| |
| |
| |
VI. Een bal met hindernissen.
De table d'hôte was geëindigd. Als jongst aangekomene had Botwater zijne plaats aan het uiteinde gekregen en daar hij van zijne buren niet meer verstond dan de bedoeling hunner vragen of opmerkingen-en zij, hunnerzijds, van hem noch de woorden noch de bedoeling, had hij zich maar bepaald tot de gerechten, die intusschen als streng kurmassig niet bijzonder in zijn smaak vielen.
Hij verlangde naar het einde om weder bij de Rimini's en Lina te zijn; slechts nu en dan had hij met de zusters een blik van verstandhouding gewisseld, die hem aan haar gezelschap bond. Het oogenblik naderde, dat hij weder met haar zamen zou wezen en dan de gelegenheid zou hebben met zijn nichtje te spreken, toen op eens een opschudding werd te weeg gebracht door de komst van drie open rijtuigen, die in snelle vaart den hoek omsloegen en vóór het terras stilhielden, waarop de eetzaal het uitzicht gaf.
Drie open rijtuigen! in elk waarvan slechts één heer was gezeten. Dat beloofde iets. Dat was iets geheimzinnigs; maar eenige dames hadden al terstond het geheim begrepen, toen zij de heeren die erin zaten herkenden. Twee van hen waren de Heidelberger student en de schilder Manfred. De derde was, naar zijn voorkomen te oordeelen ook een student of schilder en blijkbaar hier vreemd, want zij traden te zamen met eenigszins gemaakte plechtigheid de eetzaal binnen en de Heidelberger student stelde den heer Max von Klernka zijn academiebroeder voor, waarop deze het woord nam en mededeelde, dat hij met de heeren
| |
| |
Manfred en Sigismond Siegberg in commissie was gezonden door de badgasten van het naburige Rippoldsau om de dames van Griesbach uit te noodigen deel te nemen aan de soirée dansante, die voor dezen namiddag te Rippoldsau was georganiseerd. Hij vertelde er nog iets bij van de Sabijnen en Romeinen, waarover zeer gelachen werd en dus de Riminietjes en Botwater ook lachten, ofschoon zij het volstrekt niet begrepen: Lina zou het later wel uitleggen.
Er waren maar drie rijtuigen, die elk vier of vijf plaatsen hadden en blijkbaar waren dus niet alle dames bedoeld; maar Manfred zeide, dat zij niet meer rijtuigen hadden kunnen bekomen, maar dat er zeker te Griesbach nog te verkrijgen waren. Dit bleek evenwel niet noodig te zijn. Een groot aantal dames excuseerde zich om allerlei redenen en de Riminietjes zeiden ook eerst, dat zij onmogelijk konden, want dat zij een tochtje naar de Kniebis zouden maken. Maar toen zij zich tot haar broer wendden en diens raad vroegen, mompelde deze:
- Verkoop die kuren nu maar niet; je verlangt niet anders.
Lina had er ook zeer veel zin in; zij zag er een middel in om althans voor dien dag weder aan haar neef Botwater te ontkomen en de brusselsche dame, de Elzasserinnen, de secondante en nog eene duitsche moeder met twee volwassen dochters verklaarden zich bereid om aan de uitnoodiging gevolg te geven. Natuurlijk moest er nog wat toilet gemaakt worden. De commissie zeide wel dat het niet noodig was, maar zij zou gaarne wachten, tot de dames zoo bekoorlijk waren uitgedost als zij zelven maar wilden. De paarden konden wat uitrusten in dien tusschentijd.
Toen zij op het terras kwamen, voelde Botwater, die uit den aard der zaak van de partij zou wezen, zich genoopt om iets te presenteeren. Maar wat? Wijn? Wijn aan studenten! Dan was hij in een oogenblik een gulden of zes kwijt en het reizen was al duur genoeg. Zouden de heeren misschien geen zin hebben in een cognacje? Drie cognacjes
| |
| |
en een voor zich zelf maakte vier. Twaalf stuivers, juist een mark. Gemakkelijk als men zoo met het vreemde geld terecht kan. Maar een mark kon lijden. Hij begon reeds: ‘Sollen die Herren nicht ein Glas Cognac gebrauchen?....’ Maar Rimini voorkwam hem en bestelde zonder blikken of blozen twee flesschen champagne.
