| |
| |
| |
XII Een gevaarlijk spel.
- Heel aardige jonge menschen, zeide Botwater, toen hij den anderen morgen met Dorothea op het perron van het station stond en het gesprek weder op den vorigen avond viel; maar, zie je, op den duur zou me toch die luidruchtigheid niet bevallen
- Ik houd ook niet van dat rumoer, maar Henriette en Lina schenen zich nog al te amuseeren.
- Vondt ge niet, dat die Tonnette wat heel familiaar was met Lina?
- 't Is zijn nichtje.
- Dat zegt hij, sprak Botwater op min of meer geheim-zinnigen toon, maar ik moet je bekennen, dat ik nog nooit van die familie de Tonnette gehoord heb en me dunkt, dat ik het toch weten zou.
- Je moet er je tante eens naar vragen.
- Dat is ook mijn plan, maar op reis laat men die dingen maar wat langs zijn kant loopen.
- Zeker, wij zijn hem nu voor het oogenblik kwijt... waar is Lina gebleven?
Botwater en zijne verloofde zagen overal rond, maar zij ontdekten nergens hunne reisgezellin, voor wie zij de zorg op zich genomen hadden.
- Zij zal toch niet in de wachtkamer zijn?
Zij richtten hunne schreden naar de wachtkamer en de eerste die zij er zagen was Lina, die op een ottomane een brief zat te lezen, terwijl tegenover haar Louis de Tonnette een kop bouillon gebruikte.
- Wel God bewaar me! dacht Botwater bij zich zelven, maar hij hield die uitdrukking terug en bepaalde zich om ze op zijn gelaat te doen lezen. Dorothea meende ook iets in dien geest te zeggen, maar Lina voorkwam haar door de zeer eenvoudig uitgesproken vraag:
| |
| |
- U vindt het immers goed, neef, dat mijnheer de Tonnette met ons mede reist?
- En mijnheer zou een toertje door het Schwarzwald maken?
- Mijn vrienden zijn van plan veranderd, zeide Louis, zij gaan naar Zwitserland en daar ik zoo lang niet kan uitblijven, hebben wij maar afscheid van elkander genomen, en keer ik naar Amsterdam terug.
Pieter Botwater was zeer geneigd om uit te roepen: ‘dat verzin je’, - om geen krachtiger term te bezigen, maar de Tonnette zeide het zoo kalm en stellig dat de ambtenaar zijn twijfel niet durfde uitspreken.
- Zoo, zeide hij, gaan uw vrienden naar Zwitserland? In uw geval zou ik van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt, om mede te gaan.
- Een anderen keer, zeide Louis gelaten. Het onaangenaamste was alleen terug te reizen, maar nu u mij permitteert de reis zamen te maken, zou ik bijna zeggen, dat ik er meer bij win dan verlies.
Terwijl de heeren zamen spraken, maakte Lina de zaak met Dorothea in orde. Deze vond dat het niet voegde, als dat jonge mensch vues op haar had, om dan met hem te reizen.
- Maar Door, wie zegt u dat hij vues op mij heeft? 't Is een student en die jongelui doen den eenen dag precies het tegendeel van den vorigen. Hij heeft geen lust om verder te reizen en nu keert hij om. Ik kan 't niet helpen, dat hij met ons meegaat.
- En wat was dat voor een brief, dien je las?
- Niets bijzonders, een brief van nicht, dien ze hem had meegegeven, als hij me ontmoeten mocht. Nicht is nog van den ouden stempel; zij ziet op het briefport en geeft haar brieven nog aan bekenden mee... Wil je hem lezen? eindigde zij, den brief zoekende om hem aan Dorothea te overhandigen, maar zij vond hem niet.
- Bij gelegenheid, zeide jufvrouw Rimini, die intusschen
| |
| |
brandde van verlangen om kennis te nemen van den brief, waarin zeker meer stond dan Lina vertelde. Die heele ontmoeting kwam haar verdacht voor, en die indruk verminderde geenszins door het plotseling besluit van de Tonnette om terug te reizen.
De trein kwam; het viertal steeg er in met plaatsbiljetten tot Keulen om den anderen morgen de reis naar den Haag te vervolgen.
Henriette had in het hotel afscheid genomen van hare zuster en vriendin en Botwater. Zij had nog een paar uur tijd om naar Griesbach terug te keeren en was dus maar op hare kamer gebleven.
Zoo lang zij nog met Dorothea en Lina zamen was, had zij zich zeer kalm gehouden en over de reis en Robert en Emilie gesproken, en hoe zij het hebben zou, wanneer zij met deze alleen was. Maar toen zij een kwartier na hun vertrek eenzaam en verlaten op het terras zat te wachten tot het tijd zou wezen om de terugreis te aanvaarden, was zij met geheel andere gedachten vervuld.
Henriette Rimini had zuidelijk bloed in de aderen; zij was niet zoo berustend om alles maar te laten gebeuren wat de omstandigheden te weeg brachten; zij wilde zelve de omstandigheden naar haar wil schikken en des noods alles wagen om alles te winnen, op gevaar af dat zij alles verloor, veel meer nog dan zij winnen kon.
