en het deed zijn populariteit onder mannen, die flink en met bravour van de goede paden afgedoold waren of het daarop niet lang uithielden, nog toenemen.
- Ziet ge Torenen nog niet opdoemen? informeerde P. Robert ongeduldig.
- We zijn al aan de helling van Bunde, troostte P. Medardus. Kijk, de torens der stad in den blauwen mist.
- Ik verlang naar het bord linzensoep van Ezau, pruttelde P. Thomas.
- We gaan een vesting veroveren op den Vorst der Duisternis, declameerde P. Herman met weidsch gebaar.
- Als pastoor Rothwinkel maar voor goed onderdak van de biechtvaders uit Roermond en St. Truiden gezorgd heeft, bracht P. Martinus zakelijk in het midden.
| |
| |
Dan overmande de lauwheid van den zonnigen wintermiddag de vijf apostelen en begonnen ze te suffen en te knikkebollen. P. Robert mediteerde zenuwachtig voort over een hoofdstuk uit de ‘Navolging’ betreffende de ijdelheden van het wereldsche.
|
|