| |
| |
| |
XVI. De storm steekt op
Een doffe daver rolt.
Nes schrikt wakker. Het moet twaalf uur zijn. Het Momus-kanonnetje schiet op het Vrijthof de Vastenavond in.
Over de Markt klinkt neuzig getoeter. En geratel. Met een leeg hoofd en de schedel vol speldeprikken, gaat Nes voor het raam kijken. O, de eerste verkleders. Kindertjes van drie tot zes jaar. Hollandse en Limburgse boertjes en boerinnetjes, een clowntje, een miniatuur landstormofficiertje.
De schoten dreunen.
Het moet nu aardig worden op het Vrijthof. Een levendige drukte.
Bont gewemel van gecostumeerde kinderen, jongelui vol verwachting voor de komende dagen. Bezadigde, uitgeraasde familievaders en fuifnummers van alle zijden samengestroomd om weer eens flink mee te doen.
Op de kiosk gaat een harmonie te keer. Een opera-fantasie, mengsel van aangrijpende stuiverstragiek en stroperige sentimentaliteit. Dat kan niemand wat schelen, mits er maar muzieklawaai schatert, om de stemming erin te krijgen. Af en toe duiken de opera-tederheden voor klarinet en piston volslagen weg onder het gedruis en voetgeschuifel der menigte. Het Kukelekuen-de-kins-miech-neet-motief wordt hoorbaar in de massa.
‘De zès hertekes’ zijn niet compleet. Riet en
| |
| |
Staaf lopen af en toe gearmd voorop. Daarachter de lange Nol, geflankeerd door Gonneke en Tielke. Het verliefde paartje stelt geen belang meer in de rest van de wereld. Tielke wandelt mee met een zichtbaar hangend mondje. Over het plezier van Wienblom en juffrouw Dupont waart een schaduw. Ze houden veel van het zoete vriendinnetje en respecteren in Nes tenminste een serieuze jongen.
Nol heeft in de Balletdanseres een lid der ‘fine fleur’ menen te herkennen, binnengesmokkeld door een van de Roemruchten.
Hij durft er niet over praten. Tielke weet van die dingen weinig af en bovendien, veel heeft de jonge musicus zijn kameraad ook niet bezig gezien met dat verdachte typetje.
Aha! de eerste grote maskes. Opgeschoten kwajongens zeker.
Een achter 'n afgerammeld draaiorgeltje; de ander onder de gebruikelijke paraplu met halve bekleding. De orgeldraaier, half Mexicaan (sombrero en rossig hemd), half van alles en nog wat, meest stalknecht evenwel, door boerenklompen met stro in.
De ander omgekeerde jas met zijden hoed, waarom heen - om het incognito strenger te bewaren - een stuk venstergordijn. Ze kwellen speciaal de bakvissen.
Het lieve, fleurige Tielke rekenen ze daar ook nog toe, naar het schijnt. Opeens komt de omgekeerde jas aangesprongen, grijpt Tielke bij de polsen en roept met hoge stem:
| |
| |
- De moos tich dene leefste neet laote aofkaarte, keend. En door wat veur get! Hei, öllegermaan, drèj ins ene marche funèbre.
Puffend en sissend jammert uit het orgeltje de Faustwals, maar een jongensstem - met baard in de keel - zingt zorgeloos
- En zoe ging Neske nao de bliksem tou!
Tielke is krijtwit geworden van schrik. Die vlegels weten meer dan zij-zelf. Er vormt zich een kringetje van nieuwsgierigen rond haar. Het arme meideke gloeit nu pioenrood van schaamte.
- Allei, hup, weg! commandeert Nol, pakt beiden bij de nek en slingert ze het publiek in.
- Die heet 'r paart al te pakke, gnuift een dikke ‘madsjel’ geamuseerd.
- Wie wete ze 't? stamelt het onstelde meisje, trillend van emotie.
Gonneke legt haar uit, dat die kwajongens van een ouder broer of zuster iets zullen hebben opgevangen en 't nu maar verder kletsen.
Tielke voelt zich geknakt. Zolang het clubje 't nog maar wist!
Nu hoort iedereen het. Haar carnavalsplezier is bedorven. Ze had zich nochtans iets ervan voorgesteld, wordt ze zich bewust. Vastenavond was maar decor, een opwekkingsmiddel, iets om de gang van zaken te vergemakkelijken. Ze geloofde al in nobele vriendschap met een waardige jongen, niet zo'n coureurtje als er zoveel zijn Iemand bij wie vriendschap en liefde onscheidbaar in elkaar waren gegroeid.
| |
| |
Een die je niet begluurde als die anderen, die geen oogjes knikte met een bijna stuitende uitdrukking op de ironie. Een die je vertrouwen kon, die in je ziel geloofde.
