| |
| |
| |
XXV. Polke negri in een donker drama
Niettegenstaande de ernst der eerste dagen van de grote Vasten, is deze week voor heel Maastricht toch vervuld van nabeschouwingen en napraten over Carnaval. De vreugden en weeën van de bonte storm, die voorbij raasde. Te vlug! zucht nagenoeg de hele jonkheid, behalve dan die wier engagementen afraakten, wier huwelijksplannen mislukten of die de minder degelijke kwaliteiten hunner aanstaanden leerden kennen. Natuurlijk, wat er aan ziek hout onder huwelijken was, leed eveneens.
Vinnig en star denkt Nes aan die wilde dagen terug. Hij voelt zich vernederd en niet meer meester over zichzelf. Zijn zeer aardse genegenheid bleek al bedenkelijk hecht. Tegen zijn wil wilde hij Polke terug. De natuur, vrezende te falen, maakte hem wijs, dat hij revanche te nemen had op die streek, hem, zoals de candidaat-notaris op het kantoor 's Donderdags fluisterde, gespeeld door zijn eigen vriend. De natuur werkt nu op zijn eergevoel en wraakzucht: je moet die kerel met zijn eeuwig spotlachje eens wat laten zien! Met Navastenavond, aanstaande Zondag!
Ser zet zijn verstandelijk geconcipieerde amourette voorlopig nog maar voort. Tot Zondagavond, dan moet 't ook maar uit zijn!
Polke ziet Dulkeners voor een geroutineerd bon-vivant aan, ze geeft zich zonder veel voor- | |
| |
zichtigheid, zodat haar pseudo-galant tenminste met intellectuele belangstelling kan profiteren van doorkijkjes in de ruïnen van een ziels- en gemoedsleven. Verwording is haast immer gecompliceerd en dus interessant.
Die vlotte, vrolijke omgang bevalt Polke, al voelt ze achter ieder woord en ieder gebaar een zekere reserve. Dat Ser zich niet in de drukke straten der stad met haar vertoont en zich op de stille buitenwegen houdt, valt haar niet op, zo deden immers al de heertjes onder haar vorige vrijers! De kennisgeving, dat ze 't met die serieuze jongen al heeft laten afraken, kwam haar thuis op een paar harde stompen van vaders zijde en een bui van scheldwoorden - culminerend in ‘lieleke filozoof’ - van moeders kant te staan.
Tielke voelt zich gebonden door haar besluit en merkt tot haar schrik, dat het leven in de wereld met de dag aan charme wint. Wanneer een gearmd lopend verliefd paartje haar passeert, zou ze kunnen huilen. Nooit had ze oog voor de vreugden van het huwelijksleven, en nu...! Le vase brisé!
Madam Cloquet weet niet wat ze van het geval moet denken. Aan Nes z'n thuisblijven merkt ze dat het af is met die meid. De sombere, bijna vijandige stemming van de jongen laat intussen vermoeden dat een voortzetting der geschiedenis te duchten blijft. Ser liet zich maar niet zien!
De gang van zaken doet haar hopen, dat
| |
| |
alles nog terecht zal komen en toch, er dreigt aldoor iets... Ze kan er niet van slapen, maar durft niets vragen, niets aanroeren. Het moet immers door vergeten genezen!
Navastenavond!
Carnaval zal nog even herleven op enkele grote bals. Nog eenmaal daveren grote annoncen in het Advertentieblad. De honderden die er maar niet genoeg van kunnen krijgen, en die de Vastenwet niet te streng opnemen, zullen nog eens nafuiven. Voor de echte, intense vierders betekent het een bijna weemoedig herdenken van een dierbare die ging.
- Is dat een karweitje, bromt Ser. Na veel prakkezeren heeft hij zijn plan gemaakt. Hij zal Polke toelaten ontrouw te worden, dan kan hij zich quasi-verontwaardigd terugtrekken. Beter zó dan of te breken met een scène. Poeleke is niet mak, als 't er op aankomt.
De natuur en een nijdige wil tot boosheid hebben de jonge Cloquet ertoe gedreven een revanche-poging te beramen. Die meid is hem onverschillig, maar hij zal ze terugwinnen. Buiten zijn bewustzijn grinnikt iets: dàn raken ze niet meer van elkaar af!