- O, ik meende juist....
- Laat ze dan maar op jouw rekening schrijven, bromde Riminie.
- Ik zal de volgende geven, zeide Botwater, die, als het guldens of marken gold, steeds zeer gevat was.
De uitdrukking, waarmede Rimini hem antwoordde, werd met twintig mark niet te duur afgekocht.
- Ja, dacht Botwater, terwijl hij een nijdigen blik wierp naar den oudgast, die zich reeds had omgekeerd, zoo'n nabob kan gemakkelijk champagne schenken. Als ik een millioen had - wacht maar, vriendje. Later spreken we elkander wel.
De commissie weigerde deze beleefdheid niet en vond dien zwijgenden Hollander een zeer netter Mann die zijn wereld kende. Jammer dat hij zoo weinig sprak, maar wat hij zeide was toch goed Duitsch en de champagne was van het beste merk.
De dames waren veel spoediger gereed dan in gewone omstandigheden van haar verwacht had kunnen worden. En de eene was al bevalliger dan de andere: allen hadden dan ook gezorgd, toen zij naar de badplaats gingen, dat zij fraaie toiletjes bij zich hadden, waarvan zij tot dusverre echter maar zeer weinig gebruik hadden kunnen maken. Dit was een uitstekende gelegenheid om ze te dragen en vooral de Riminietjes en Lina zagen er allerliefst uit. Botwater zag zich al gearmd met zijn nichtje, hoewel die oudste Rimini hem eigenlijk beter zou lijken; die was wel zoo toeschietelijk als Lina, die pas kijken kwam. Met haar kon men nog vooruit komen.... Maar dat moest hij maar van zich afzetten. Mevrouw de Tonnette was hare tante niet.
| |
| |
Toen de commissie handelend optrad, bewees zij al dadelijk zeer goed voor hare taak berekend te zijn. In vijf minuten was door haar als van zelf het geheele gezelschap ingedeeld en Botwater zat in het achterste rijtuig, terwijl Lina in het voorste was gezeten, recht tegenover Manfred, die dat juffertje van gezelschap alleraardigst vond en veel meer naar zijn smaak dan die twee millionnairtjes, met wie hij Fransch moest spreken en die gezette Elzasserinnen, om van de secondante met haar pince-nez niet te spreken. Vooral thans was zij bekoorlijk in haar eenvoudig japonnetje van havannah kleur met granaatrood afgezet en niet al te hoog en te nauw om den hals sluitend.
Lina was niet coquetter dan andere dames van haar leeftijd, maar zij liet zich vrij gedwee het hof maken. Een vreemdeling, dien men morgen niet meer terugziet en waarschijnlijk nooit meer zien zal, heeft altijd iets voor boven heeren, welke men kans heeft later weder te ontmoeten. Met zulke éphémère aanbidders kan men zich wat meer vrijheid veroorlooven, en zij had eene bijzondere reden om den jeugdigen duitschen schilder aan zich te boeien: daardoor wist zij zeker, dat haar neef Botwater geen gelegenheid zou hebben met haar dat toegezegde ernstige gesprek te houden, waarmee hij haar gedreigd had en waarvan zij de strekking maar al te goed begreep. Door vroolijk en dartel te zijn met een jongmensch, die ook niet aan te grooten ernst leed, gaf zij aan Botwater tevens duidelijk te kennen, dat de jeugd de jeugd zoekt en mannen van veertig verstandig zijn, wanneer zij hunne keus op anderen vestigen. Als hij dan een badreis had gemaakt om eene vrouw te zoeken, dan moest hij maar eene van de Riminietjes nemen; de oudste was eene perfecte echtgenoote voor hem en Lina had duidelijk gemerkt, dat ook deze volstrekt zoo afkeerig niet was van den hooggeplaatsten ambtenaar met zijn deftig voorkomen en zijne statige manieren.
