| |
| |
| |
XII. De vooravond
- Zaterdagavond proefstomen!
Vier van de ‘zès hertekes’ ontvingen dit bevel met gejuich.
Tielke slikte haar adhaesiebetuiging half in en keek weifelend wantrouwend naar Nes. Die grimlachte.
Rieteke stak haar tongetje naar hem uit. Op Cloquet z'n jong, fier en verdeemoedigd gezicht gleed een uitdrukking, die het zorgeloze meiske van Sichem deed schrikken.
- Hoe dat aflopen zal? zei ze stillekens tegen haar chéri.
Dat vraagt zich Nes Zaterdagavond om half negen, wanneer die op zijn slaapkamer z'n zwarte domino aantrekt, ook af. Een bang voorgevoel kwelt hem. Zijn zwakheid tegenover moeder deed iets hoogs in hem teloor gaan. Iets wat nooit meer terug kan komen.
Hij heeft zich met meisjes ingelaten. Dansen op de moderne manier brengt een physieke intimiteit mee. Tielke gedroeg zich zeer gereserveerd, zo terughoudend dat hij een zeker respect voor haar had gekregen. Maar Riet nam hem duchtig beet, droeg hem bijna over de vloer of hij een krentemik was en drong haar rood, verhit gezicht zo overmoedig op hem in, dat Nes er soms angstig van werd.
Van die koele, blanke armen, die hem omsloten ging iets uit, iets zoets, iets onheimelijks,
| |
| |
iets dat hem vagelijk dromen deed en meteen vinnig ergerde. Er bloeide nu wat in zijn gevoelsleven, doelloos, onbepaald, vrees en verlangen tegelijk, iets dat de edele heerschappij van zijn geest bedreigde...
- Naar de bliksem! grolt Nes, treedt in zijn zwarte domino voor de spiegel... en bekijkt zichzelf voor het eerst als jonge man, die straks met andere concurreren moet. Dàt doet hij nog maar onbewust, hij voelt alleen, dat in dit kijken een on-louter element schuilt.
Zonder masker, enkel gehuld in het rouwdonkere gewaad, waarvan de kap nog achterover op zijn rug ligt, lijkt hij een Spaans boeteling. Jong, streng, bleek, fanatiek, iemand die de wereldse ijdelheid en alle vleselijke lusten haat, ze in zichzelf beteugelt maar toch de verlokkingen ervan kent.
Met brandende ogen staart hij in de spiegel. Hij gelooft zichzelf te zien zoals hij had kunnen wezen, wanneer de deugd der kinderliefde niet tot zwakheid geworden ware. Met stille, bijtende vertwijfeling voelt hij, dat hij nimmer meer zal worden gelijk hij was, een maand geleden: wetende met zijn brein dock niet kennende in zijn gevoel, dat verlokkende, dat hem degradeerde.
Zijn zwarte domino lijkt een pij en hij begluurt zichzelf. De boeteprediker in de spiegel kijkt naar de wereldling in de kamer. Hij vergeet het heden voor een droom... Hij schouwt gedachteloos naar zijn beeld, vervuld van dat ene
| |
| |
onbestemde, oneindig weemoedige voelen, dat iets anders, hoger en beter, had kunnen wezen. Dat hij, als reine van harte, God gezien heeft en had kunnen blijven zien...
Koele, weke, blanke armen, om zijn hals, om zijn midden, trekken hem neer...
Hij verliest zich wezenloos in zijn droom.
Het gerinkel, gedaver en geklingel van het carillon van het Stadhuis schrikt hem de werkelijkheid in.
‘O Sint Servatius
beschermer van Maastricht,
bewaar in dit gewest
het heil door U gesticht’,
klepelt de ‘Kerlejong’.
Nes denkt aan St. Servatius, aan zijn aspiraties en zijn gedoe nu. Het schaamrood gloeit hem in de nek. Hij zal uitgaan in een narrenpak.
- Maar och, in een zwart! troost hij zich, de donkere kleur een protest achtend.