Het gevoel min of meer een verlorene te wezen wijkt van hem af. De al sterker en sterker opkomende scrupules - zich begeven in naaste gelegenheid van zonde - weet hij zelfs te sussen: het gaat om zijn eer en om niets anders. Buitendien, wat kon het meisje eraan doen dat
| |
| |
ze in zo'n omgeving geboren werd? Ze kan zich toch verbeteren? Had ze zich niet bezorgd getoond over zijn gedrag!
Hij zal als apache vermomd naar de Staar trekken!
Polke heeft van ‘Zeut Emmeke’ een rode domino geleend. Ser liet een reuzen Chaplinkop naar de Staar brengen. Polke wilde eigenlijk naar de Redoute... De ander liever niet.
In de Redoutezaal komen nu de eerste balhabitué's samen.
De meid die hij op sleeptouw heeft is niets om in de fijne, sentimentele uitgelatenheid te mengen!
Ser veronderstelt, dat Nes wel geen pogingen tot herovering zal ondernemen. Hij let dus niet op een duistere apache die door de zaal zweeft en al dansend met allerlei meiden, rondspiedt waar die ene kan wezen.
Nes herkent haar niet vanwege het Domino-costuum. De grote Chaplin-kop maakt Ser eveneens onkenbaar. Althans tot het uur waarop de maskes worden afgelegd.
Nes trekt al eens naar de Redoutezaal om te kijken of dààr soms... Een bende kakelende en zeer kokette apachjes - de meisjes haast allemaal zo vanavond - vangt hem aan de ingang op en zegt hem, ongevraagd, dat noch zijn Poelke noch zijn vriend hier gezocht moeten worden. Ga liever naar de Staar! Terug.
Er heeft zich inderdaad een candidaat voor
| |
| |
Polke opgedaan. Een dweilzuchtig Brabander, procuratiehouder aan een der bankfilialen. Hij cirkelt om de rode Domino, gecharmeerd door haar energieke wijze van dansen.
Ser merkt het en moet bepaald iemand spreken. Hij onderneemt een praatje met het opperhoofd van de duivenmelkersclub ‘Bonne Espé rance’. Die moet hier zijn veel jongere vrouw wat laten vlinderen. Hij ziet toe en verveelt zich, want 't is in de grond toch een braaf wijfje. Ser forceert een gesprek over een Barcelonavlucht.
Hij laat de candidaat vrij avances maken. Wanneer die haar naar het wijnbuffet meetroont, zal hij verontwaardigd en onder protest heengaan, met woorden van vaarwel-voor-altijd. Die andere troost haar dan wel.
Het Retteke spint hier een net - hoe wonderbaar dit ook klinke - om een analyst van het Rijkslandbouwproefstation, type volgevreten zuigeling, in te vangen. Ze werkt voornamelijk om straks in ‘Gloria’ wat tegenover het succes van enkele anderen te kunnen stellen.
Ser heeft ze niet herkend, Polke wet. Ze wisselt, wanneer haar vriendin critisch des Brabanders vervoering opneemt, met natuurlijke stem enkele woorden met haar.
Juist passeert de sombere apache, onverschillig worstelend met een agressieve Duitse - als Franse Marianne - die slecht danst. Hij herkent de stem!... Ah!...
De eerstvolgende dans ontgaat hem, doordat Ser haar neemt.
| |
| |
Dulkeners werd hem evenwel nog niet gewaar. Hij overweegt hoe zich het best weg te nuanceren. Polke denkt er aan het oude wapen der jalouzie te hanteren, want het lange gesprek met die kerel langs de muur bevalt haar minder.
Wanneer de volgende step dreunt, heeft Nes haar weer in de armen. Na een halve minuut voelt hij zich opnieuw dermate slaaf, dat de listige en bitse dingen die hij zeggen wilde uit zijn memorie verdampen.
- Wat waor dene peer, jòng, hoont Polke, ene snook of 'n berb?
Pas wanneer de Apache hakkelend beweert dat het warm is, bespeurt ze wie... Niets laten merken, die kan te pas komen!
Ser, uit de verte beziende, heeft, juist op het moment dat hij in de bar wilde gaan kijken of niets van de Roemruchten opdaagt, ontdekt wie daar een tegenoffensief inzet.
- Ik moet een nieuwe storm van liefde prepareren, zucht hij wat vermoeid, want het geschiedenisje verveelt hem. En avant, vanavond nog en vanavond ook de ontknoping. Mislukt mijn bedoeling, in 's hemelsnaam, het affairke hangt me de keel uit.