Pijnigend verwijt kwelt het arme kind. Tenslotte heeft Nes toch om haar en door haar - buiten eigen schuld - beroerde weken meegemaakt. Natuurlijk, die moeders meenden het goed, maar 't kwam anders uit. Zij had moeten merken, dat Nes tegen z'n zin meedeed en hem voorzichtig laten weten, dat hij 't om haar niet hoefde te doen, dat ze zich helemaal niet opdrong.
- Daar komt Ser Dulkeners, waarschuwt Gonneke fluisterend.
Die weet misschien meer.
Ser passert en raadt in de droevige ogen van Tielke het verlangen:
- We hebben ergens nog wat blijven naplakken.
De vriend wandelt met het bedrukte meisje een eindje voort en vertelt haar, in diplomatieke vaagheden - zodat ze zich enigszins gerust kan voelen - hoe 't vanmorgen afliep. Wat de afspraak voor Zondagavond was? Cabaretavond in de Herensocieteit, maar geen bal. Maandag en Dinsdag wel. In de Redoute waarschijnlijk.
Ser zal Nes eens gaan opzoeken.
Nes heeft de halve morgen versuft en verslapen en poogt de middag ook zo om te krijgen. De hoofdpijn vervluchtigde, de algemene ma- | |
| |
laise, de morele kater, verzwaarde. Kon hij toch slapen!
- Gaank get de loch op! heeft de bezorgde moeder al aangeraden.
Inderdaad, dat zou goed zijn. Vroegrijp lenteweer lokt. Fijn lavendel-blauw de lucht, waarvoor zwoele, gestreepte, zilveren wolkjes. Op de einders broeit goud.
- Slevenier is toch altied mèt de gekke! constateren de mensen buiten.
Nes heeft geen zin om uit te lopen, ofschoon hij weet, dat bij dit weer het kindercarnaval op het Vrijthof een alleraardigst gezicht moet opleveren. Dat heeft hem immer gecharmeerd. Iets van dolle, uitgelaten onschuld, een reine roes van rythmen en kleuren.
Nu laat het hem koud. Hij zit voor zijn schrijftafel en poogt te lezen. Zijn hoofd staat niet naar theologie of metaphysiek. In wanhoop neemt hij een Karl May: De zwarte bison, een boek dat hem als kind in verrukking bracht. Hij leest de woorden en kan ze niet begrijpen. Er woelt iets duisters in zijn gevoelsleven, dat hem ieder helder denken belet. Hij ondergaat de sensatie van tot een andere zijns-orde te zijn geraakt.
Tegen vallend duister komt een starre vrede over hem. Hij praat met zijn oude, zeer verontruste moeder over allerlei gewone dingen.
- Net als anders en toch anders dan anders, denkt het arme mens, dat de atmosfeer van onraad getroubleerd voelt.
Buiten steekt de Bonte Storm op!
| |
| |
Zes uur. De grote complotten beginnen te trekken. Uit de volksbuurten der Boschstraat komen ze aandrommen, benden of ‘complotten’ van dertig, veertig man, op weg naar andere populaire stadsgedeelten in Wijk of aan de Jekerkant. De Carnavalsrefreinen zijn niet van de lucht. Harmonikas drenzen, koperinstrumenten trateren, vastenavondstoeters krijten, rammels krekkeren...
Nes spreekt weer over zijn studie.
- Nu beliegt hij zichzelf, denkt de moeder.
De jongen soupeert kalm, met een bijna weemoedige vriendelijkheid, die hem vroeger niet eigen was.
Na het avondeten gaat hij lezen, net als gewoonlijk.
Om acht uur geeft de natuur onweerstaanbaar een bevel. Nes voelt, dat in zijn leven iets afloopt en wat anders aanvangt. Hij moet uit! Alle innerlijke strijd is momenteel voorbij; hij geeft toe en laat zich leven.
- Nu komt het! schrikt iets in de oude vrouw. Het hart van angst bekrompen ziet ze haar jongen, rustig en jeugdiger dan voorheen, gaan.
- Ik ben eens benieuwd, waar ik naar toe wil, denkt Nes, halfbewust de bekoring van een geheimzinnige drang ondergaande.
Het drijft hem voorlopig naar de massa. De Grote Staat in. Hij zal eens naar het trekken der complotten gaan kijken en schaart zich dus op de stoep, bij de honderden, die daar in haag
| |
| |
staande, dat druisende, kleurrijke spel eens aanzien.
De Bonte Storm raast!
Morgen - wanneer het weer niet omslaat - zal het geweld der viering tot waanzin stijgen. Nu gaat het nog gaaf, vlot en vrolijk toe.
De vitrines der winkels zijn verlicht geble ven. Flitsende en fonkelende lichtreclames accentueren de van jolijt geladen stemming.
De komende en gaande stromen van maskes en gekken passeren elkaar vrij ordelijk, rechts houdend, om hun eigen rythme door te veel botsingen niet in te boeten.
En donder van Carnavalsgeruchten dreunt en zal tot diep in de nacht in de hartaders der stad blijven galmen. In helkeurige pakjes, met veel klatergoud beflonkerd, rukken ze aan en voorbij.