Zij wachtte den heer Anasthase Van Sterren en had vast besloten hem niet los te laten vóór zij hem had overwonnen. De enkele dagen dat zij met hem in gezelschap was geweest, hadden haar de overtuiging geschonken, dat die overwinning niet tot het onbereikbare behoorde.
Anasthase was den vorigen avond vrij ontstemd naar zijne kamer gegaan. Ware zijne liefde voor Lina een hartstocht, hij zou wanhopend zijn geweest na hare weigering. Maar het was meer het testament van tante de Tonnette dan genegenheid voor het jonge nichtje, welke hem er toe
| |
| |
gebracht had hare hand te vragen en toen zij hem had afgewezen, was hij meer vertoornd dan treurig geweest. Wat verbeeldde zich dat kleine ding wel, dat zij weigerde de vrouw te worden van Anasthase Van Sterren! Hij, die met de eerste musici van Europa omging, in de beste familien werd ontvangen, van gravinnen en baronnessen en freules voor drie gulden in het uur de muzikale studien leidde! Het was eene beleediging; zij verdiende ten eeuwigen dage ongehuwd te blijven, eene oude vrijster te worden, uitgelachen en bespot door iedereen. Hij Anasthase Van Sterren behoefde zijne hand maar om te draaien en hij had vrouwen zooveel hij verkoos om uit te kiezen; met of zonder geld, mooie of talentvolle, hij behoefde geen blauwtje te loopen. Hij kon er in den Haag wel tien opnoemen, die hij maar behoefde te vragen om ze te hebben. Hij had echter nooit aan een huwelijk gedacht, maar nu hij de dames de eer bewees er aan te denken, zeide dat nufje neen! Het zou haar berouwen! Als hij haar weer ontmoette, zou hij toonen, dat hij niet om haar verlegen was; dat hij hare weigering zich volstrekt niet aantrok, en dat een ander met beide handen had aangegrepen wat zij had durven verwerpen.
In die stemming had hij zich ter rust begeven en was hij opgestaan. Hij had ontbeten vóór de anderen in de zaal zouden zijn en was toen uitgegaan om het afscheid te ontloopen. Toen hij zeker wist dat zijne reisgenooten aan het station zouden wezen, was hij naar het hotel teruggekeerd om zich eveneens voor zijn vertrek gereed te maken.
Henriette begreep of wist dit alles; en zij zat rustig op het terras toen Anasthase ten twaalf ure terugkeerde.
- Ik dacht dat u al vertrokken waart, mijnheer Van Sterren zeide zij. Dat had ik al niet aardig van u gevonden.
- Niet? vroeg Anasthase.
- Neen, zeker niet; wij hebben veel te aangename oogenblikken met u doorgebracht en waarschijnlijk zullen we elkander in een heelen tijd niet terug zien. Denkt u lang in Parijs te moeten zijn?
| |
| |
- Ik weet het niet; dat hangt van omstandigheden af.
- U blijft zeker nog een poosje te Heidelberg?
- Een half uurtje. Om één uur vijf reis ik af.
- Om een uur vijf? Gunst, dat is mijn trein ook.
- Dat is toevallig, dan reizen wij nog een eind zamen.
- Hé, gaat de trein naar Parijs dan over Appenweiler?
- Niet direct, zeide Anasthase, maar ik ga ook zoo ver niet; ik ga eerst naar Baden.
- Hè Baden! Dat is 't neusje van den zalm... maar wordt het mijn tijd niet? Ik zou niet graag te laat komen.
- Wij hebben nog ruim een half uur eer we van hier behoeven te gaan. Ik zal u waarschuwen.
- U is al te goed - maar dan laat ik het ook geheel op u aankomen.
- Als u me zooveel vertrouwen wilt schenken.
- Ik vertrouw volkomen op u.
Anasthase ging naar zijne kamer om zijn handkoffertje te sluiten en aan den portier te geven; Henriette had haar reistasch reeds in diens bewaring gesteld; de nota's waren betaald; zij hadden, zooals Henriette het uitdrukte, met de wereld afgerekend.
- Dat zoudt gij niet in ernst durven beweren, jufvrouw Rimini, zeide Anasthase zich bij haar neerzettende.
- Waarom niet? Mijn rekening is zeer spoedig gemaakt; ik sta alleen op de wereld; tot verleden week had ik eene zuster, maar als die getrouwd is, heb ik niemand meer, want een getrouwde broer is evenmin een broer als een getrouwde zuster een zuster is.
- Ja, daar is iets van aan.
- Als ik mijn rekening hier betaald heb, zijn alle banden verbroken, die mij aan de maatschappij hechten, ging Henriette lachend voort. Niemand heeft iets op mij te pretenderen en ik heb op niemand eenige pretensie. Heb ik gelijk of niet, toen ik zeide dat ik met de wereld afgerekend had?