Zij lachte en schertste met Manfred, die tegenover haar te meer op zijn gemak was, omdat hij eene eenvoudige,
| |
| |
onbemiddelde jufvrouw van gezelschap zag, die in haar hart die millionnairs wel een weinig moest benijden. Licht dat zij nu op een feest aan eene badplaats, waar allen gelijk waren, voor eene enkele maal de koningin was.
Maar wat Manfred ook bij haar in gunst bracht was, dat hij in haar oog zooveel geleek op dien Tonnette, dien zij den laatsten morden in de Schoolstraat had ontmoet en die zoo allerdwaast haar had geholpen, terwijl hij op een winkelkozijn ging zitten. De jongelui hadden niets van elkander, maar eene vrouw ziet steeds in hem, wien zij niet ongenegen is, het beeld van dengene, die den eersten indruk op haar maakte. Men zou het bijna als zeker kunnen stellen dat in den echtgenoot, dien eene vrouw uit eigen beweging aanneemt, zij steeds voor zich zelve, althans in het begin, eene groote overeenkomst zal vinden met hem, wien zij het eerst hare sympathie schonk - om niet van liefde te spreken.
Toen de commissie met de dames in de groote zaal van Rippoldsau aankwam, werd zij luide toegejuicht.
De Romeinen begroetten de Sabijnen; er volgden eene eindelooze reeks van voorstellingen en het drietal werd overladen met komplimenten voor de wijze, waarop zij haar mandaat vervuld had. De logés der beide badplaatsen sloten zich aan, er waren ook een paar hollandsche familiën, eene uit Groningen en eene uit Dordrecht, die zich eveneens in het gezelschap mengden, nu er landgenooten bij de Griesbachers waren. Nadat de kennismakingen waren afgeloopen, brachten de twee heeren, die zich met de leiding van het bal hadden belast, de reizende muziekanten op de estrade. Die muziekanten waren de aanleiding tot het bal geweest en daar er te Rippoldsau slechts weinig dames logeerden, hadden Manfred en Siegberg het voorstel gedaan eene deputatie naar Griesbach te zenden, wier bemoeiing met zoo gunstigen uitslag bekroond was.
Weldra nam het bal een aanvang en het werd geopend door Manfred met Lina, terwijl de Riminietjes elk een student kregen.
| |
| |
Botwater had niet gedacht, dat men reeds zoo vroeg zou beginnen; hij had gemeend, dat men den avond zou afwachten, wanneer de lichten ontstoken zouden wezen, geheel vergetende, dat men in de tweede helft van Juni was. Hij bleef onder de toeschouwers en terwijl hij bij een der ramen stond te kijken, ontdekte hij op eens op eenigen afstand den heer met het sympathieke gezicht, de blauwe oogen en de blonde knevel en baard.
Een reisgenoot! een bekende! Botwater schoof naar hem toe en zeide, zich naast hun plaatsende: ‘Schon Wetter, von Tag.‘
De vrijheer Behren von Behrenfels die met een vriend stond te praten, keek op, zag toen achter zich en daarop rechts en links en toen hij overtuigd was, dat de vreemdeling tot hem het woord had gericht en niet tot een ander, zeide hij veel beteekenend: ‘ja’, en zette daarop het gesprek met zijn vriend voort, al pratend, geheel zonder opzet, schijnbaar, zoodanig zich plaatsend, dat Botwater niets meer van het sympathieke gelaat of de blauwe oogen zien kon. Alleen nog iets van den breeden rossen knevel, waarvan zich de uiteinden vertoonden.
De ambtenaar was woedend; die Duitschers zijn onbeschofte kerels; maar hij zou het hem betaald zetten. Als hij hem vroeg om met Lina te dansen, zou hij weigeren... ongelukkig was er geen sprake van, dat men hem vergunning zou vragen om te dansen met zijn nichtje; de brusselsche weduwe had de dames onder hare hoede genomen.