Hij bindt zich het dunne kleed hoog om het midden saam, steekt het eveneens zwarte masker in de zak en trekt zijn gabardine aan over de vermomming.
Plots bemerkt hij een boek op de schoorsteen ‘Het conceptualisme van Okkam’. Voor de drommel, hoe komt dat op zijn slaapkamer?
Hij brengt het terug in zijn werkkamer en zet het in de boekenkast. Even overvalt hem de gedachte, dat dit alles hem niet meer aangaat. Die werken zijn niet voor hem geschreven en moeten aan een ander behoren. Dan doorstroomt een
| |
| |
sentimentele tederheid zijn hart en glijden zijn blikken liefkozend over al die kleurige rugtitels. Hij moet afscheid nemen.
- Het wordt te bar! reageert zijn gezond verstand. Vooruit naar Lemkes, waar we samen komen.
Even ma goeien nacht wensen. Ze zit in de huiskamer verhaaltjes uit congregatieblaadjes te lezen.
- Ik ga dan maar. Is het nu goed? zegt Nes bitter. Maar zijn verwijt smelt innerlijk weg, wanneer hij de smartelijke verrassing ziet op het gezicht van het oude mens. Ze neemt z'n hand en zegt onzeker:
- Ga met God, jongen. Ik meen het goed met je, dat weet je toch wel.
- Met God gaan zwieren en steppen, slikt de jonge man nog in en loopt dan haastig weg.
Bij Lemkes staat het hele stel al te wachten.
Druk gejoechel en gekrijs van falsetstemmen begroetten de laatkomer.
- Choene jong!
- Hèllege maan, de moos de meidskes neet laote wachte!
- Drink toch get courage in! gilt Rieteke hem toe.
- Laot ze mer spoke, sust Tielke alweer moederend.
Even komen vader en moeder Lemkes nog eens de ‘pekskes’ kijken.
Tielke staat charmant in haar geplisseerd ja- | |
| |
ponnetje, waarover zevenkleurige banen: geel, oranje, rood, paars, purper, blauw en groen. Een even elegant hoedje, met hetzelfde regenboogmotief, dekt haar timide bloemenkopje.
Gonneke heeft zich als vleermuisje verkleed. Een leuk, grijs satijnen costuumpje, dat haar frêle figuurtje accentueert.
Riet verkleedde zich als Mephista. In dit rode, nauwsluitende, dofglanzende pakje, lijkt ze een volwassen vrouw. Allen constateren het met verwondering. Staaf verliest er bij momenten zijn luchthartigheid door en voelt zich aangetast door schuwe eerbied.
Staaf had uit Luik een ‘markies’ laten overkomen. Erg goed zat het ding hem niet; 't zag er wat verfomfaaid uit en bovendien maakten zijn benen niet het gewenste effect. Allons, 't kon el door.
Nol componeerde zich wat om het lijf, dat op een Russische boer geleek.
Nes: zwarte domino.
Tielk duldt die dwarsdrijverij, maar de anderen nemen ze hem wat kwalijk.
De kleurige pakjes even zichtbaar onder de donkere overjassen en mantels, trekken ze naar de Redoutezaal waar een societeit bal geeft. Gon en Nol voorop. Tielke en Nes volgen, achterop Rieteke en Staaf, gearmd en verliefd samen een modeliedje neuriënd.
Aan de ingang raakt Nes z'n gevoelsleven in een complete malaise. Hij moet er aan geloven! In de vestiaire worden vlug de maskers opgezet.
| |
| |
Nu in verspreide gelederen naar binnen. Cloquet sluipt het laatst in.
Door de zaal zwerven een paar lolmakers en ‘smachlappe’..
Een heeft zich in een oud Limburgs boerencostuum gestoken, met geweldig wijde blauwe kiel. De ander - 't is beslist een kerel - moet in een ouwe kast een damescostuum uit 1895, zonder wesptentaille natuurlijk, hebben ontdekt en doolt er nu, als de vrouw van de boer, in rond. Allebei dragen ze enorme maskers, hoog rood van kleur en furieus van uitdrukking.