- Volkomen gelijk; de redeneering is alleen wat melancholiek.
| |
| |
- In harmonie met mijne stemming misschien. Ik geloof dat ik wat wrevelig ben. Ik weet niet waarom. Ik zou afleiding willen hebben en in plaats daarvan wacht mij het gezelschap van mijn broer Robert, die niets zegt en zijne vrouw Emilie, die beter deed niets te zeggen.... vergeef me, dat zijn familiezaken, die u niet interesseeren... zijn de eijeren nog niet goed?
En Henriette zag op haar horloge.
- De eieren?
- Ja vindt u ook niet, dat het wachten op het vertrekuur van een trein heel veel heeft van eieren koken?
- Zij zijn nog te zacht, antwoordde Van Sterren lachend, terwijl hij eveneens op zijn horloge keek.
- Maar ik moet nog mijn plaatskaartje nemen voor Appenweiler.
- Dat duurt niet langer dan een kaartje voor Baden.
- Ik benijd u.
- Niets belet u om ook naar Baden te gaan.
- Niets! Ja als ik een man was!
- Maar als ik u mijn geleide aanbied.
- Wel zeker!
Henriette begon hartelijk te lachen.
- Ik zie niet in, dat dit zoo dwaas zou zijn, zeide de musicus. U is nooit in Baden geweest?
- En ik zal er wel nooit meer komen. Mijn broer zegt nu al, dat hij die reis niet zal overleven, en voor zijne vrouw is het zeker de laatste badkuur. 't Was maar een middeltje van den dokter om voor eenigen tijd van haar ontslagen te zijn.
Anasthase was geen man van berekening, maar terwijl Henriette sprak, welde de gedachte bij hem op, dat als die Rimini het niet te lang maakte en zijne vrouw nog korter, diens zuster geen kwade partij was, zoo al niet voor 't oogenblik dan voor de toekomst. Het was een denkbeeld, dat als van zelf bij hem rees en even spoedig weder verdwenen was. Onbewust echter geraakte hij onder den indruk er van.
| |
| |
- Dat zijn alle redenen om naar Baden-Baden te gaan, zeide hij.
- Laten we er niet over spreken; mijn lust is groot genoeg, maar het kan niet.
Zij wendde haar hoofd naar de andere zijde, en zweeg, en Anasthase zag haar een oogenblik later haar zakdoek uithalen. Hij was zeker dat zij tranen afwischte.
Toen Henriette zoo straks lachte, had Anasthase begrepen, dat zij zich gewonnen gaf; eene vrouw die lacht geeft den strijd op. Maar thans nu zij weende, was er geen questie meer of hij zou haar naar Baden-Baden medenemen.
Ook hij dacht er wel over na, of het ‘kon’; maar waarom zou het niet kunnen? 't Zou wel heel toevallig zijn als zij er kennissen aantroffen, en al gebeurde dat, dan kon men nog niet weten of de familie niet in den omtrek was. Zij had zich jegens niemand te verantwoorden en hij was evenmin aan iemand rekenschap verschuldigd. Het zou een gezellig, aangenaam uitstapje zijn; zij was spraakzaam en geestig; zij zag er goed uit; zij had een bevallig toiletje, dat zeer goed paste bij de toiletten der dames in de eerste badplaats van Duitschland... Anasthase's besluit was genomen.
- 't Wordt langzamerhand onze tijd, jufvrouw Rimini, zeide hij... de eieren moeten er uit.
Henriette stond op. Je suis à vous zeide ze, haar parasol opnemende.
- Ik zal u maar niet bij uw woord houden.
- Foei, mijnheer Van Sterren, u moet niet alles zoo gaan uitleggen. En dan zoudt ge nog met me naar Baden willen gaan!
Dit antwoord gaf den doorslag.
- Aan het station wilde Henriette hem hare portemonnaie geven om hare plaats te betalen.
- Dat zullen wij wel in den trein vinden, zeide hij, en verwijderde zich, eenige oogenblikken later met twee kaartjes voor Baden-Baden terugkomende.
| |
| |
Henriette nam het haar toegereikte aan zonder het te bezien, maar van de eerste gelegenheid dat Van Sterren niet op haar lette, maakte zij gebruik om het te lezen en zij zag: ‘Heidelberg -Baden-Baden’.
Het was of haar geheele lichaam plotseling ijskoud werd; maar zij kneep hare lippen dicht op elkander en sprak binnen 's monds: de teerling is geworpen; er kome wat wil!
De trein hield stil; haastig stegen zij in; de conducteur kwam de billetten nazien.
- Baden-Baden - In Oos uitstappen, zeide hij.
- Baden-Baden!... riep Henriette verrast, maar... ik moet naar Appenweiler.
- Dan kunt u te Oos een ander biljet nemen, dame. Met die woorden verdween de conducteur.
- Ik dacht dat wij het afgesproken hadden, zeide Anasthase. U woudt immers zoo graag Baden eens zien?
