Een kolkende mensenpap. Een paar duizend verhitte en opgewonden wezens worstelen, op de maat van een orkest in fanfare-bezetting, door elkaar. Beneden het bier-drinkende volk; boven het wijnpubliek.
Een deel der Roemruchten opereert tussen galerie en wijnbuffet. Ze specialiseren zich in het vreemde vrouwelijke element.
Raevendel dolt met een gezet Keuls kameniertje. Ze maken elkaar het hof in elkanders dialect en ervaren hoeveel dit op elkaar gelijkt.
Cluysen heeft een spookachtig slanke Luikse aan zijn nek hangen, een Carmen à la El Greco.
Merelmans hupt in 't wilde rood met een zwarte Marolse, minder dan luchtig gekleed in geel tarlatan met klatergouden borduur.
Lascaze, Admiraels en de Hollandse Rimbaud hebben ‘de drei Mösselkes’, drie bolle Eysdense mokkeltjes in rode groom-livreitjes, onder elkaar verdeeld. Het onophoudelijk gichelende stel hangt onvervaard flirtend aan hun halzen.
Ser zwiert beneden door de zaal met ‘Et Retteke’. Hij vermijdt het buffet, om niet al te veel dronken kerels tegen het lijf te lopen, en houdt zich voorlopig in een objectieve stemming.
Hij amuseert zich met constateringen.
Die rooje domino fuift met iedereen, behalve met zijn eigen vrouw. Dat zwarte schoorsteenvegertje riskeert haar verloving, door aanhoudend met een getrouwde kerel te dansen en haar verloofde te vergeten. Dat blonde Gret-