- Op tempo en champagne!
Polke merkt dat haar cavalier vuriger wordt. Hij danst sneller, spreekt uitdagender en houdt haar ook wat minder correct-neutraal in de armen. De Brabander wordt weggehoond.
Voorzichtig informeert ze of hij die Apache kent. Ser noemt onverschillig een verkeerde
| |
| |
naam en hakt dan quasi-hartstochtelijk op de procuratiehouder. Polke meent nu te weten wie ze listiglijk wat lokken moet. Meteen bevriest ze door nonchalante weigering de moeizaam vergaarde moed van Nes, die, doodongelukkig op een stoel zitten gaat, en een horzel van woede in zijn keel voelt deinen.
Tempo en champagne! De Brabander mag haar nog 'n keer veroveren, met alle geleende geest en alle kunstmatig vuur wint Ser telkens zijn buit terug. Polke raakt, als een vrouwtje uit primitieve horde, in extase over zo hoog steigerende mannelijke concurrentie.
De Roemruchten zijn, burgerlijk rustig aanvankelijk, komen opzetten. Tot hun verbijstering aanschouwen zij die wedkamp. Zou Ser, die toch wel weet wat in de wereld te koop is, nu waarachtig serieus met die meid lopen?
- Stommeling! gromt de snelle Admiraels al. Hij weet toch wat 't is!
- Jij hebt nog gelijk, troost hij wat later Nes, dat je die lellebel maar schieten laat.
Nes antwoordt niet, kijkt wezenloos rampzalig voor zich uit.
En wacht...
Tot het einde. Wanneer Ser in een laatste spiritueel treffen de mededinger wegwuift en zijn oorlogsschatting meevoert, volgt Nes beiden. Zonder bepaalde gedachten of bedoelingen.
Hij volgt op enkele tientallen meters afstand, verwaarloosd eigendom dat niet vergeten wil worden. Tegelijk bezeten door een wrange
| |
| |
nieuwsgierigheid. Hij heeft weinig gedronken en weet vrij goed wat in hem omgaat. Hij laat een stuk van zijn eigen wezen wegvoeren. Bepaald bedroefd voelt hij zich evenwel niet, wel doelloos geworden, incompleet, gedupeerd en vernederd. Hij wil haar nog zien zolang 't gaat en dan, geamputeerd als 't ware, trachten verder te leven. Waarschijnlijk zonder veel illusies, werktuigelijk...
Vroeger... voor even een maand... Voor wat voor mooie, nu buiten zijn denkvermogen verwijderde, dingen kon hij zich toen interesseren. Dromen van een roeping, waarop hij het recht, door zijn zwakheid, eerst tegenover zijn moeder, later tegenover die daarginder, had verspeeld...
Ser en Polke zijn een donkere buitenweg ingekuierd. Binnen het kwartier moet de comedie afgelopen zijn, heeft Dulkeners bepaald. Hoe van haar af te raken? We zullen maar eens met nuchtere onverschilligheid beginnen...
Na de geestdriftige roem op haar ogen, haar gestalte, haar temperatuur, valt kil de opmerking:
- Wanneer je mij zegt nummer hoeveel ik voor jou ben, zeg ik je...
Polke voelt haar hart bevriezen. Leugens heeft ze genoeg gehoord en zelf ook verzonnen, maar die geraffineerdheid bedoelt wat anders. Haar hart bonst en ze moet iets wegslikken. Voorbeeldig heeft ze niet geleefd... toegegeven... toch bleef iets beters in haar hopen...
| |
| |
Misschien kwam nog eens iemand die vergeten en vergeven wou...
- Ben ik je eerste liefde? klinkt sarrend ironisch naast haar.
Oh, die vervloekte spot van die kerel!
Ze rukt zich los en treedt, als een getroffen dier, omzichtig enkele passen terzij.
- Waar moet dat heen? Zeg het ineens ronduit! krijt ze gedempt en schor.
- Speel je voor de film? dwingt Ser zich verder te spotten.
In het licht van een verre lantaarn ziet hij Polke acteren. Het even merkbare rood van haar Domino, de in de natuur irreële lijn van dit carnavalsgewaad en de theatrale houding van het meisje amuseren hem - Pola Negri! - maar meteen groeit de vrees, dat het weleens op wat ergers zal uitdraaien dan op een kabaalscène. In haar stand merkt hij iets van het aanvallend dier. Het vooruitzicht op een worstelpartijtje met een razend geworden jonge vrouw schrikt hem niet, wanneer ze maar niet gaat bijten. Hij heeft iets horen verluiden van Polke's voorvader, de woeste Luikse glasblazer.