Ze kennen iedereen, weten iemands diepste geheimen, en plegen chantage. Voor een bekertje champagne kan men onthullingen afkopen.
Met wild gekraai glijden ze dwars door de zaal op Nes af:
- Hèllige Zebedeius! Umgedrèjde jas! Suftriene! De giefs eine of veer vertèlle ins aon et Lemke wat veur wief stiech bis!
Geïntimideerd, schandaal vrezend, laat zich de onervaren Nes als een prooi naar het buffet meevoeren, Tielke kijkt toe.
- Zèk, de moos de keend mèr laote versmachte, bast de boer hem toe.
Nes begrijpt zijn plicht en het Regenboogje mag zich aansluiten.
De Limburgse boer interesseert zich wel voor het luchtverschijnseltje. Tielke mag al hulpeloos naar Nes kijken, hij vat haar intiem om het middel en voert haar weg om te dansen.
Intussen leest het vrouwachige wezen haar
| |
| |
cavalier even de les: die laat zich zó zijn liefje wegkapen!
Met een mengsel van vrees, jalouzie en macabere voldoening heeft Cloquet zijn blondje zien wegtronen. Een onbestemde zucht tot dwarsbomen komt in hem op. Hij zal laten merken, dat hij niet voor zijn plezier aan die zotternij deelneemt.
Tielke heeft nog immer zijn zielstoestand niet doorgrond. Ze waant te doen te hebben met een erg verlegen en onhandige jongen. Haar compassie met hem wordt plots trouwhartige tederheid. Hij is heel knap en degelijk, maar weet zich niet te bewegen. Aan de gezamelijkheid van hun beider toekomst twijfelt ze, onbewust, niet meer. Zij kan aanvullen wat hem ontbreekt. Ze wil hem, als een moedertje, beschermen tegen allerlei gevaren en onaangenaamheden. Ze zal 't hem niet moeilijk maken.
De brutaliteit van de boer, die haar af en toe aan 't hart drukt en zijn masker het hare zoenen laat, stemt haar te sympathieker tegenover die ernstige, teruggetrokken jongen.
Ze gruwt van de onbeschaamde, honende liefdesverklaringen, die ze moet verduren.
Een beetje verbijsterd en angstig staat Nes in zijn vermomming het al wild wordend gewoel der phantastische wezens aan te staren. Er wil iets in hem zich erin storten, maar heel zijn verleden, zijn verheven aspiraties verzetten zich ertegen. Bovendien hij durft niet.
De boer brengt Tielke terug. Het Regen- | |
| |
boogje maakt van de gelegenheid gebruik, om haar zwarte Domino naar een andere hoek van de zaal te loodsen.
Een dierlijk-sentimentele, trage, sensuele dans wordt door het strijkje ingezet. Tielke neemt, naief-weg, Nes bij de arm...
Wat? Een tango dansen? Daar voelt Nes niks voor. Daar verlaagt die zich niet toe.
Een lichte teleurstelling vriest in het zieltje van zijn meideke. Een loslopende Schotse hooglander schîet toe en glijdt met haar weg in het langzame deinen.
Rieteke en Nol passeren.
- Laot dich doedbeie! krijt de gemoedelijke Nol hem verontwaardigd toe.
- Zing e begienelöfke, gichelt de andere.
Om zich een houding te geven drinkt Nes maar weer een bekertje. Tegen zijn gewoonte. De champagne gloeit hem naar het hoofd; zijn moed om te manifesteren stijgt.
Staaf bemoeit zich met het geval en schuift, bij een daverende step, Tielke en Nes samen in 't gewoel. De zwarte Domino weet niets te vertellen. Tielke praat, goedig, geforceerd-vrolijk. De argwanende jonge man ondergaat plots 't gevoel verkocht te wezen. Een gemelijke woede bruist in hem op. Daar gaat het dus om!
