| |
VII. De zaak van eer neemt eene wending.
Als altijd was de heer Robert Rimini ten vijf ure op. Die gewoonte was hem bijgebleven uit de keerkringen. Dat uur, waarop niemand sprak, stemde het best overeen met zijne eigene zwijgende natuur. Hij wandelde eenzaam door de nog verlaten lanen en mijmerde, maar waarover een indisch oudgast mijmert, - men zou zelf in dien toestand moeten verkeeren om dit te kunnen weten. Er zijn er, die beweren, dat zij in Indie de gelukkige gave hebben aangeworven om hun denkvermogen in rust te zetten. Zoo
| |
| |
als een ander zijn hand in zijn vest steekt en roerloos houdt, zoo kunnen ook zij hunne hersens naar welgevallen in een toestand brengen, dat niets van hetgeen zij buiten zich zelven aanschouwen daarop indruk maakt, de herinnering ophoudt en de toekomst voor hun geest niet bestaat. Werktuigelijk leven zij, maar hunne aandacht moet gewekt worden om hen tot besef van het oogenblik te brengen.
In dien half verdoofden toestand wandelde Rimini in den omtrek van Griesbach. De zon, die door de bladeren speelde en zulk een zachten glans op den grond wierp, zag hij niet; hij hoorde de vogels niet, die in het dichte groen zongen en tjilpten en hij merkte de houtduiven en eksters niet op, welke nu en dan als plotseling verschrikt opvlogen om met groote haast zich weder te verbergen; noch de eekhorentjes, die over den weg sprongen en na een oogenblik te hebben rondgestaard als om onzichtbare vijanden uit te lokken om hen te vervolgen, pijlsnel tegen de loodrechte boomstammen opklauterden om zich te verschuilen tegen gevaren, die hen niet bedreigden. De vlinders fladderden in hare richtinglooze zwerftochten om hem henen en de dikke bijen gonsden als miniatuur-lokomotieven op hare banen zonder rails boven de bloemen en planten, en muggen voerden hare duizelingwekkende dansen uit in tallooze groepen, wier bewegingen het oog niet volgen kan. Rimini zag er niets van en volgde gedachteloos het eenzame pad.
Er was ook een ander, die niets van dit alles zag of genoot. Maar bij hem stonden de gedachten niet stil; zij waren te vervuld met eene enkele zaak om nog iets anders te kunnen opnemen; het was Pieter Botwater, de duellant of, zooals zijn visitekaartje luidde: ‘Reférendaire Honoraire, Chef de Bureau du Departement de....’
't Is waar, die jonge schilder had wel gezegd, dat alles geschikt zou worden, maar toen Botwater des avonds laat op zijn kamer was gekomen, na den rid naar Griesbach in een der rijtuigen te hebben medegemaakt, zwijgend als Napoleon toen hij van Moskou terugkeerde, was de gedachte
| |
| |
bijna overtuiging geworden, dat er op het woord van dien jongen man niet veel staat was te maken. Duitschers waren niet te vertrouwen, jongelui ook niet en nu had hij zijn leven, dat door een kapitein der zwarte kurassiers bedreigd werd, in handen gesteld van een piepjong schilder, die een plezierreisje deed en morgen misschien, in plaats van te komen op de plaats waar eer en plicht hem riepen, een schetsje zou gaan maken in het bosch bij Rippoldsau of met een van de jonge vrouwelijke badgasten coquetteeren, waarvan hij blijkbaar zoo goed den slag had.
Wat zou er dan gebeuren? Wat zou hij zeggen als hij uitgedaagd werd? Hij zou het niet aannemen, maar wat stond hem dan te wachten? Als men eischte dat hij zijne excuses maakte, zou hij bereid wezen, maar welken vorm zou men er aan geven? Zou men vorderen, dat hij dit in de volle zaal te Rippoldsau deed? Dat zou bekend worden, misschien wel in de couranten worden vermeld; zijn geheele toekomst niet slechts, zijn naam zou verloren zijn. Of zou men van hem eene schriftelijke verklaring verlangen, die gecolporteerd kon worden, misschien wel ingeschreven in het vreemdelingenboek, waar elk Hollander, die na hem deze onzalige oorden bezocht, haar lezen kon.
Was het niet het verstandigst maar stil heen te gaan en een brief achter te laten, dat dringende ambtsbezigheden hem dwongen naar den Haag terug te keeren, maar dat hij hoopte spoedig terug te komen voor de ‘zaak van eer’. Als hij eenmaal weder t' huis was, zou hij wel middelen vinden om zich te doen beletten dat hij weer uit stad ging. Maar als dan die zwarte kurassier hem in den Haag kwam opzoeken? Dan was er geen ontkomen aan. Mijn lieve God, waarom was hij ook zoo dwaas geweest om zoo ruw weg zich meester te maken van Dorothea Rimini? Was hij haar verloofde, had hij eenig recht op haar, dan was er nog eenige rechtvaardiging mogelijk, maar hij dacht evenmin aan Dorothea als zij aan hem. Althans naar hij meende.