- Maar, mijnheer Van Sterren, wat zullen de menschen daarvan zeggen?
- Ik denk niet, dat de menschen er veel notitie van nemen zullen. Niemand kent u en niemand kent mij hier; er is dus geen sterveling, die er eenige aanmerking op maken kan; en mochten wij een halven kennis zien, wat altijd mogelijk is, dan kan men nog onderstellen, dat uwe familie in een hotel is of wandelt.
- Vindt u het niet heel verkeerd?
- Zeer zeker niet; dan had ik het niet gedaan.
- Och men doet wel eens verkeerde dingen zonder er aan te denken.
- Meestal zelfs, antwoordde Anasthase.
Nu nam het gesprek een andere wending en toen men te Oos was, verliet Henriette den trein en volgde Van Sterren naar den trein voor Baden-Baden. Er werd van zijne zijde noch van de hare een woord meer gesproken over het al of niet geoorloofde van dit uitstapje, dat dan ook in het wezen der zaak niets ongeoorloofds had. Anasthase zoowel als Henriette was den leeftijd der onbezonnenheid te boven.
| |
| |
Zij waren evenwel nog jong genoeg om zich te amuseeren en zij genoten dan ook beiden. Reeds de table d'hôte met hare talrijke deelnemers uit alle oorden van Europa en uit de Nieuwe Wereld, hare weelde, waaraan zij te Griesbach noch te Rippoldsau gewoon waren, gaf aan beiden een onuitputtelijke stof tot vermaak. Anasthase huurde een victoria en zij maakten een toer door de schilderachtige omstreken. Bij de ruïne van Stoken Baden stegen zij uit om het vergezicht te bewonderen en terwijl Henriette verrukt uitriep - O Welt, du bist so wunderschön! antwoordde haar eene stem, die niet van den heer Anasthase Van Sterren was:
- Ja, jufvrouw Rimini, dat mag u wel zeggen; 't is hier verrukkelijk niet waar, en hoe toevallig, dat we juist elkander hier ontmoeten.
Henriette schrikte: het was Kato Zonne, een der grootste kwade tongen uit den Haag.
Hé jufvrouw Zonne! Hoe kom je hier?
- Dat mag ik eerder aan u vragen... mijnheer Van Sterren! Wel hoe gaat het met u? Ook op reis? Mijnheer en mevrouw Winkelman, en de dames Ellers uit Rotterdam, mijnheer Rootvliet, uit Rotterdam.
Kato Zonne en de heeren en dames wisselden de gebruikelijke woorden tusschen menschen, die elkander niets te zeggen hebben. De heer en mevrouw Winkelman waren goede kennissen van Anasthase en terwijl deze van hun kant uitvorschten hoe hij hier zoo alleen kwam met jufvrouw Rimini, trachtte Kato van deze eene verklaring te vernemen van het ondoorgrondelijk geheim dier vereeniging.
Henriette vertelde, dat haar broer en zuster in Baden waren gebleven, daar Emilie zich niet heel goed voelde.
- En Dorothea dan? Die was er immers ook bij?
- O, Door houdt Emilie gezelschap, zeide Henriette met een kleur tot aan het voorhoofd.
- Zoo, zeide Kato, en waar is de familie gelogeerd?
Henriette noemde op goed geluk af den naam van het
| |
| |
Hotel du Soleil, om niet dat te noemen, waar zij gedineerd hadden.
- Dat ken ik niet, waar ligt het?
- Zoo voor aan de allée, ik ben hier pas van morgen gekomen; ik weet de namen nog zoo slecht.
- O, mijnheer Van Sterren zal het wel weten.
Van Sterren had juist verteld, dat zij de familie Rimini wachtende waren, die met den eerste volgenden trein zou komen, daar mevrouw niet gaarne met de warmte over dag reisde. Hij was met de beide jufvrouwen Rimini vooruit gereisd om haar Baden-Baden eens te laten zien, maar Dorothea was ook te vermoeid geweest om het toertje mede te maken. Zij logeerden in het Zaehringer Hof.
Dit stemde niet precies overeen, maar de familie Winkelman en de dames Ellers en de heer Rootvliet en jufvrouw Kato Zonne kenden hunne wereld te goed om daarop te letten - zoo lang Van Sterren en Henriette er bij waren; maar toen deze, vrij spoedig om nadere verklaringen te vermijden, waren vertrokken, werd deze ontmoeting een allerinteressantst onderwerp van gedachtenwisseling. Men vergat de geheele prachtige natuur en bewees voor de ontelbaarste maal, dat niets de belangstelling van menschen zoo zeer bezig houdt als hetgeen met andere menschen gebeurt, vooral wanneer het niet in den haak is.
Kato nam het vaste besluit tegenover hare vrouwelijke reisgenooten om nooit meer eenige notitie te nemen van die Henriette Rimini; de familie Winkelman zou waarschuwen voor dien Van Sterren; de heer Rootvliet had eenige geestige opmerkingen, welke de dames Ellers verzekerden, dat heel ‘pervers’ waren, en waarover zij eene langdurige discussie voerden, die zeer piquant was. Zij zouden nooit iets doen wat Henriette Rimini nu deed, en de heer Rootvliet kon onmogelijk meenen wat hij zeide, daar kenden zij hem veel te goed voor.