Plots sliert een in beddelakens gehulde zwerm kerels, allemaal met ouwe-wijven-tronies gemaskerd, de zaal binnen. Aan het einde der slingerende rei, bengelt een kokette balletdan- | |
| |
seres, die ‘Vive les étudiants, ma mère!’ gilt.
Zeker een Walinnetje.
Dwars door de steppende paartjes voeren ze een cramignon uit.
De balletdanseres zwaait tegen een cowboy op, die haar om het midden wil grijpen.
- Pu vaan me lief, waterchinees! flapt het veronderstelde Walinnetje uit.
- De Roemrijke Schare! wordt hier en daar opgemerkt. Nu kan het woelig worden.
- Is dat Poeleke den Dweil neet? vraagt een zeer eerbaar jonkman onthutst. Wie kömp dat crapuul hei?
De manwijven zijn intussen door hun voortrekker naar het buffet gesleurd. Twee ervan hebben Nes ontdekt, luide zijn aanwezigheid geproclameerd en goan hem nu bekertjes afzetten. Ze laten Tielke ergens staan, die in handen van de boer valt, welke haar zijn arm biedt en met haar door de zaal drentelt.
Onder het ledigen der glaasjes honen ze de jonge theoloog en prijzen zijn blijkbaar veranderde levenswijs. Nes voelt met intellectuelen te doen te hebben, klinkt en drinkt en raakt in een nijdig-lustige, kwaadaardig uitgelaten bui. Een demonisch willen kiemt in hem.
De balletdanseres heeft intussen aan het haar omhelzende beddelaken gevraagd, wie die ‘doeiegrever’ is. Het gefluisterde antwoord doet haar in een ordinaire, vette schater uitbreken. Plots afbrekend, even flikkeren haar ogen fel onder het rose-satijne masker in de richting
| |
| |
van de ongelukkige Nes. Aha, een van die brave moederszoontjes, van die heilige burgerjongetjes. Ze denkt aan haar eigen, onschuldige eerste liefde... Zo een te kunnen krijgen... Of tenminste van de goede weg af te lokken...
Regenboogje ontvlucht haar Limburgse boer. Ze haalt Nes van dat rare stel weg. Grimmig gehoorzaam laat die zich wegleiden.
Enkele glaasjes hebben Tielke wat onvoorzichtig en spraakzamer gemaakt dan gewoonlijk. Ze weet immer een aardige, lieve conversatie te voeren, begrijpend en aanvoelend, zonder eigenlijk veel te zeggen. Ze wist ook te zwijgen, maar nu niet weer.
In Nes werd een demonstratie van hatelijkheid rijp.
Ze dansen verschillende keren samen. Het clubje wisselt zelfs onderling en Gonneke heeft al een bemoedigend ‘à la bonheur’ naar de zwarte Domino geroepen. Die werd er enkel grimmiger en vreigelachtiger door!
Een opzwepende fox-rott breekt los. Het vrolijk geworden Tielke waagt het nu om met de half benevelde Nes te spotten.
- Je bent toch nog een kind, plaagt ze. Ik zal je nog veel moeten leren. Maar we kunnen het samen vinden.
- Denk je dat? informeert Cloquet quasionschuldig, met iets van een tijgerachtig plezier in het gemoed.
- Best! vertrouwt het meiske hem onvoorzichtig. Maar je bent nog onhandig, onhandig!
| |
| |
Och, ik hou ook niet van dat veel uitgaan. Ik ben net als jij op dat punt.
- Wat zullen onze ma's ervan zeggen?
- Die verlangen niet beter. Die hebben 't er al meer over gehad.
- O!... Daarvoor moest ik de wereld leren kennen!... snijdt het antwoord.
Twee verschrikte ogen blikken hem radeloos aan door de ogen van het masker. Nes meent een zucht te horen slikken.
Even geniet hij. Dan vindt hij zichzelf een ploert...
Plots rukt Tielke zich los, rent de zaal uit en stuift de trappen op.
|
|