Het was waarlijk geen wonder, dat de heer Botwater
| |
| |
den slaap niet kon vatten en met het aanbreken van den dag zijn bed verlaten had. De frissche lucht zou hem misschien eenige kalmte geven. Hij kleedde zich aan en verliet zijne kamer, nog vóór de badgasten zich naar de bron begaven. Het zachte morgenwindje woei hem tegen; de zon scheen liefelijk; alles was vroolijk en frisch en vol leven in de natuur, alsof deze den mooisten dag had uitgekozen voor den treurigsten dag in het leven van Pieter Botwater, die juist gemeend had, dat hij voor hem de gelukkigste zou wezen. Het was Lina's verjaardag; het feest waarvoor hij zulk een verre reis door het land van die Duitschers had gemaakt, die het er nu ook op toelegden, om hem niet of voor altijd verminkt naar zijn dierbaar vaderland te doen terugkeeren.
Wat was hij begonnen! Waarom was hij ook niet op zijn nommer gebleven? 't Mocht wat eentonig wezen, hij had er slechts met ambtenaren te doen; zwarte kurassiers had men niet aan het departement.
In die gedachten verdiept, zag hij, den hoek eener laan omslaande, den heer Rimini vóór zich staan.
Als twee bekenden in een vreemd land op eene eenzame plaats elkaar ontmoeten, kunnen zij elkander toch niet voorbijgaan, zooals zij op een Zondag voormiddag in het haagsche bosch zouden doen.
Zij moesten iets zeggen en Botwater zeide dan ook iets toepasselijks.
- U is er vroeg bij, van morgen, mijnheer Rimini.
De oudgast zag hem aan met zijne doordringende donkere oogen en antwoordde:
- Slapelooze nacht.
Maar de toon en de aanwijzing met den blik gaven duidelijk te kennen, dat niet hij, Rimini, maar de hoofdambtenaar van den slapeloozen nacht het slachtoffer was.
- Ja zeide deze, terwijl hij een air van onverschilligheid wilde aannemen; men slaapt in een vreemd land niet altijd even rustig.
| |
| |
Rimini bleef hem aanstaren. Hij had blijkbaar zijn denkvermogen weder op gang gemaakt en zeide toen: - Niet in orde.
- Niet in orde? wat bedoelt u, mijnheer Rimini? En een gedwongen glimlach plooide het bleeke gelaat van Botwater.
De oudgast haalde de schouders op. Dat het zoo was, leed geen twijfel; wilde Botwater het niet vertellen, des te beter; dan behoefde hij er zich niet mede te bemoeien. Hij blies een denkbeeldige rookwolk uit en zeide: ‘pleizierige wandeling,’ waarop hij zich in beweging zette om ook zelf zijn tocht te vervolgen.
Pleizierige wandeling! En dat wenschte men aan hem, Pieter Botwater, die over een uur of wat de keus zou hebben tusschen den dood en een leven van schande. Hij was zijne aandoening niet meer meester en plotseling gevoelde hij een onwederstaanbaren drang om zijn hart lucht te geven.
- Mijnheer Rimini, sprak hij eenigszins gejaagd, hebt gij ooit een duel gehad?
Rimini schudde ontkennend het hoofd met dezelfde kalmte of men hem gevraagd had of hem ook een rijtuig was gepasseerd.
- Ik heb er een.
- Jij?
Thans was er toch eenige verbazing in zijn toon op te merken, maar hij zag den ambtenaar tevens aan met een blik, die duidelijk te kennen gaf: je wilt me wat wijs maken.
- Gelooft u het niet?
- Als ik het zie, sprak de oudgast koel.
- Ik ben uitgedaagd, of liever, men wil mij uitdagen. Men wil met me duelleeren.
- Hier? vroeg Rimini en hij zag rond of hij ook de tegenpartij en de secondanten ergens mocht ontdekken.
- Neen; men komt om tien ure mij bezoeken. Wilt gij bij mij zijn?
| |
| |
Die gedachte was eensklaps bij Botwater opgekomen, terwijl hij met den oudgast stond te praten. Deze was wel geen officier, maar millionnair en een millionnair is niet iedereen, in Duitschland vooral niet. Het woord van een man, die zulk eene verheven positie in de maatschappij inneemt, moest gezag hebben zelfs tegenover die ruwe menschen van de sabel. Aan de zijde van Rimini voelde Botwater dat hij zelf een ander man werd; de glans van diens goud zou ook op hem afstralen en het zou zijn of twee millionnairs dien duitschen kurassierskapitein ontvingen en deze zou inzien, dat men zulke heeren niet behandelt als den eersten den besten. Als Rimini zijn getuige wilde zijn, was hij bijna zeker van een bevredigend einde.