Al de Hollanders in Baden-Baden - en er zijn er altijd - wisten dien avond, dat de muziekmeester Van Sterren de jongste Rimini had geschaakt, of erger nog!
| |
| |
Toen Anasthase en Henriette weder in het rijtuig zaten, zwegen zij eerst geruimen tijd. Henriette's hart was vol, want zij had zeer goed bespeurd, hoe men over haar dacht, en zij had, omziende, aan de gezichten, die haar allen nastaarden, begrepen wat er gezegd zou worden.
Anasthase was met de zaak verlegen. Eindelijk zeide hij, meer om het zich zelven op te dringen en Henriette gerust te stellen, dan omdat hij er werkelijk van overtuigd was:
- Morgen zijn zij de heele ontmoeting vergeten.
- Dat geloof ik niet, sprak Henriette ijskoud.
- O, wel zeker....
- Neen, laten we dit elkander niet wijs maken - maar denken wij er niet meer aan. 't Is gebeurd en met praten wordt het niet ongedaan. Kwaad is het niet; en de wereld zal later wel zien, dat zij mij verkeerd heeft beoordeeld.
Die kalme berusting viel zeer in den geest van Van Sterren die reeds vreesde, dat de dag voor goed was bedorven.
In de stad terug gekomen, opperde zij het denkbeld om nog eens te flaneeren om de fraaie winkels te zien en daarna begaven zij zich naar het park, waar concert was en Henriette sprak zoo levendig en vroolijk, alsof zij aan de geheele ontmoeting niet meer dacht en toen haar later nog andere half bekenden voorbij gingen en groetten, beantwoordde zij die groeten zonder eenige poging om den schijn aan te nemen, dat men zich in haar persoon vergiste.
- En nu, mijnheer Van Sterren, sprak zij, toen het concert was afgeloopen, en zij weder in het hotel waren, wensch ik u verder goede reis; morgen keer ik met een der eerste treinen naar Griesbach terug. Ik dank u zeer voor het genoegen, dat u mij verschaft hebt.
- Maar jufvrouw Rimini, u begrijpt toch wel, dat ik u niet zóó zal laten gaan.
- Wat bedoelt u? vroeg Henriette hem met hare donkere oogen doordringend aanziende, maar zoo ijskoud, dat Anasthase op een denkbeeld kwam, waaraan hij zelf volstrekt niet gedacht had.
| |
| |
- Ik zal morgen u naar Griesbach brengen.
- O! Dat is heel vriendelijk. Maar laat ik u niet van uw reis afleiden. Als ik eens te Oos ben, kan ik gemakkelijk alleen verder komen.
- Hoe laat woudt ge terug reizen?
- Negen ure gaat, geloof ik, de trein.
- Ik zal zorgen om acht ure in de ontbijtzaal te zijn.
Met een vriendelijken handdruk en een glimlach nam Henriette afscheid en begaf zich naar hare kamer, terwijl Anasthase naar de zaal ging en zich aan de tafel zette. Bijna terstond kwamen de dames Ellers met mevrouw Winkelman de zaal binnen; zij kwamen blijkbaar van hare kamer en moesten Henriette op de trap ontmoet hebben.
Toen zij binnentredende de zaal rondzagen, ontmoetten hare blikken terstond die van Anasthase, zij staken bijna te gelijk de hoofden bij elkander en fluisterden iets. Zij hadden hem herkend, maar in plaats van nu in zijne nabijheid plaats te nemen, richtten zij zich, zeer in het oogvallend, naar het andere einde der zaal, waar zich kort daarop ook de heeren Winkelman en Rootvliet neerzetten. De eerste groette heel effen; de ander gaf een knipoogje aan Anasthase.
Dat knipoogje was de lont in 't kruit.
- Wat denkt die ploert van een Rootvliet wel; dat ik zoo'n vuile gemeene kerel ben als hij! sprak Anasthase bij zich zelven, in zijn drift woorden gebruikende, die anders niet tot zijn vocabulaire behoorden. Dat zou hij doen! ja, maar zoo diep ben ik niet gezonken. Ellendige panier percé!
Anasthase was woedend op den man, die het vermoeden had durven uiten, al was het ook op zeer symbolische wijze, dat bij iedereen moest opkomen; hij begon nu het onbedachtzame van zijne daad in te zien en de woede tegenover Rootvliet was eigenlijk slechts een gewijzigde vorm van den toorn over zich zelven; over zijne eigene dwaasheid. Maar te gelijk met dit besef rees ook de overtuiging, dat hij de vrouw, die hij gecompromitteerd had,
| |
| |
moest redden en de smet, die op haar goeden naam zou drukken, moest uitwisschen.