Maar hij zou haar kunnen waarschuwen, als zij straks onder zijn bereik kwam.
De eerste dans was ten einde. Maar Lina zette zich aan de overzijde van de zaal en of hij al trachtte haar in het oog te krijgen en haar te wenken, zij scheen volstrekt onbewust dat neef Pieter Botwater tegenwoordig was. Hij maakte zich zelven diets, dat hij, als oudere bloedverwant, toch eigenlijk verplicht was te waken over de minderjarige. Eigenlijk kwam het niet te pas, dat zij zonder mijnheer en
| |
| |
mevrouw Rimini hierheen was gegaan. Hij zou haar dat ernstig onder het oog brengen. Als zij zich bij hem, haar neef, aansloot, zou het nog eenige houding hebben; maar nu verloor zij toch de vormen te veel uit het oog. Zij liep gevaar zich te compromitteeren.
Met die gedachten vervuld schoof Botwater langs den wand voort, langzaam zich een weg banende door den drom van toeschouwers, die aan tafeltjes gezeten of staande het bal gadesloegen. Eindelijk was hij waar hij wezen wilde, maar een quadrille had zich georganiseerd en Lina stond weder midden in de zaal met een student tot cavalier.
Botwater's blik verried waarschijnlijk wat er in hem omging, want een bejaarde dame zeide in het welluidende, eenigzins zangerige dialect aan Dordt eigen:
- Ja, ja, mijnheer, de jeugd is jong, moet u maar denken.
- En onervaren, mevrouw.
- Och ja; maar ik laat mijn meisjes ook maar dansen; wij ouders houden er toch het oog op.
De goede dame zag Pieter Botwater voor Lina's vader aan. Dat moest er nog maar bijkomen! Dat kwam zeker van die witte das. Hij was de eenige, die ze droeg. Er waren zelfs heeren, die er in 't geheel geen aanhadden.
- Mijn nichtje is wel niet onder mijn toezicht gesteld, zeide hij, maar ik ben iets ouder dan zij en die studenten zijn soms zoo woest.
- O, is dàt juffertje uw nichtje, dan is u mijnheer Botwater.
- Om u te dienen.
- Wel, dat doet me genoegen u te kunnen spreken. Frans - riep zij een zeer gezet heer toe, die op een afstand half soezend om zich zat te kijken. Frans, hier is mijnheer Botwater.
De echtgenoot der dame stond dadelijk van zijn stoel op en boog voor Botwater of deze de minister zelf was, van wien deze in zijn plechtgewaad ook wel iets had. Hij stelde zich voor als de heer Klooks uit Nederlands derde
| |
| |
handelstad en begon terstond over den Haag en de departementen van algemeen bestuur te spreken, waarvoor Botwater altijd zeer gevoelig was. Als men daarover begon, was hij nooit uitgesproken. Maar de muziek maakte zooveel gedruisch; de heer Klooks vroeg, of liever wees, want zijne woorden waren niet goed te verstaan, naar de deur en weldra was het drietal buiten, want mevrouw, die haar man naar de badplaats vergezelde, liet hem nu ook geen oogenblik alleen.
- Zie zoo, hier haalt men weer adem; die Duitschers zijn krankzinnig om op klaarlichten dag in de maand Juni te gaan dansen. Willen we een endje opwandelen.
- 't Is hier beter dan binnen, zeide mevrouw, en 't doet toch altijd weer goed, eens met landgenooten te zijn.
- Ja, dat doet het, erkende Botwater, hoewel, wanneer men de duitsche taal machtig is, de omgang met Duitschers niet zwaar valt.
Hij zeide dit op een toon, die mijnheer en mevrouw Klooks overtuigde, dat hij in dien toestand verkeerde en beiden zeiden dan ook met een zucht, dat mijnheer gelijk had, maar dat zij, helaas, zoo gelukkig niet waren.