Deze nam de vraag niet eens in overweging. Hij bepaalde zich tot een eenvoudigen hoofdknik. - Hoe laat? vroeg hij.
- Tien ure.
- Ik zal er zijn. Wat is er gebeurd?
Botwater vertelde hem uitvoerig wat er was voorgevallen en Rimini, die langzaam naast hem voortwandelde, gaf door woord noch gebaar te kennen dat hij hem hoorde, veel minder welken indruk het verhaal op hem maakte.
Toen de mededeeling geeindigd was, bepaalde hij zich tot een eenvoudig ‘zoo’, waarop hij zijn horloge uithaalde en zeide: 't Is tijd voor de bronnen.
Aan de bronnen waren er nog weinig badgasten, maar allengs kwamen zij opdagen. Botwater had den moed niet om er te blijven; hij meende dat ieder op zijn gelaat moest kunnen lezen, wat er in zijn gemoed omging en hij begaf zich naar zijne kamer.
Daar gingen de uren om of de tijd stilstond. Och, stond hij maar stil, want elke vijf minuten brachten hem vijf minuten dichter bij de gebeurtenis, waartegen hij meer opzag dan een patient tegen het oogenblik, waarop hij eene operatie ondergaan moet.
Intusschen bereidde men zich ook te Rippoldsau op de
| |
| |
gebeurtenis voor. De vrijheer Behren von Behrenfels verkeerde volstrekt niet in zenuwachtige spanning. Zijn boosheid zelfs was geweken, nu hij van Manfred gehoord had, welk een indruk de enkele woorden van kapitein Lange op den hollandschen badgast gemaakt hadden; en vooral nu hij van dezelfde zijde was ingelicht, wat zijn tegenpartij bewogen had om zoo onbeleefd die dame hem te ontrukken: het hart had gesproken en er was een millioen mede gemoeid, want te Rippoldsau even als te Griesbach was men overtuigd, dat ook de zusters van een millionnair millionnairen moesten zijn. Als tweede getuige was een advokaat uit Berlijn aangeworven, die zich bereid had verklaard die vereerende rol te aanvaarden, onder voorwaarde, dat er niet zou worden gevochten maar slechts gedineerd. Manfred ging mede als secondant van den Hollander.
Ofschoon de zaak met veel discretie behandeld was, had de schilder het toch verteld aan zijn reisgenoot Siegberg, die ze ook weder onder geheimhouding verteld had en gansch Rippoldsau wist nog denzelfden morgen wat er gebeuren moest. Toen de vier heeren ten half negen in twee rijtuigen de badplaats verlieten, scheen het wel dat men hun plechtig uitgeleide deed, zulk een aantal badgasten stond voor dat hôtel.
Ook Anasthase was in een der groepjes; de muziekmeester uit Offenburg had hem in diep geheim op de hoogte gesteld van het doel der expeditie.
- Ei, willen zij mijn goeden neef Pieter doodschieten.... dat zou verduiveld gemeen zijn, sprak Anasthase; dat moeten we voorkomen.
- Geen nood, ik hoor dat het alleen te doen is om hem een lesje te geven in de beleefdheid, - maar 't zou mij niet verwonderen als men uw neef niet meer vond; hij zal wel afgereisd zijn.
- Ja, zeide Van Sterren, van die kracht is hij wel.
- Melis Stoke, een duel! Lieve hemel, wie had dat ooit van zijn leven gedacht en wat een prachtig oogenblik heeft
| |
| |
hij daarvoor uitgekozen! Nu komt voor mij het terrein vrij. Ik zal maar tot van namiddag wachten om Lina te gaan feliciteeren.
Toen de beide rijtuigen nog tien minuten van Griesbach waren verwijderd steeg kapitein von Behren uit: hij zou langzaam opwandelen, zoodat hij binnen het bereik van de getuigen was, als de conferentie was afgeloopen. Manfred reed toen alleen vooruit, terwijl het tweede rijtuig stappend volgde; hij zou eerst een voorloopig onderhoud met Botwater hebben.
Op het zelfde oogenblik, dat zijn tegenstander uit het rijtuig stapte, werd er bescheiden op de deur van Botwaters kamer getikt.
Een rilling voer hem door de leden: 't was half tien, daar kwam de voorbode van de noodlottige gebeurtenis.
- Stoor ik u, mijnheer? vroeg eene zachte vrouwenstem.
't Was de stem van Dorothea Rimini!
Hij haalde weder vrij adem, voor hoe korten tijd dan ook.
- Volstrekt niet, sprak hij op somberen toon, geheel in overeenstemming met den toestand van het oogenblik: 't was of de lijkwagen al naderde, die hem grafwaarts zou brengen.
- Gij kunt niet begrijpen, hoe ik te moede ben, sprak zij, terwijl de tranen haar in de oogen stonden; van alles wat er gebeurd is, ben ik de schuld! O, ik smeek u vergiffenis voor al hetgeen ik jegens u heb misdaan...