Met die gedachte bezield, begaf hij zich ter ruste. Hij kon eerst geen oog sluiten; hij had dadelijk willen opstaan en naar Henriette gaan om de belofte te doen, dat hij haar goeden naam in eer zou herstellen. Weigeren kon zij niet. Hoe zou hij de zaak inkleeden? Wat zou hij zeggen? En wat zou zij zeggen? En hoe zou Robert Rimini het vinden? zouden zij terstond zamen naar Griesbach gaan, of zou hij haar laten vooruitreizen?
Deze en honderden andere ondergeschikte denkbeelden warrelden hem door het hoofd, toen hij op eens, dieper doordenkende, tot het besef kwam, dat, als Henriette Rimini mevrouw Van Sterren werd, hij ook voor haar zou moeten zorgen, haar zou moeten onderhouden! Kon hij dat? zou hij zijne lessen behouden? En als hij ze verloor, hoe zou hij dan in de behoeften van een gezin voorzien? Toen dacht hij aan tante de Tonnette en de verloren erfenis en aan Lina Ochten, die hij op zijn best vier-en-twintig uren geleden ten huwelijk had gevraagd. Had het houding tegenover Henriette, die toch zeker alles bemerkt moest hebben, nu reeds haar zijn hand aan te bieden? Zou zij het hem later niet verwijten? Zou zij hem gelooven als hij verzekerde, dat hij nooit zoo bijzonder van Lina Ochten had gehouden, en welken indruk zou het op haar maken, dat hij dat meisje toch had gevraagd? Maar dan drong zich weder het besef bij hem op dat zijn plicht hem gebood Henriette tot zijne vrouw te maken en hij begon weder van voren af aan den geheelen gedachtengang te volgen. Het was reeds helder dag vòòr hij insliep.
Den volgenden morgen wachtte hij ten acht ure Henriette Rimini in de ontbijtzaal. De nachtrust, hoe kort ook, had hem kalmer gestemd en het scheen hem thans of het besluit, waarover hij den vorigen avond nog in zoo pijnlijken tweestrijd verkeerde, reeds lang bij hem onherroepelijk had vastgestaan. Het was met een verlicht hart, dat hij haar
| |
| |
goeden morgen wenschte en zeide, dat hij haar dejeuné reeds besteld had.
- Ik dank u, ik zal niet ontbijten, zeide Henriette koel; en Anasthase merkte op dat zij doodelijk bleek zag en hare oogen de sporen verrieden, dat zij lang had geweend.
Zij vroeg slechts een glas melk dat zij leeg dronk met haar gelaat naar het venster gekeerd, waar zij vóór stond, als zag zij wonderveel in den verlaten tuin.
De kellner deelde mede, dat de omnibus voor het station vóór was. Anasthase had de nota's reeds voldaan. Zwijgend verliet zij de zaal, gevolgd door den musicus, die het oogenblik om te spreken nog niet gekomen achtte, zoolang zij in de zaal waren, misschien bespied door de overige logés, maar zeer zeker door de bedienden, hoe onverschillig deze ook schenen, terwijl zij af en aanliepen.
Bij het heengaan wierp zij slechts een zijdelingschen blik op Anasthase, die op tien schreden afstands volgde.
In den omnibus zaten verscheiden personen. Noch Anasthase, noch Henriette sprak een woord. Aan het station gekomen begaf hij zich naar het plaatsbureau. Henriette was hem voor.
- Ik mag toch plaats nemen? vroeg hij.
- Dank u. Ik ga naar Appenweiler, mijnheer Van Sterren, sprak Henriette koel.
- Ik ook.
– Gij!
Een oogenblik flikkerden Henriettes oogen, maar zij bedwong zich onmiddelijk en haar blik werd weder even dof en mijmerend als hij tot hiertoe geweest was. Zij liet nu Anasthase echter de kaartjes nemen en toen hij zich op het perron bij haar voegde, bleef zij staan; maar zij sprak geen woord en vroeg hem ook haar kaartje niet.
De trein reed voor: een coupé eerste klasse werd voor hen geopend. Daar konden zij zeker wezen, dat zij alleen zouden zijn.
Zonder eenige aarzeling steeg Henriette er in. Zij wist nu reeds dat de partij gewonnen was.
| |
| |
Het duurde niet lang nadat de trein in beweging was of Anasthase begon:
- Jufvrouw Rimini, ik ben zeer onbedachtzaam geweest.
Nu barstte Henriette uit in snikken.
- Zwijg, mijnheer Van Sterren, sprak ze, ik ben even schuldig als gij; ik heb voor altijd mijn goeden naam verloren. Toen ik op mijne kamer alleen was, heb ik alles wat er gebeurd was overdacht. Ik voel dat ik verloren ben. En toch, ik weet voor me zelve dat ik nooit, neen nooit, iemand eenig recht gegeven heb om mij te verachten.
- Bedaar, Henriette. Ik, beter dan iemand anders, weet dit, maar door mij zijt ge in een toestand gebracht, dat men u verdenken kan.