Als ze niet gedegenereerd is door een paar generaties vol pogingen tot burgerlijkheid...
- Nu, vooruit, ben je opeens stom? sist ze hem toe.
En slaat dan aan het schelden. Alle lelijke, vuile en hatelijke benamingen die ze in haar leven hoorde - een vrij volledig scheldwoordenboek, - raast ze de nachtstilte in. Een demo- | |
| |
nische woede doorschokt haar. Bedrogen! Voor de gek gehouden door zo een burgerjong!
Ser constateert dat ze in haar razernij de woorden door elkaar haspelt. Laat die veiligheidsklep maar werken. Misschien loopt het toch nog met dit roffelvuur af!
- Poeleke Negri, zegt hij rustig met kloppend hart wanneer de ander ademloos raakt, je acteert vrij goed, schrijf naar Los Angeles, je hebt beslist toekomst. En laat de comedie tussen ons uit zijn. Ik heb je opgevrijd omdat ik een stomme jongen, die niet wist wat die deed en met wie hij zich inliet, niet wilde laten mislopen. Wees één ogenblik serieus. Hem had je ongelukkig gemaakt en zelf zou je evenmin gelukkig zijn geworden. Iemand met jou verleden...
- Ik ben een fatsoenlijk meisje... Polke weet niet wat ze zegt. Ze wil hem alleen onderbreken en tegenspreken.
Als antwoord schatert een heldere, vrolijke lach! Dan volgt een opsomming:
- Hoe was je relatie met luitenant Dewitte... en met luitenant Okkema... en met luitenant Schlingenfeld?... om in de militaire rubriek te blijven... En nu een paar aanhalingen uit de civiele lijst... candidaat-notaris Degrebbe... Eed Rossegnolle... het dokterke Koeleweg... en Bèr den Toemeleer...
Wanneer Ser even nadenkt om nog een paar namen te noemen, lacht ze hysterisch op. Een demonisch-animale trots vaart in haar.
| |
| |
Die weet maar tien namen omtrent haar, de mannenverleidster!
Uitzinnig, hijgend, triomferend braakt ze al de andere uit.
Verbijsterd hoort Ser toe, af en toe schrikkend wanneer de namen van goede bekenden of van als eerzame familievaders, geëerde burgers loskomen. Het valt hem intussen op, dat ze één haar eerste, niet noemt. Van het Retteke vernam Dulkeners de al te snel verstoorde idylle van haar nog schuldeloze jeugd.
- Wat zou die ene zeggen, die ene die je niet noemt, wanneer hij je horen kon?
Het werd zonder spot, als ernstig verwijt, uitgesproken. Plots stijgt het uitzinnige meisje heel de ellende van haar bedorven en verdorven jeugd naar het hart. Haar overspannen zenuwtoestand ontspant zich in een woeste, vlagende huilbui, waardoor enkele keren de jammerende kreet: iech bin toch zoe'n erm sjaop!
Overweldigd van haar eigen misère vlucht ze opeens weg in de duisternis.
Ser kan niet geloven dat het onweer al is uitgewoed. Als psycholoog weet hij dat de ontlading onvolkomen was. Hij voelt dat het ergste achterwege bleef en dat iets catastrophe-achtigs nog immer dreigt.
- Misschien is de inconsequentie der vrouwelijke natuur gelegen in het feit, dat de natuur in haar vermag inconsequent te wezen, troost hij zich wijsgerig. 't Beste zal zijn, maar kalm naar huis te gaan en aan wat anders te denken.
| |
| |
Polke is in een loeiend snikken blindelings weggevlucht. Enkele tientallen meters. Met onverwachte schok heeft ze haar leed opgeslokt. Enkele ogenblikken kijkt ze wezenloos rond in het duister, zonder voelen of denken. Dan vlamt haar de razernij schielijk naar het hoofd. Ze moet zich wreken!
Een dierlijke sluwheid manifesteert zich. Op de tenen lopen, door het grasland langs de weg! Ze ruist heen in de duisternis.
De overtuiging dat het ergste nog komen kan heeft Ser's zintuigen abnormaal waakzaam gehouden. Voor hij hoort dat ze komt, weet hij het al. Pas erna ervaart zijn gehoor het flapperen van kleren in snelle loop.