- Maar mijn lieve jufvrouw, gij zijt volkomen onschuldig.
- Dat is edel van u gezegd, mijnheer Botwater, maar mijn hart zegt het mij anders. Ik weet dat gij geen oogenblik opziet tegen hetgeen eer en plicht u zullen gebieden, maar ik zou wel de helft van mijn leven willen geven als ik u dezen noodlottigen toestand had kunnen besparen. Wees overtuigd dat, welken loop de zaken ook nemen, ik in mijn hart bij u ben en u steeds als een edel mensch zal beschouwen.
- Dank u voor dat woord, jufvrouw, zeide Botwater min of meer ontroerd. Houd u overtuigd...
| |
| |
Ja waarvan moest Dorothea zich overtuigd houden? Dat stond hem op dat oogenblik zoo duidelijk niet voor den geest, maar daar elke zin een slot moet hebben, en hier het slot niet te vinden was, bepaalde hij zich met haar de beide handen te drukken met de woorden:
- Gij begrijpt mij beter dan woorden kunnen uitdrukken.
- Dit wilde ik u nog zeggen voor uw onderhoud plaats heeft - ik zal niet tot rust komen vóór alles is geëindigd... o, was ik maar een man!
Toen wendde Dorothea het hoofd af, hare hand nogmaals Botwater toestekende, en deze drukte ze op nieuw, maar wat hij nu zeer gevoegelijk had kunnen doen en wat Dorothea misschien ook verwacht had, bleef uit. Of het nog gevolgd zou zijn en Botwater zijne ijskoude bleeke lippen op de hand van jufvrouw Rimini zou hebben gedrukt is moeielijk te zeggen, want wederom werd op de duur geklopt, thans echter niet zoo bescheiden als straks maar met een krachtige mannenhand.
Botwater en Dorothea schrikten beiden even erg; zij lieten elkander onmiddelijk los, maar vóór zij zich nog had kunnen verbergen, aangenomen, dat daartoe mogelijkheid bestaat in de kamer van een badhotel, waar maar juist de onmisbare meubelen zijn, werd de deur geopend en trad de heer Robert Rimini binnen.
Hij zag Botwater aan en toen zijne zuster, maar in plaats van een heftigen uitval, zeide hij na een oogenblik van doodelijke stilte:
- Die Duitscher wacht beneden.
Rimini sprak die mededeeling uit, op een toon of hij zeggen wilde: die zal je dat wel betaald zetten.
Botwater had zijn hoofd niet bij elkander om iets van een verontschuldiging te zeggen omtrent een tête-à-tête, dat trouwens van den meest onschuldigen aard was en door de omstandigheden wel te verklaren. Hij was geheel vervuld met den Duitscher, en verwachtte niet anders of de vrijheer von Behren von Behrenfels zou in de volle wapenrusting van de zwarte kurassiers voor hem staan.
| |
| |
In plaats daarvan zag hij, beneden komende, Manfred den schilder, in zijn fantasie jasje, die op de vriendelijkste wijze hem te gemoet kwam en half lachend zeide: Zou ik u even alleen mogen spreken?
Botwater knikte plechtig, en ging met Manfred ter zijde.
- Mijn waarde heer, zeide deze, zoo als ik u had beloofd, kan de zaak op de meest eenvoudige en netste manier in orde worden gebracht. Kapitein von Behren erkent, dat hij, wanneer hij alles geweten had, er het gevolg niet aan zou gegeven hebben, dat hij er in zijne eerste opwelling van geraaktheid aan gaf, maar nu eenmaal zijn vriend Lange in de zaak is betrokken, kan hij natuurlijk het gebeurde niet ongedaan maken en moet hij van u eene verontschuldiging vorderen. Hij gist wat het motief is geweest, dat u zoo overijld heeft doen handelen en het is hem voldoende, dat gij voor dat motief openlijk en ruiterlijk uitkomt. Een pruisisch officier is te hoffelijk om het een minnaar euvel te duiden, wanneer deze een weinig jaloersch is en het is dns volkomen te verschoonen, dat toen gij juffrouw Rimini in gesprek zaagt met zulk een knap officier als mijn vriend von Behren, gij haar aan zijn gezelschap woudt onttrekken. Dat is indirekt een kompliment aan zijn adres. Voor het geval, dat gij misschien niet heel best met het Duitsch teregt kunt - ik heb meenen te bemerken, dat gij onze taal nog niet zeer zuiver spreekt, - wil ik met genoegen het woord voor u doen.