Hij wandelde met het echtpaar den tuin in en had weldra gelegenheid te bespeuren, dat hunne hoogachting en vereering eene bedoeling hadden: hun zoon Willem solliciteerde nu al drie jaar naar eene verplaatsing, maar altijd te vergeefs. Hij had hun indertijd verteld, dat alles geheel afhing van den heer Botwater en van deze gunstige gelegenheid maakten zij gebruik om den invloedrijken ambtenaar ten zijnen gunste te stemmen.
Wat hij op zijn ‘nommer’ zeer zeker met ambtelijke terughoudendheid onbeantwoord zou hebben gelaten, beloofde hij thans, nu hij zoo ver van huis in den vreemde was, waar elke landgenoot een boezemvriend scheen.
Gedurende de quadrille werd het gezelschap vermeerderd. Een slank, blond man met lange haren en een lorgnet op trad de zaal binnen.
| |
| |
- Ach Gott! da ist der von Sterren! riep een der heeren uit, die bij den ingang stond, dezelfde Duitscher zonder das, die de ergernis had gaande gemaakt van Pieter Botwater.
- Gott im Himmel! riep Anasthase uit. Herr Wuprecht! Herr Sandal!
Neen maar, dat was toch een onverwacht geluk twee oude vrienden terug te zien, en die oude vrienden juichten niet minder. Die goede vroolijke, royale Anasthase van Sterren, die men in geen zes jaar gezien had sedert hij te Leipzig den cursus volgde, kwam daar plotseling als uit de lucht vallen. Wuprecht en Sandal waren overgelukkig en stelden onmiddelijk hun vriend voor. De quadrille werd er zelfs door gestoord en op die wijze vernam iedereen, dat een groot musicus, uit Holland, was gekomen. De heeren Wuprecht en Sandal maakten een ophef van hem of hij een der grootste componisten van zijne eeuw was, want hoe grooter hij was, zoo veel te grooter waren ook zij, zijne vrienden.
Anasthase vond dit met het oog op zijn doel niet zoo onaangenaam en dubbel aangenaam was hem de ovatie van zijne kunstbroeders, nu Lina Ochten er getuige van was. Hij had haar al spoedig ontdekt en met eene buiging geheel in overeenstemming met zijn positie als gevierd kunstenaar sprak hij haar aan en maakte haar een kompliment over haar keurig toilet en verzekerde, dat zij boven alle dames de kroon spande. Dit zeide hij half fluisterend, terwijl hij zich vertrouwelijk tot haar voorover boog, zoodat de Riminietjes hem niet hooren konden.
Hij was overtuigd, dat Lina zeer gevleid zou wezen met die hulde van den beroemden man, maar zij bleef er zeer kalm onder en antwoordde bijna stug, dat neef van Sterren nog niet lang genoeg in de zaal was om daarover te kunnen oordeelen. Nu zij wist wat neef Pieter naar Griesbach had doen reizen, begreep zij bij intuitie ook wat neef Anasthase herwaarts bracht, maar hij, zoomin als de hoofdcommies, had eenige kans op een goeden uitslag van zijne reis.
| |
| |
- Ik ben opzettelijk om u hierheen gereisd, zeide Anasthase; ik was te Heidelberg, maar van ochtend herinnerde ik me toevallig, dat gij den 26sten jarig waart en nu meende ik morgen naar Griesbach te komen.
- Die reis heb ik u dan uitgespaard, zeide Lina.
- Volstrekt niet; ik kom toch, maar ik ben naar Rippoldsau gegaan, omdat ik weet, dat men in Griesbach geen heeren logeert.
- O, dan heeft men u misleid, zeide de jongste Rimini, zich in het gesprek mengende; Griesbach is zeer gastvrij; en de heeren zijn er even welkom als de dames.
- Aan den hotelhouder misschien, maar aan de dames zeker minder.
- Volstrekt niet; wij zijn niet exclusief, niet waar Dora?
Dorothea Rimini verzekerde op hare beurt, dat de heeren ook te Griesbach welkom waren en zij zou juist vertellen dat de heer Pieter Botwater dit nog gisteren had ondervonden, toen de commissaris van het bal het teeken aan de muzikanten gaf en een polka werd aangekondigd.