- O, als gij wist welk een nacht ik heb doorleefd! Ik was op het punt mij om 't leven te brengen. En nog...
- Laat ons verstandig zijn; ik ben een man van eer en wat ik misdaan heb, al is het niet anders dan eene overtreding van de vormen, wil ik herstellen.
- Dat is onmogelijk, riep Henriette snikkend uit.
- Onmogelijk, wanneer u weigert; mogelijk, als u er in toestemt mijne vrouw te worden.
- Uw vrouw!
Daar barstte Henriette op nieuw in een hartstochtelijk snikken uit, maar het was niet uitsluitend droefheid, die daarvan oorzaak was. Integendeel het was eene heftige zenuwachtige aandoening bij het besef, dat zij haar doel had bereikt. Zij had overwonnen, maar niet volkomen nog: haar echtgenoot moest haar nooit kunnen verwijten, dat hij haar alleen uit medelijden had genomen of om eene fout goed te maken. Hij moest haar zeggen, dat hij haar nam uit liefde en onder het snikken door, sprak zij tot driemaal toe:
- Onmogelijk! onmogelijk! onmogelijk!
- Waarom onmogelijk? vroeg Anasthase, wiens gemoed door zulk eene hartstochtelijke smart zoo week was geworden als was.
| |
| |
- Het huwelijk eischt liefde, sprak Henriette, even haar snikken bedwingende.
Dat was precies hetzelfde wat Lina met eenige andere woorden ook gezegd had. Vrouwen schijnen dan al heel sterk aan dat begrip te hechten, dat zelfs Henriette het verlies van haar goeden naam er aan opofferde.
- En kunt gij mij dan niet liefhebben? vroeg hij, op naieven, moedeloozen toon.
- Mijnheer Van Sterren, zeide zij met zachte stem, 't is niet voor mij, dat ik spreek. Toen ik bemerkt had hoe gij het slachtoffer waart geworden van een klein coquet ding, had ik medelijden met u en daarom liet ik me overhalen om met u naar Baden-Baden te gaan. Ik vond het zoo treurig voor u in den toestand, waarin ge verkeerdet, om zoo geheel alleen te zijn. Om me zelve en om de gevolgen dacht ik niet.... Ik had ze moeten voorzien en nu die niet zijn uitgebleven, is het niet meer dan mijn verdiende loon, dat ik er alleen voor boet en alleen de schande draag.
En nu volgde weder een snikbui, nog heftiger dan de eerste, die Anasthase gelegenheid gaf om na te denken over het offer dat Henriette hem gebracht had en te overleggen hoe hij hare smart bezweren kon.
- Geloof me, Henriette, begon hij, die pijnlijke levenservaring, waarvan gij spreekt, heeft mij de harten der vrouwen nog beter doen kennen en mij versterkt in de overtuiging, dat ik....
Henriette hield even op met weenen, om beter te hooren wat Anasthase zeide, juist op het oogenblik, dat hij even nieuwsgierig was naar hetgeen volgen zou, als zij zelve.
De overgang was dan ook onmogelijk; er was maar één middel om een einde aan den begonnen volzin te maken en dat middel greep Anasthase aan, door zijn arm te slaan om Henriette's leest, haar naar zich toe te trekken en haar een kus te geven.
- Anasthase! zeide zij, zich zelf afwendende, maar toen
| |
| |
kuste hij haar nogmaals en toen gaf zij hem een kus terug.
- Ik heb u innig lief, fluisterde hij.
- Ik had u lief van het eerste oogenblik dat ik u zag.
- Hoe was 't mogelijk, dat ik mij een oogenblik liet afleiden door die Lina.
- Laten we daar voor altijd van zwijgen, ik vergeef het u.
Henriette weende niet meer; zij begon nu ernstig te spreken en toen werd zij vroolijker, en toen zij te Oppenau kwamen, zeide ze ‘je moet nu een half uurtje geduld hebben; ik kan met zoo'n behuild gezicht niet bij Robert komen.’
De vrouw van den stationschef nam zij in de armen en toen zij terugkeerde, terwijl Anasthase geduldig bij het rijtuigje wachtte, dat hij besteld had, zag zij er uit, of zij nooit een traan had gestort.
Rimini zag het tweetal aankomen, terwijl hij met zijne vrouw voor het gesloten raam van hun salon zat. Hij had het gesloten, omdat het wat tochtte voor Emilie.
- Daar komt Van Sterren ook terug zeide hij.
- Hè Rob, dat is vreemd; ik dacht dat die naar Parijs was.
- Ik denk, zeide Robert, dat hij je broer wordt. Ja!
- Dan mogen we wel een nienwe piano nemen, Rob, sprak Emilie. Hij zal wel altijd muziek maken.
- Ja, kindlief; dat denk ik ook. Maar ik moet eens gaan hooren wat hij nu uitgevoerd heeft. Ja!
Met een lachend gelaat huppelde Henriette haar broer te gemoet.