Botwater was zoo zeer onder den indruk van de gelukkige oplossing, die zijn dûel gekregen had, dat hij aan al het overige veel minder aandacht wijdde. Hij begreep er alleen uit - want volkomen juist had hij Manfred ook niet verstaan - dat hij slechts behoefde te verklaren, dat hij onbeleefd geweest was niet om den heer Behren te beleedigen, maar uit sympathie voor jufvrouw Rimini. Of aan dat woord al wat sterke of minder sterke beteekenis werd gehecht, zou er zoo veel niet toe doen; als maar eenmaal die zwarte kurassier van de baan was, kwam alles van zelf in orde.
| |
| |
Hij zeide dus bereid te zijn in dien zin eene verklaring af te leggen en toen Manfred hem nog eens vroeg, of hij het zelf zou zeggen, antwoordde hij.
- Misschien is 't maar beter, dat U het doet. Ik ben het. Duitsch niet zoo volkomen machtig.
Hij voegde het bewijs bij de bekentenis. - U keurt het immers goed dat de heer Rimini mijn.... secondant is.
Dat woord ‘secondant’ sprak Botwater nog met eenige moeite uit, maar Manfred lette er niet op.
- Had dat maar eerder gezegd, sprak Manfred dan had ik het dadelijk aan mijnheer Rimini kunnen mededeelen. Vergun me dit thans te doen, en, even de deur openende, riep hij op dood familiare wijze den oudgast, alsof deze volstrekt geen millionnair was.
Die Duitschers schijnen geen begrip te hebben van millioenen.
De oudgast kwam binnen en hoorde hem aan en knikte toen, ten teeken dat hij zich met de schikking vereenigde; maar te gelijk zag hij Botwater aan met een blik die veel beduidde:
- Zie je wel dat je niet duelleert, las deze er uit, maar hij wendde het hoofd af of hij niets bemerkte.
Intusschen was het rijtuig aangekomen met de getuigen van den kapitein. Een van hen had zich op een wenk van den schilder weder verwijderd en weldra verscheen nu de vrijheer von Behren von Behrenfels zelf, tusschen zijne beide secondanten, en Manfred duwde Botwater vóór zich uit naar eene voorzaal, die hij besproken, had. Toen de zes heeren binnen waren, sloot hij de deur en wederkeerig bogen de twee partijen ernstig, statig en zwijgend, gelijk in den gegeven toestand paste.
De stilte duurde gelukkig maar kort, want ze was zeer pijnlijk. Manfred nam toen het woord en hield een kleine gelegenheidstoespraak, die met sombere blikken werd aangehoord; iedereen luisterde echter schijnbaar met groote aandacht, hoewel allen wisten wat er gezegd zou worden. Toen de
| |
| |
schilder evenwel juffrouw Dorothea de Braut van Botwater noemde, had deze moeite eene beweging te onderdrukken, maar de oogen van Rimini waren strak op hem gevestigd en hij bedwong zich. Manfred eindigde met de verzekering, dat de heer referendaris Botwater, in wiens naam hij gesproken had, niet zou aarzelen zijn excuses voor zijne verklaarbare onbeleefdheid den vrijheer Behren von Behrenfels, kapitein bij het regement zwarte kurassiers, aan te bieden en diens verschoning te verzoeken.
- O ja, zeide Botwater; het doet mij zeer leed; ik maak mijne verontschuldiging.
- Dan is alles in orde, sprak Behren hem de hand toestekende. Had ik dat maar vroeger geweten, mijnheer von Botwater, ik zou er geen acht op geslagen hebben. De twee heeren drukten elkaar de hand en de getuigen haalden adem en zetten weder vroolijke gezichten.
- Maar nu zult ge ons ook de eer doen, ons aan uwe bruid voor te stellen, sprak de advokaat, die scherpzinniger was dan zijn principaal en diens secondant, en zijn ministerie slechts geleend had met het oog op het diné, dat niet kon uitblijven.
- O, ja, zeide Botwater, die den Berlijner niet begrepen had. Het Berlijnsche dialect verstond hij niet goed en de advokaat sprak snel en binnensmonds.
Rimini, die geen woord had gesproken en slechts nu den een dan den ander met zijne vorschende blikken had gadegeslagen, zeide met zijne sonore stem in zeer goed Duitsch:
- Mijne zuster zal gaarne de gelukwenschen van de heeren ontvangen.
Pieter Botwater zag den oudgast aan. Deze begreep dus volstrekt niet, dat alles maar komedie was! Maar Rimini scheen den blik niet te bemerken en hij stapte naar de deur in het voorbijgaan zijn aanstaanden zwager toevoegende:
- Ik zal ze er op voorbereiden.
De overige heeren verlieten eveneens de zaal en het gezelschap verdeelde zich en voegde zich bij de badgasten,
| |
| |
die buiten waren en de Elzasserinnen en de Brusselsche en de bejaarde dame met hare dochters schenen bij intuitie het bezoek der heeren uit Rippoldsau te hebben begrepen, althans zij waren allen op het terras. Slechts de Riminietjes ontbraken en evenzoo Lina; zij waren met Emilie in het salon, dat de familie had gereserveerd. Zij kenden den toestand en achtten het onbescheiden om op het terras den uitslag te verbeiden. Emilie kwam er trouwens zelden of nooit; zij vond dat het er tochtte.