- Tegen de avond ben ik sterk! De woorden van Petronius, de woedende Venivius bedwingend, gelezen in de roman Quo Vadis, schieten hem te binnen.
Hijgend, doch zonder een woord uit te stoten, springt de razende op hem af. Hij is op zijn qui-vive, vangt haar bij de polsen op en slingert ze, mede door de kracht van haar eigen ren, van zich af in het gras. Met een vloek staat ze op en werpt zich, nu zinneloos lasterend, opnieuw naar hem toe.
Nogmaals vat hij haar bij de polsen, die hij zo vast omsluit, dat ze de armen niet meer vrij krijgt.
Het kan op leven en dood wezen, denkt Ser objectief. Zijn mannelijke trots verzet zich ertegen om hulp te roepen. Al worstelend, breekt Polke opnieuw in dolle huilbuien uit, waartus- | |
| |
sen ze allerlei dwaze verwensingen gilt.
Wat Ser vreesde gebeurt, ze tracht - als een dolle hond - te bijten. Not kent kein Gebot! rijmt het in zijn brein.
Een felle trap doet haar wegtuimelen. Even blijft ze wanhopig op de grond jammeren, dan schiet ze in een nieuwe furie op. Als een blok valt ze op haar tegenstander. Nog even voelt die haar lijf, waaraan alle zenuwen schokken, op het zijne lasten, dan grijpen twee trillende klauwen zijn keel...
Dierlijk zelfbehoud regelt zijn daden. Het denken houdt op.
Wild pogen zijn handen de hare los te rukken. Heel de wereld schijnt in die uiterste kamp mee rond te wielen.
Een zwarte schaduw schiet toe. Nog een. Allebei pogen ze haar van hem los te werken. Ze laat zich wegslepen, doch wringt immer nog de keel van de gehate man dicht...
- Raozende prei, wèls tiech ene mins vermaore! hakkelt een grove stem. Los! Neet zoe... daan mer zoe...
Met een beestige schreeuw laat de moordzuchtig geworden meid de jonge man los. De redder heeft haar bij de nekharen gegrepen en sleurt haar daarmee over de grond. Het moet een sterke kerel zijn. Hij rukt de uitzinnige recht en slingert haar dan een tiental meters ver tegen een haag. Haar wraakzucht schijnt voorbij, want ze breekt in een jammerlijk snikken uit, bijna een klein kind dat built.
| |
| |
De sterke, hulpvaardige kerel blijkt aangeschoten. Terstond slaat hij aan 't moraliseren over de jeugd van tegenwoordig. Overigens houdt hij erg van Carnaval, naar het schijnt.
- Geine moord... vandaog... 't is nog Vastenaovend... Es mèt Vastenaovend get gebeurt... moot de Carnaval aofgesjaf weure... Wienie op Keuninginnedaag get veurvèlt... zwiege... aanders geine gooie vaderlander... es haaf de stall teut zou rake... drei mäörd tegeliek zouwe gebäöre... Krets spien dreuver... Neet aofsjaffe!... Steele ze op twiede Keersdaag eine... auch neet aofsjaffe... Eedere Zoondag gebäört get... Neet aofsjaffe... Meh ojjoj es mèt Carnaval get passeert... aofsjaffe... sebiet...
Onder deze dronkemanspreek is Ser opgekrabbeld. De tweede zwarte figuur vraagt hem fluisterend iets...
Tegen de haag ligt Polke nog immer te schreien, overvloedig en hartverscheurend. Het motief: ‘iech bin toch zoe'n erm sjaop’ breekt opnieuw door.
De aangeschoten redder voelt zijn hart week worden. Hij helpt haar, troost haar naar best vermogen, biedt haar de arm aan en sukkelt met haar weg, het duister in. Mild huilend klaagt Polke haar nood en jammert maar voort over de trouweloosheid der mannen. De halfzatte verzekert haar zijn vergiffenis, telkens vermanend om op Vastenavond toch geen moord te doen...
| |
| |
In de verbouwereerdheid van het ogenblik heeft Ser vergeten zijn redder te danken. Hij is nog niet helemaal in het normale leven terug. Onder het heengaan met de tweede donkere gestalte vertelt hij tamelijk onnozele dingen over het gebeurde.
Nes Cloquet toont zich niet minder verbijsterd. Hij drukt hem niettemin met grote erkentelijkheid de hand.
|
|