De heer Siegberg maakte zich van Lina meester; de Riminietjes hadden ook reeds haar cavalier en Anasthase moest het terrein aan de dansenden vrijlaten, maar vóór hij ging vroeg hij nog een dans aan zijn nichtje.
Zij zeide iets wat hij niet verstond en verdween met den Heidelbergschen student.
Anasthase herinnerde zich, dat hij licht glacé handschoenen in zijn koffer had en begaf zich naar zijne kamer. Waar die was wist hij nog niet; hij kende alleen het nommer.
In den gang gekomen, zag hij rond naar een kellner. Juist kwam er een uit den tuin. Een deftige, men zou zweren dat het Pieter Botwater in eigen persoon was...
En het was Pieter Botwater.
De beide neven stonden tegenover elkander, beiden te verbaasd om een woord te uiten.
Eene onzinnige gedachte kwam bij den ambtenaar op: als hij zich eens hield of hij Botwater niet was; als hij
| |
| |
eens doorliep en... ja wat er dan volgen zou wist hij zelf niet, maar evenmin als men door neen te zeggen, de waarheid onwaar kon maken, kon hij toch door heen te gaan onmogelijk het feit vernietigen, dat hij te Rippoldsau was. Anasthase liet er hem ook den tijd niet toe.
- Je schijnt met je werk aan het ministerie vrij spoedig klaar te zijn gekomen, sprak hij.
- Ja – 't is... 't is nog al meegevallen en... ging je niet naar Parijs? vroeg hij op eens.
- Ik ben op weg naar Parijs, zeide Anasthase. Ik neem mijn reis door het Schwarzwald om en passant de Schwarzwalder baan te zien.
- Zoo; de Schwarzwalderbaan, herhaalde Botwater, maar hij was nog zoo zeer onder den indruk van de onverwachte ontmoeting, dat hij geen woorden kon vinden om Anasthase op eene bewimpelde wijze te doen gevoelen, dat hij er niets van geloofde.
Ook Anasthase zweeg en weder stonden beiden sprakeloos tegenover elkander. Beiden gisten elkanders bedoeling, maar als zij die gissing uitspraken, verrieden zij zich zelven, en bijna gelijktijdig wendden zij zich van elkander af, Anasthase om zich naar zijne kamer te begeven, Pieter om naar de zaal terug te keeren en zoo spoedig mogelijk Lina te waarschuwen voor het nieuwe gevaar dat haar dreigde. Die muziekmeester, die tot over de ooren in de schuld zat, die zoo ongeregeld leefde, om geen ander woord te gebruiken, was de man niet, die Lina geleek. Eensklaps kwam hij op den inval om haar te zeggen, dat hij Van Sterrens plan had doorgrond en alleen naar Griesbach was gereisd om haar, als haar oudere neef, te behoeden voor den stap, dien zij misschien in onbedachtzaamheid doen zou. Hij zou haar waarschuwen, haar verdedigen tegen de huwelijksplannen van dien muzikant en op die wijze voor zich zelven den weg banen.
Die gedachte verzoende hem geheel en al met de komst van Anasthase. Maar hij moest er nu ook geen gras over
| |
| |
laten groeien. Hij moest dadelijk met Lina spreken. De polka was juist geëindigd, toen hij in de zaal kwam, maar vruchteloos zocht hij naar zijn nichtje. Daar zag hij Dorothea Rimini, die zou wel weten waar hare vriendin was; hij kon beginnen deze een wenk te geven en het terrein voor te bereiden. Met haastigen tred ging hij naar haar toe, maar geen zes stappen was hij van haar verwijderd of daar treedt die onbeschofte Duitscher met zijn blonden knevel naar haar toe en zegt haar iets, - wat, kon hij natuurlijk niet verstaan.
Botwater was zoo vervuld met zijn eigen plannen en achtte dit zulk een uitstekende gelegenheid om dien insolenten vreemdeling eens te doen gevoelen, wie hij was, de vriend der Rimini's, dat hij zich tusschen het tweetal doorschoof en Dorothea zijn arm bood met de woorden: ‘ik moet u noodzakelijk spreken.’