Dorothea was nog onder den indruk van het gebeurde; zij voorzag dat Robert, al had hij gezwegen, toen hij haar op Botwaters kamer aantrof, het daarbij niet zou laten. Zij had echter aan hare zusters en Lina die scène maar niet verteld; misschien gevoelde zij dat deze, al was de zaak nog zoo onschuldig, haar geen gelijk zouden geven. Emilie en Lina althans niet. Even als Henriette, waren zij vrij kalm onder den toestand. Het was haar tamelijk onverschillig wat er met Botwater gebeurde en wie op den bodem van Lina's hart had kunnen lezen, zou daar misschien iets hebben ontdekt van een stillen wensch, dat ten gevolge van die ‘zaak van eer’ Griesbach hem als logé mocht verliezen.
Het gesprek liep dan ook over andere onderwerpen, toen de deur van het salon geopend werd en Robert binnen trad.
Hij zette zijn hoed op een stoel, nam plaats op de canapé en zeide, in antwoord op de vragende blikken der vier dames:
- Door, je hebt beet.
Dorothea verbleekte eerst en werd toen vuurrood.
- Wat meen je Rob? vroeg Emilie met hare kwijnende stem.
- Wij krijgen een zwager.
Toen begon Dorothea te weenen en kreeg het op de zenuwen, half om de gebeurtenis zelve, maar grootendeels om de lompe wijze, waarop haar broer ze mededeelde. Henriette en Lina kwamen haar dadelijk te hulp met de ge- | |
| |
bruikelijke middelen, terwijl Emilie op smachtenden toon vroeg:
- Hoe is dat gekomen, Rob?
Rimini vertelde in zoo weinig woorden als mogelijk was hoe de zaak zich had toegedragen, zonder zich eenige moeite te geven om door de inkleeding Botwater of zijne zuster te sparen.
- Maar Rob, zeide mevrouw, Doortje behoeft toch geen ja te zeggen, als zij niet wil.
Rimini zag eerst een oogenblik zijne vrouw aan, alsof hij hare vraag niet begreep en er over nadacht; toen vestigde hij den blik op zijne zuster die; ondanks hare zenuwen, alles zeer goed had gehoord.
- Zij kan niet weigeren, sprak hij toen.
Dorothea stond eensklaps op en scheen een oogenblik in beraad om de kamer uit te snellen; maar eensklaps kwam zij tot andere gedachten: zij wierp zich snikkend om den hals van haar broeder.
Deze liet haar een oogenblik uitweenen, en toen maakte hij hare armen los, met meer zachtheid dan men van hem verwacht zou hebben en zeide:
- Ik zal hem over een half uur hier brengen; van middag eten de heeren uit Rippoldsau aan tafel.
De heeren Botwater en Rimini hadden toen nog een kort maar zeer belangrijk gesprek.
- Mijn zuster wacht u over een half uur, zeide de oudgast.
- Maar mijn waarde heer Rimini, ik had gedacht....
- Wat?
- Dat de zaak niet zoo dadelijk publiek behoefde te worden.
- En ik had gedacht, mijnheer Botwater, sprak Rimini langzaam, dat het eenige middel om eene vrouw die men gecompromitteerd heeft, te redden, bestaat openlijk als haar aanstaande echtgenoot op te treden. En u moet niet denken, dat ik vrede heb met een engagement voor de leus, dat ophoudt, als het gevaar voor u geweken is. Gij hebt gezegd
| |
| |
de verloofde van mijne zuster te zijn; gij zult en gij moet haar man worden.
De oudgast sprak die woorden met zooveel ernst en nadruk, dat Botwater gevoelde, dat verzet niet meer geoorloofd was. Hij boog, en de heeren scheidden, nadat Rimini hem nog even herinnerd had, dat over een half uur de familie hem wachtte. Zij zouden tezamen naar het salon gaan.
Dezen middag was het diné aan de table d'hote zeer luisterrijk. Nog voordat het verloofde paar zich had vertoond, wist iedereen dat het huwelijk tusschen den honorair-referendaris en een van de vrouwelijke millionnairen tot stand was gekomen. De omstandigheden waren oorzaak geweest dat het wat vroeger openbaar werd, maar alle dames hadden, zoodra hij te Griesbach kwam, het al dadelijk begrepen wat hij in het schild voerde: reeds zijn witte das en zijn zwarte rok hadden hem verraden. En aan dat Riminietje was het ook zeer goed zichtbaar geweest, dat zij iets voelde voor dien hooggeplaatsten ambtenaar. Vrouwen hebben een helderen blik voor zulke verhoudingen.