- Heb je niet in den angst gezeten, Robert? Heer wat een dwaze vergissing! Ik ben gisteren te Oos uit den trein gestegen! en toen kon ik niet meer hierheen komen dan heel laat - en toen is mijnheer Van Sterren zoo beleefd geweest om voor me te zorgen.
Rimini knikte even met het hoofd, om de verdere geschiedenis te hooren.
- En toen ik van morgen in den trein stapte, vond
| |
| |
ik mijnheer Van Sterren weder aan het station en hij vroeg me of hij met me mede mocht reizen.... en nu - heb ik het genoegen je mijn aanstaande voor te stellen.
Rimini knikte eenige malen met het hoofd, alsof hij bezig was hetgeen hij gehoord had door elkander te schudden om dan zijn oordeel te vestigen.
- Ik hoop, mijnheer Rimini, dat u mij als schoonbroeder zult willen erkennen en u het lot uwer zuster met gerustheid aan mij toevertrouwt.
- Geen reden voor het tegendeel, ja, sprak Rimini en reikte Anasthase zijn twee vingers toe.
- Jet, zeide hij toen, ga jij 't eens aan Emilie vertellen.
Toen zijne zuster het hotel was binnengegaan, wandelde Rimini een eind voort, als door een magnetischen invloed Anasthase met zich trekkende. Op zulk een afstand gekomen dat de badgasten hen niet hooren konden, vroeg de oud-gast.
- Hoeveel bedraagt uw schuld, mijnheer Van Sterren. Ja.
- Mijn schuld....
- Ja, ik meen geld. Niets anders, sprak Rimini droog maar veelbeteekenend.
- Ik verzeker u mijnheer Rimini....
- Mijnheer Van Sterren, noem mij liever een cijfer. Ja.
Anasthase begreep niets van dien zonderlingen nabob. Hij verwachtte, dat deze hem spreken zou over het verblijf in Baden-Baden en daaromtrent eenige opmerkingen zou maken, waarvoor wel grond bestond en die hij zich voorbereid had te beantwoorden, maar in plaats daarvan vroeg deze hem naar iets, waarvan het bestaan door hem niet kon worden ontkend, maar waarvan bij onmogelijk den omvang kon bepalen. Maar hoe wist die Indiaan, dat hij schuld had?
- Natuurlijk, zeide hij, heb ik eenige uitstaande rekeningen.
- Niet natuurlijk, zeide Rimini. Men moet niet meer
| |
| |
verteren dan men heeft. Wat hebt u als inkomen? Ja.
- Dat heb ik nooit zoo precies berekend.
De oud-gast stond stil.
- U weet niet wat u verdient, u weet niet hoeveel schuld u hebt, en u vraagt een vrouw?
- Approximatief, begon Anasthase.
- Dat wenschte ik juist te vernemen.
- Een duizend gulden of vier, vijf...
- Dat is voldoende om den mond open te houden. En je schulden?
- Dat weet ik waarlijk niet, ik zou 't kunnen optellen.
- Doe dat, zeide Rimini. Toen zweeg hij een geruimen poos en wandelde voort. Wederom stond hij stil.
- Je schuld, zeide hij, zal ik betalen. Je moet schoon schip maken, eer je trouwt... je zult wel spoedig willen trouwen? Ja.
- Mijnheer Rimini!
- Als men een meisje ten huwelijk vraagt op uw leeftijd wil men niet lang wachten met het huwelijk. Dat heb ik aan je neef Botwater ook gezegd. Wat ik voor Door doe, wil ik voor Jet ook doen. Ik zal je twintig duizend gulden geven en bovendien je schulden betalen; geef me die op, zoodra je in den Haag zijt. Maar ik wil geen last van mijn schoonbroers hebben. Ik wil hun bankier niet zijn.
Rimini keerde zich om en wandelde weder even bedaard naar het hotel, terwijl Anasthase hem prees over zijne royale wijze om zaken te doen en hem zijne plannen voor zijn huwelijksleven ontwikkelde en raad vroeg over de keuze en de inrichting van eene woning, waarop de oudgast slechts met een enkel woord antwoordde.
Rimini bracht zijn aanstaanden schoonbroeder bij zijn vrouw. Deze was zeer hartelijk en verklaarde, dat zij al van 't eerste oogenblik zijner komst af duidelijk bespeurd had dat Anasthase vues op hare zuster had en dat deze hem volstrekt niet ongenegen was.
- Mijne vrouw heeft een helderen blik - ja, zeide
| |
| |
Rimini en bleef verder zwijgen totdat Van Sterren afscheid nam. Toen hij met Henriette alleen was, en Emilie zich naar hare kamer had begeven, sprak hij, na haar eenige oogenblikken ernstig te hebben aangezien.
- Gevaarlijk spel, meisje; 't is gelukkig dat het goed afgeloopen is. Ja.
Henriette boog zwijgend het hoofd. Zij voelde, dat zij Robert niet bedriegen kon.
- Voor jou zal ik zorgen, zeide hij. Moeder heette ook Jet. Ja.
|
|