- Maar, begon Dorothea, die juist een antwoord van den Duitscher wachtte, met wien zij over een dans sprak.
- Laat dien kerel staan. Ik moet u een paar woorden zeggen. En hij trok haar mede naar de andere zijde der zaal.
- Mijn hemel, mijnheer Botwater, sprak de oudste Rimini, ik geloof, dat U daar zeer onvoorzichtig zijt geweest.
- Ik? vroeg Pieter - die...
- Ja... neen, zie maar niet om, mijnheer Behren van Behrenfels is woedend.
- Woedend? waarom?
- Wel, hij was met mij aan het praten, toen u op eens mij hebt meegesleept... hij spreekt nu met een anderen heer en beiden kijken naar u.
Botwater voelde zich niet erg op zijn gemak. Hij begreep nu eerst wat hij in overijling gedaan had. Dat hij, die zich nooit overijlde, altijd de kalmte in persoon was, er zoo moest tegen aanloopen, nu hij eene enkele maal wat voortvarend was geweest, dat was toch wel hard.
- Wie is die Behren? vroeg hij schijnbaar onverschillig.
- Een kapitein van de zwarte kurassiers heb ik gehoord.
| |
| |
Zwarte kurassiers! Botwater had hen nooit van zijn leven hooren noemen; maar de naam klonk onheilspellend. Hoe was 't mogelijk dat hij zoo'n zwarten Kurassier ooit een sympathiek persoon had gevonden. Hij was zoo zeer onder den indruk van het gebeurde, dat hij vergat wat hem tot Dorothea Rimini gebracht had. Hij zeide niets meer en hij hoorde ter nauwernood wat Dorothea hem zeide, die hem eene heele geschiedenis vertelde van eene duitsche familie, die te Rippoldsau logeerde en die haar ook zoo straks door de Elzasserin was meegedeeld.
De dans begon weder en Dorothea verzocht hem verlof om te dansen met den heer, die haar vroeg. Hij aarzelde niet, om zijne toestemming te geven en eerst toen hij ze gegeven had, viel het hem in, dat dit toch vreemd was: Jufvrouw Rimini kon toch dansen met wien zij wilde: hij had niets over haar te bevelen. Terwijl hij daarover stond na te denken en werktuigelijk de dansende paren gadesloeg naderde hem een der badgasten, een jong man met een forsch uiterlijk, dat terstond den militair verried. In het fransch, maar met een zeer duitsch accent zeide deze:
- Wij willen het feest niet bederven, mijnheer, maar u zult ons genoegen doen de plaats te bepalen, waar wij u morgen ten tien ure kunnen spreken.
Met die woorden overhandigde hij met eene beleefde buiging een kaartje, dat Botwater aannam, zonder te weten wat hij deed.
- Waar kan ik u morgen bezoeken? vroeg de vreemdeling.
- Maar mijn God mijnheer - u begrijpt toch...
- Laten wij ons gesprek tot morgen uitstellen. U lologeert te Griesbach - wees dan zoo goed ten tien ure op uw kamer te zijn.
De vreemdeling maakte weder eene beleefde buiging en of er niets gebeurd was, stapte hij heen.
Niets gebeurd! Het feest niet bederven! Botwater haalde zijn zakdoek uit en wischte zich het gelaat af.
| |
| |
- 't Is te warm voor u, mijnheer Botwater, sprak Klooks, die zich bij hem voegde. U ziet zoo bleek als de dood. Ga maar mede naar buiten. Die Duitschers zijn gek met hun bals in de hondsdagen.
- Ja, een beetje frissche lucht, antwoordde de hoofdambtenaar, nauw hoorbaar, en leunend op zijn dordschen landgenoot verliet hij de zaal door een der zijdeuren.