Met het oog op deze gewichtige gebeurtenis had de hotelhouder gezorgd dat het diné, hoewel het kurmässige bleef gehandhaafd, weelderiger was dan gewoonlijk en vooral voor het dessert had hij meer égards gehad dan in den regel het geval was. De heer Rimini schonk de fijnste wijnen, die de kelder van Griesbach bevatte en Botwater deed voor zijne tegenpartij en de wederzijdsche secondanten de champagne stroomen.
Hij zelf geraakte ook eenigermate onder den invloed. Hij begon zich te verzoenen met zijn toestand, waartoe Dorothea het hare allezins bijdroeg, en uit bescheidenheid was Lina zoo onbeduidend en had zij opzettelijk zoo weinig werk van haar toilet gemaakt, dat zij zich geheel ‘effaceerde.’ Die schitterende Dorothea mocht dan misschien niet zoo regelmatig schoon zijn als zijn nichtje, zij was een vrouw met wie men veel beter in de wereld kon verschijnen en Bot- | |
| |
water had bij zich zelven reeds de overweging gemaakt, dat die aanstaande schoonzuster het zoo lang niet zou uithouden en zijn aanstaande schoonbroer te avond of morgen wel een beroerte zou krijgen. Menschen met zulke cholerieke gestellen kunnen daaraan niet ontsnappen. Doortje en Jetje waren diens eenige zusters, en hij werd de man van Doortje. Bij die overweging voegde zich het zalige gevoel, dat zijn duel achter den rug was, en dat hij in het vervolg van tijd kon gewagen van die zaak van eer, die hij eens in eene buitenlandsche badplaats had gehad met een kapitein van de zwarte kurassiers.
De heeren uit Rippoldsau lieten na het diné hunne rijtuigen voorkomen en namen afscheid van de badgasten van Griesbach. Aan Manfred viel dit eenigzins zwaar; hij had eene groote sympathie opgevat voor dat juffertje van gezelschap en vooral thans na het verzoeningsfeest verkeerde hij in eene stemming, waarin maar weinig noodig was om hem eene dwaasheid te doen begaan. Hij bepaalde zich tot een recht hartelijk en herhaald afscheid en Lina, die zeer goed begreep dat de jonge schilder zich bijzonder ijverig aan tafel had gedragen, was verstandig genoeg om zich te houden of zij niets aan hem bespeurde.
Toen hij voor de derde maal afscheid had genomen en zijn vrienden reeds in het rijtuig zaten, en Lina meende, dat zij goed en wel van hem bevrijd was, keerde hij zich nogmaals om, en zeide met ontroerde stem:
- Ik mag u toch wel een aandenken aanbieden.
- Wel zeker, mijnheer Manfred, antwoordde Lina met een goedigen-glimlach.
De schilder haalde zijne portefeuille uit en gaf haar zijn photografisch portret.
- Dank u wel, als ik uw naam lees onder de beroemde schilders die exposeeren, zal ik uw portret laten kijken en er op roemen, dat ik u ontmoet heb.
- Jufvrouw Ochten - nu voel ik dat ik een beroemd kunstenaar worden zal.
| |
| |
Met die woorden en eene theatrale beweging, alsof hij een zwaard ophief, stapte hij naar zijn rijtuig en een oogenblik later reden de heeren heen, terwijl Manfred nog met zijn hoed zwaaide.
- Ik feliciteer je met de conquête, zeide Henriette Rimini tot Lina.
- En ik u met uw zwager, antwoordde zij lachend.
- Hadt gij dat gedacht?
- Om u de waarheid te zeggen neen, maar het doet me ontzeggelijk veel genoegen. Nooit heeft een engagement mij zoo'n pleizier gedaan, want je zuster is juist een vrouw voor mijn neef Botwater.
- Zou jij hem willen hebben? vroeg Henriette zeer vertrouwelijk fluisterend.
- Mijn lieve Jet, daar heb ik nooit over gedacht.
- En hij?
Lina haalde de schouders op. - Als dat zoo zijn mocht, heeft neef Pieter zeker gevonden, dat er waren, die boven mij de voorkeur verdienden.
- Of zou misschien Doortje hem gevraagd hebben?
- Weet-je wat, Jet, vraag hem dat zelf, of laat Door het hem vragen, maar ik weet het wezenlijk niet.
Henriette hield zeer veel van hare zuster, maar er is toch één ding, dat eene ongehuwde dame nooit aan eene andere vergeeft, al houden zij nog zooveel van elkander: dat ze eerder een man krijgt. Zij zag er beter uit dan hare zuster; zij was wel drie jaar jonger - waarom nam Botwater Doortje en niet haar? Daar moest eene reden voor zijn, en die reden kon geen andere wezen, dan dat Doortje aan Botwater het hof had gemaakt.
