| |
| |
| |
VII. Poeleke den dweil
- Een van die lellen uit ‘Gloria’, had Ser Dulkeners in zichzelf gezegd, toen hij, de moraliteit naar de benen schattend, zich zo gruwelijk vergiste.
Doeleke den Dweil! Doop- en familienaam veranderd in een scheldnaam. Zeer raak had een of ander medelid van het gilde der lichte cavalerie deze typering verzonnen. Met de meedogenloze spot, dit deel der Limburgse bevolking eigen, die overigens, deze gave gemeen heeft met al wat boven de Eifel tussen Maas en Rijn leeft.
Deze karakterisering is virtuoos, niets minder. Polke Delwaille heet niet onverdiend ‘Poeleke’ en ‘den Dweil’. Poeleke komt van poule, ofwel kip, duidt iets aan in de richting van... het tegenovergestelde van net meisje. Met ‘den Dweil’ kenmerkt men iemand z'n publiek gedrag, op bals en openbare feesten.
Een naam als Delwaille, eerst verbasterd tot Deweile, roept vanzelf gedachten aan Dweil op, vooral wanneer de zo genoemde zich in de stijl ervan gedraagt. Sinds haar zeventiende jaar liet Polke, Polleke of Poeleke het niet meer ontbreken aan voorwendsels tot schelden.
Een met dweilen erfelijk belaste. Afstammelinge van Robert Delwaille, een der eerste glasblazers van Luik, maar tegelijk grootste rapaille dat op de canailleuze ‘Pierreuse’ verblijf hield.
| |
| |
In de vijftiger jaren importeerde Regout hem hier. Zijn buren hadden gefoven ter ere van het vertrek van ‘Robert le Diable’.
Jaren regeerde de woesteling de anders nogal strijdlustige Raamstraat. Daar huwde hij met een soldatenlel en stichtte een bekende familie. De ‘arme tak’ verzonk tot volslagen pauperisme, leefde van liefdadigheid en velddiefstallen en behoorde tot de meest Russische gezinnen van het Russische dorp van houten noodwoningen in het Bosserveld. Een ras dat jong trouwde - de mannen op negentien, de meisjes op achttien jaar - sterk gezegend raakte met nakomelingen, amoreel en areligieus leefde, indolent en passief, doch au fond niet kwaadaardig. Geen ervan was onvoorzien van de Heilige Sacramenten gestorven. Enkelen hielden zelfs hun Pasen.
Dan had je de ‘rijke tak’ der Delwailles. Een familie van chauffeurs, monteurs en scharrelaars in van-alles-en-nog-wat. Vergeleken bij het prachtig stuk crapule, Robert, toch gedegenereerden. De stamvader daagde onvervaard heel de blazerij uit: ‘toucheer mij met een poet... nom de tonnerre de dieu... je vous casse de verdomnis’. Het nageslacht bracht enkel laffe pooiers en fielten voort.
Hari, de kleinzoon, behoorde nog tot de netsten van de rijke Delwailles. Van aanleg een knap monteur, die bij tijden goed geld verdiende. De royale jonge heer in het grote danscafé ‘Nummer één’ op Sint Pieter. Benijd en gehaat
| |
| |
door de andere jongelui, knechtjes van kleine baasjes, of ondegelijke arbeiders; daarentegen de lieveling van alle meiden, die allen, ieder voor zich, hoopten de chique charmeur in de wacht te slepen.
Hij liet zich nalopen door Berbke de Joedin, de dochter van een door zijn huwelijk katholiek geworden pandhuishouder en woekeraar, die niet onbemiddeld heette. Inderdaad kreeg Berbke duizend gulden mee. De jongelui installeerden zich protserig duur voor hun doen, op een groot kwartier in de nieuwe, zeer honorabele Hertogsingel. Hari leek erboven op.
Totdat die begon te drinken. Eerst in een net café, temidden van achtenswaardige kleinburgerlijke handboogschutters. Later in verdachte kroegen. Het resterende geld verzwond. Schoonvader ging in frauduleus bankroet onder. Even daarna sloeg Hari's tot dan passabel karakter om. Hij begon zijn vrouw te slaan en van ontrouw te beschuldigen. Berbke liep weg, kwam weer terug. Een huwelijkshel.
Daarin kwam Polke ter wereld. Een maand te vroeg, gevolg van een horrible scène tussen man en vrouw, die de eerzame naburen aanleiding had gegeven de politie te waarschuwen. Vier agenten waren nodig om Hari van de deerlijk mishandelde weg te slepen. Ze beviel op Calvarieberg, terwijl de vader in de kast zat, wegens verzet tegen de politie en mishandeling.