Complotten van tien, twintig tot honderd mensen, jongens en meisjes, meiden en kerels, mannen en vrouwen. Mariniers, clowns, harlekins, pierrots, schoolkinderen, boeren, beddelakens, poorters, krijgslieden, markiezen, postiljons, rechters, dominos, klu-klux-klans, Russen, Geishas, Chinezen en een oneindige variatie van originele, door het toeval gevormde typen.
Wijd gebarende harmonikaspelers, al of niet bezoldigd, lopen voorop. Of kerels met clarinetten en pistons. Nu schateren alom de oude Carnavalsdeuntjes:
| |
| |
Hup, Marjenneke, pup, Marjenneke,
Hup Marjenneke, pup, Marjenneke,
En 'ch hèb ene maan, ene gooie maan,
ene maan van complezaante;
er stook et keend en er weeg et vuur
en er liet de pupkes daanse.
Of dat andere Vastenavondsliedje:
En gij moet niet zo drahaje,
En die niet draje wil en die staat maar stil...
Of het huzaren refrein:
En dan hebben zij een paar laarzen aan,
en van achteren met twee sporen draan
en aan ieder zij een rooie bies
en een van achteren voor het verlies.
Overigens heeft het geschater af en toe een meertalig karakter. Want er zijn heel wat vreemden in de weer. 's Morgens arriveerden treinen vol Walen uit Luikerland, veel musici, maar tevens honderden vierders. Zelfs dames van zeker allooi uit Luik en Brussel. De Akenaars bleven ook niet weg. De mijnstreek leverde Hollandse benden en troepen van ondefinieerbaar Limburgs-Rijns-Pools gehalte.
De Hollanders zingen graag, heel net en ordelijk ‘Limburg mijn vaderland’ waarop de Limburgers invallen om het te parodiëeren.
| |
| |
Als vreemden het ernstig nemen, zullen zij wel voor de persiflage zorgen. Akenaars balken hun stadslied van de ‘Ocher jonges’, waarna de Maastrichtenaars, enkele woorden wijzigend instemmen. Waals-Limburgse groepen schreeuwen maar ‘Et en avant la cantinière, la cantinière du régiment.’
Maar boven alles de oude deuntjes en het Brusselse ‘Viva, Bomma’.
Een marstempo overheerst in beweging en geluid. Af en toe schieten wel enkele maskes uit de complotten op een kijker toe en kakelt een korte hevigheid van falsetstemmen. Ze intrigeren dan of zeggen iemand de waarheid. Lang duurt het niet, de troepen trekken onweerstaanbaar. De achtersten dringen de voorsten op en de falsetstemmen zijn spoedig verplicht, willen ze niet geïsoleerd raken, op een drafje weg te hollen.
Zelfs dit drafje heeft eigen rythme en gezang. Meest zinloze rijmpjes als.
Leef te gekke Jaocob nog,
leef te gekke Jaocob nog,
Leef te gekke Jaocob nog...
Bolle, bolle, bolle biemba,
gef mich ezzebleef veur drei cent huidvleis,
| |
| |
Soms enkel het paardenmotief:
hot, hot, hot, ju, ju, ju...
Af en toe raken alle benden in draf, en versnelt het rythme der viering plots. Maar bijna majestueus komt een of ander complot uit de zijstraten aandonderen - honderd man of meer - en het marschmetrum herneemt zijn geweld.
Zondagavond. Nog is de viering nieuw, gaaf en onbezopen. Tegen middernacht zullen de zatlappen beginnen te wankelen en dissoneert tegen het vitale, haast mechanische marschrythme een langgetrokken lalmotief.
Nes begrijpt voor het eerst in zijn leven, de machtige, algemene vreugdegolf die hier rolt. Wat ook straks de gevolgen zijn, roes, berouw, kater of ziekte, nu leven individu en massa in volle geweld. Het prikkelt hem. Achter de zinloze en ordinaire woorden der gezangen, hoort hij het groot en fantastisch juichen van heel een zich uitfeestend volk.
Een vreemdeling vraagt hem inlichtingen over de grote bals en met nauw verholen enthousiasme vertelt Nes van de geweldige drukte die heerst in de grote zalen. Hij zal den vreemde de voornaamste zalen eens wijzen.
Hij marcheert met hem tussen twee felle complotten op. ‘Wir lassen òs nicht lòmpfe’ bleert een bende van de Duitse grenskant voor hen ophossend. Net en beschaafd achter hen een clubje kokette pierrots en pierrettes: ‘Dis
| |
| |
moi oui, dis moi non, dis moi, si tu m'aimes’...
- In welk land zijn we hier, vraagt de vreemde, een kartonhandelaar uit Beesterzwaag.
- Dat kaan mich niks verdomme
Viva Bomme,
dat kaan mich niks verdomme...
Een de hoofdstroom kruisende bende gaf afdoende antwoord.
|
|