Manfred sprak gedurende den rid naar Rippoldsau voortdurend over de bekoorlijkheden en lieftalligheden van dat juffertje van gezelschap. De wereldsche goederen waren toch zeer onrechtmatig verdeeld; waarom had ook zij geen millioen zooals die Rimini's! Dan kon hij met haar trouwen; nu ware het eene dwaasheid: zij een onbemiddeld meisje
| |
| |
en hij zonder fortuin, ten minste voor het oogenblik. Dit had hij al tallooze malen aan zijn vriend von Behren verteld, die hem welwillend aanhoorde en hem aan het badhotel gekomen voorstelde een poos op zijn kamer te gaan uitblazen. Manfred gaf aan dien raad gehoor en een half uur later kwam de kapitein alleen in de conversatie zaal. De schilder bleef onzichtbaar tot den volgenden morgen, toen zeer vroeg het rijtuig voorkwam dat hem en den heidelbergschen student naar het station van Oppenau zou brengen. Half droomend zette hij er zich in neder, en sliep nog voort totdat zij aan het station kwamen. Siegberg nam de plaatskaartjes en toen de trein zich in beweging zette, werd Manfred weder helder wakker,.
Hij verhaalde de gebeurtenissen van den vorigen dag, de verloving van Botwater.
- Dat die kerel een millioen krijgt! sprak hij.
- Een millioen, herhaalde Siegberg. Dat geloof je toch niet?
- Niet? Zijn dan de Rimini's geen millionnairen?
- De broer, ja; maar de zusters hebben niets. In haar land noemen zij haar de pauwinnen, en die broer den tijger, wiens spoor zij volgen. Maar er is wel een dametje bij dat een millioen of ten minste zoo ongeveer te wachten heeft.
- Wie? vroeg Manfred, die het antwoord reeds vermoedde.
- Die kleine blonde; Lina heet ze geloof ik.
- Wat Lina! Een millioen! Alle machten der onderwereld! riep Manfred, en sprong van de bank op.
- Welnu? wat bedoel je? Wat wil je?
- Zij een millioen, maar weet je dan niet dat ik smoorlijk verliefd ben op dat meisje?
- Wie zou er niet verliefd wezen op een meisje met een millioen!
- Neen, vóór dat ik het wist...
- En ge hebt ze niet gevraagd?
- Natuurlijk niet: Hoe zou ik een vrouw kunnen vragen zonder geld?
| |
| |
- Daaruit ziet ge wel, dat je verliefdheid zoo groot niet is.
- Ik stap in het volgende station af en ga weer naar Griesbach terug.
- Dat zult ge wel laten, zeide Siegherg. 't Is een aardig kind; dat spreek ik niet tegen, maar ge zijt al verloofd. Uw bruid is de kunst. Die mag je niet ontrouw worden. Je hebt te veel aanleg, om ter wille van een paar mooie oogen je toekomst als kunstenaar te verspelen. En als je een millioen trouwt, ben je verloren voor de kunst. Je verliefdheid zal wel slijten. Dat zijn we allen, ieder op zijn tijd. 't Komende jaar zal je me dankbaar zijn, dat ik je behouden heb voor die klip, waarop beteren nog dan gij schipbreuk hebben geleden.
- Maar ik zweer-je, Siegherg....
- Ik twijfel geen oogenblik aan hetgeen ge zegt, ook al zweert gij niet, en ik ben bereid om met je naar Griesbach terug te gaan...
- Dat is fideel, dat is nobel.
- Over acht dagen. Laten wij eerst acht dagen er over heen laten gaan en dan eens nader met elkander spreken.
Manfred gaf zich niet zoo spoedig gewonnen, maar eindelijk berustte hij in het plan van zijn reisgenoot.
- Wie heeft u dat alles verteld? vroeg hij.
- Die musicus, Anasthase Van Sterren, die is een neef van dien Botwater en van Lina Ochten. Hij vertelde me in het diepst geheim, dat die ambtenaar, enkel en alleen om de hand van zijn nichtje te vragen, naar het Schwarzwald was gereisd en hij had er een ontzaggelijk pleizier in, toen hij van von Behren hoorde, dat die nu verloofd was met de oudste juffrouw Rimini, van wie hij ons alles vertelde. En hij deelde me toen mede, - schrik niet - dat hij met hetzelfde doel was gekomen. 't Is een zeer spraakzaam, openhartig man, die mijnheer Anasthase Van Sterren.
- En.....
- Maar, beste vriend, als je, zoo als ik, hun vis à vis
| |
| |
in de quadrille waart geweest, zoudt ge even goed weten, dat die Anasthase geen zweem van kans heeft. Ge hadt ze moeten zien tegenover dien verliefden muzikant met zijn lange haren! En toen zij hem dat ‘adieu’ toevoegde, zou ieder ander begrepen hebben, dat hij voor altijd gedaan had gekregen. Men moet ijdel zijn als een kunstenaar om dan nog terug te komen.
- Je zegt?...
- Pardon; ik meen ijdel als een toonkunstenaar; schilders zijn steeds de bescheidenheid zelve. Die zouden er nooit aan denken eene jonge dame ten huwelijk te vragen, die een millioen te wachten heeft.
|
|