Hari, die, hoewel knap werkman, bij alle mogelijke patroons gedaan had gekregen, wegens
| |
| |
zijn ongeregeld gedrag en pogingen tot oplichterij, kon in Maastricht geen werk meer vinden. Dan maar naar Aken. In de draadtrekkerijen der ‘Rothe Erde’ kon men altijd nog terecht, om de gesneuvelden en verminkten te vervangen.
De Delwailles moesten nu ook kleiner gaan wonen. Maar niet in de goedkope achterbuurten. Liever een paar dakkamertjes gehuurd in een nette straat, waar ook renteniershuizen lagen. Op de kleren vooral niet bezuinigd. Konden ze niet meer op crediet verkregen worden, dan maar met contant geld, geleend of gespaard uit de mond.
Hari leefde in Aken tussen met verderf dreigend witgloeiend staal. Om vier uur 's morgens holde hij naar de arbeiderstrein; om acht 's avonds kwam hij thuis. In duivelse gemoedsstemming, die tot Meerssen in sociaal-revolutionaire boutaden tot uiting kwam, doch in Maastricht uit burgertrots onderdrukt werd. En ontladen op vrouw en kinderen. Op Berbke, op kleine Polke en het twee jaar jongere broertje Fikske. Om vier uur 's morgens maakte vader hel - een klein half uur - evenals 's avonds van acht tot negen. Dan werd gevloekt, met vuisten op tafel geslagen, gevochten, geschreeuwd, tot de nette huisgenoten en buren tussenbei kwamen. Die dienden als bliksemafleider. De woesteling kafferde ze uit, dat geen hond er meer van zou lusten.
Behalve wanneer de jonge procuratiehouder opdoemde. In een dol half jaar had die op een
| |
| |
Congoboot meegevaren en, ten koste van vijf tanden, van Engelse matrozen boksles genoten.
Die bleke jongen kwam eens, toen de hel oordovend raasde, op de kamerdeur bonzen. Op een bedreiging van vader Delwaille, klonk het rustige antwoord maar eens buiten te komen.
Hari aanvaardde de uitnodiging.
In de ochtendduisternis zagen de half gekleed opgestoven toeschouwers een onvergetelijk schouwspel. De ‘pennelikker’ ging methodisch te werk, liet de monteur eerst wat slagen in lucht geven, dreef hem toen in een hoek en diende hem een half dozijn welbeheerste kaakstoten toe. De inmiddels scheldend en krijsend toegeschoten vrouw, werd door het publiek, instemmende met de afstraffing, in bedwang gehouden.
Dan mocht de metaalwerker weer uitkomen. Het kantoormannetje dreef hem met een slag in de maagstreek tegen de latjeswand van z'n mansarde, gedoogde nog een - in een wolk van vloeken gehulden uitval - en sloeg hem toen meesterlijk tegen de vloer, dat het huis ervan daverde.
Delwaille verhuisde zodra mogelijk. Het geval bleek van enige opvoedkundige waarde. De dolleman hield zich tenminste 's morgens koest, maar sloeg 's Zondags en tegen de avond, vrouw en kinderen zoveel te meer.
De verbitterde moeder behandelde de kleinen weinig zachter. Ze verdeelde haar tijd tussen huilen, snauwen en pogingen tot eten
| |
| |
koken, afgewisseld door uit snoepen gaan en babbelen.
Bij het begin van de grote oorlog leek het iets beter te zullen lopen. Hari moest, van Belgische afkomst zijnde, weliswaar weg uit Aken, waar men aan spionitis leed, maar kwam in contact met een grote Hollandse smokkelfirma.
De man bloeide op nu hij zich uitslapen kon, herwon iets van zijn beter humeur, kocht nieuwe meubels, ging ruimer wonen, en leek inderdaad een behoorlijk burger te zullen worden. Het duurde een half jaar. Toen begon de ellende onder variërende vormen opnieuw. Het kwam tot honger lijden. De vrouw vergat haar eer, omwille van zichzelf en ook enigszins om de kinderen te kunnen voeden...
Dat was de levensschool van Polke. Zodra ze de vergelijking kon maken met de vaders en moeders van schoolvriendinnetjes, begon een vinnige haat tegen haar vader en een minachtend medelijden voor haar moeder te groeien in haar hart. Die hadden ‘rotzooi’ gemaakt van hun eigen leven en dat van hun kinderen.
En er ontwaakte een wild verlangen in haar hartje naar stil huiselijk geluk... naar een respectabele omgeving. Als ze trouwde, zou ze daar zeker van moeten wezen.
Zestien jaar oud zijnde overkwam haar de eerste liefde. Ze werkte toen in een kleine sigarettenfabriek als inpakstertje.
Een jongeman van het kantoor - een heer dus - maakte haar min of meer het hof. Hoe- | |
| |
wel ze vroegrijp was, wel ingelicht en niet onkundig in anti-conceptionele middelen, beging ze de naieviteit de wat linkse klerk heel haar hart te schenken.
Was dat geen jongen uit een nette burgerfamilie? De vader, employé aan de gasfabriek, de moeder een zuster van de pastoor van Warsage. Zó moest ze het hebben; zó kon de toekomst heerlijk worden...
Polke was toen nog een mooi kind. Opgeschoten, rank figuurtje, met prachtig zwart haar en grote, bruine ogen. Vrolijk van karakter - buitenshuis tenminste - en met een geestig accent in de stem. Zonder goede morele opvattingen weliswaar, doch in werkelijkheid nog onschuldig en zeker van goede wil. Ze voelde er zelfs iets voor, om lid van een congregatie of patronaat te worden, niet uit religieuzen drang, maar om met nettere mensen in aanraking te komen. Ze liet het, toen vader smalend opmerkte, dat de congregatie die zij bedoelde, als ordinair stond aangeschreven onder de burgerij. De zotte monteurstrots der Delwailles stak er toch in.
Drie maanden van zaligheid doorleefde ze. Met haar Charelke wandelde ze elke avond door het Jekerdal. Hij bleef blo en onhandig, durfde haar nauw in de arm te knijpen, nog minder te kussen, maar ze hielden van elkaar en zwelgden in het kuise geluk van elkanders nabijzijn.
Het wrede slot der onvolbloeide idylle liet niet lang op zich wachten. Op een avond
| |
| |
doemde plots de vertoornde moeder van Charelke op. Ze rukte haar zoontje van haar weg. Toen hoorde ze die verschrikkelijke woorden:
- Oonnuzelen haals! Wets tiech neet mèt wee ste löps? Höbste daan noets gehuurd vaan dat crapuul vaan Dendweil, die bagage, dat tuug...
Had Poldine dàt nu maar kunnen dulden! Het werd haar evenwel te machtig Ze wist niet meer wat ze zei en spuwde al de gemeenheden die ze thuis had gehoord, al de vloeken die haar te binnen schoten, al de scheldwoorden die haar brein vormen konden, op de onredelijke moeder uit.
Haar jongen werd krijtwit van schrik en vluchtte. De moeder volgde hem, achterna gezet door de razende Polla, die haar, tot midden in de nieuwe arbeidersbuurten, al uitkafferend, uitgeleide deed.
Dat betekende de breuk in haar leven. Ze vergooide zich met opzet. Wanneer ze toch niet goed mocht wezen, geen fatsoenlijk geluk kon bereiken, dan maar plezier maken, onverschillig hoe. Gevolgen zou ze wel weten te voorkomen.
Twee weken later reed ze met een jonge rijke advocaat 's avonds naar Luik. 's Morgens, even voor werktijd kwam ze thuis. Ze legde twintig gulden op tafel, verdiend met ‘overwerken’. Vader en moeder scholden haar de huid vol... en streken het geld op.
Van dat moment af leidde Poldine een vrijwel slecht leven, waarin ze later haar broer
| |
| |
meesleepte. Het werd de vriendin van dure luitenantjes, advocaatjes en fabrikanten. Met ouwere heren liet ze zich niet in. Ze verdiende haar kost op de fabriek. Ze wilde zich uitleven, mooi gekleed zijn, vergeten, meer niet.
Haar gedrag op populaire bals, deed haar de naam van ‘Poeleke den Dweil’ behalen. Ze lachte erom.
Niets meer kon haar wat schelen. Dat haar tamelijk ongerepte teint faneerde, flossig werd en blauw doorspikkeld? Geen nood. Luik leverde prima reparatiemateriaal.
Ze regeerde als koningin der demi-mondain-willende lichtzinnige meisjes. Behoorde tot de algemeen gekende stadstypen. Trok de aandacht der meer ontwikkelde boemelaars, die af en toe in ‘Gloria’ neerstreken, door moordend cynisme en iets als duivelse onschuld.
En door haar specialiteit. Ze belaagde met opzet onervaren jongens, die zich ook wel - om groot te doen, Lebemann te lijken - op haar paden waagden. Of lokte ze op origineel-sluwe wijze, om ze te verleiden en dan weg te stoten.
Daarin lag een hulde aan het goede... een inversie... moest Ser, die haar kende, toegeven.
Eens wandelde ze met haar vriendinnen door het Stadspark. De hoge, reine Nes Cloquet passeerde, over het groepje heen kijkend.
- Dat is de mijne! riep Polke plots.
Nu naderde Carnaval.
|
|