De heer Anasthase Van Sterren kwam na zijn toilet een weinig in orde te hebben gebracht, net geganteerd in de balzaal terug; er was juist pauze; de heeren en dames wilden wel wat uitrusten, het was zoo erg warm. De commissie, die het niet in hare macht had om de temperatuur te doen dalen, begreep dat zij om de goede stemming te bewaren wèl deed met het bal tijdelijk te veranderen in een concert. Er waren onder de heeren zeker wel musici, die bereid waren zich te doen hooren en toen zij den muziekmeesster uit Offenburg raadpleegde, noemde deze terstond den nieuwen logé, Anasthase Van Sterren.
Anasthase! Die naam beloofde reeds veel; jammer dat er geen affiches waren, om zijn naam alleen reeds zou men hem willen hooren. Van Sterren liet zich niet lang bidden. Hij had zijn viool medegebracht en weldra was hij omringd door een talrijk auditorium en werd zijn droom verwezenlijkt, althans het eerste gedeelte. Hij werd overladen met toejuichingen en eenige dames overhandigden hem een in haast gemaakten eikenkrans. Het tweede gedeelte, waarin ook Lina eene rol zou vervullen, zou later wel komen, daar had hij een voorgevoel van.
Na hem gaven anderen hunne gaven ten beste, en terwijl dezen op de estrade, thans door de muzikanten ontruimd, speelden of zongen, voegde zich Van Sterren bij de Rimini's en Lina en putte zich uit in beleefdheden en geestigheden. De Riminiettjes amuseerden zich boven verwachting, maar Lina was stil.
- Je bent net als ik, zeide Dorothea, zoo'n avond vóór
| |
| |
mijn verjaardag ben ik ook altijd zoo stil en ernstig gestemd.
- Och neen, ik dacht niet om mijn verjaardag.
- Ja, dat zegt ge nu maar, maar ik kan het nu best begrijpen en van jou vooral. Je wordt morgen meerderjarig.
- Welnu, wat zou dat?
- Dan mag je over je eigen hand beschikken, zeide Dorothea, niet waar, mijnheer Van Sterren?
- Wat? vroeg Anasthase, die juist naar Henriette's lofspraak op zijn spel luisterde.
- Stil, stil, fluisterde Lina haar vriendin toe; maar Dorothea stoorde zich niet aan den wenk en vroeg aan Van Sterren of het niet een gewichtig tijdstip was in het leven van een meisje, als zij meerderjarig werd en de vrije beschikking kreeg over hare toekomst.
Anasthase wist niet wat aan dit gesprek was voorafgegaan; hij was ijdel als de meeste mannen en vooral de meeste kunstenaars, en verbeeldde zich nu, dat de twee dames over hem hadden gesproken en wat Henriette hem met zooveel woorden gezegd had ook door haar aan elkander was behandeld en dat het praatje over de meerderjarigheid van Lina in eenig verband stond met den indruk, dien hij had teweeggebracht.
Hij stemde ten volle de bewering van Dorothea toe, en voegde er bij, dat het voor Lina evenwel er weinig toe deed; dat een meisje als zij hare toekomst toch in hare macht had en de toekomst van menigen man tevens.
- Dat hebben alle dames, zeide Henriette.
- En omgekeerd, hernam Anasthase, en de Riminietjes lachten en Lina uit beleefdheid eveneens, maar zij dacht er bij, dat als neef Van Sterren meende hare toekomst in zijne macht te hebben, hij zich toch erg bedroog.
- Ik zal u morgen mijne opwachting komen maken, zeide Anasthase. Hoe laat zijt ge visible?
- Den heelen dag, maar ik geloof, dat mijnheer Rimini plan heeft om een tochtje te maken, nietwaar Jet?
| |
| |
Een onmerkbaar duwtje gaf haar vriendin het antwoord aan; maar Henriëtte scheen wat onbegrijpelijk, en antwoordde:
- Robert heeft er mij niets van gezegd, maar in elk geval zou mijnheer Van Sterren van de partij kunnen wezen.
- Niets liever dan dat: nu de dames mij inviteeren, mag ik zeker zijn, dat haar broer mij niet zal terugwijzen maar.... gaat.... Anasthase zag om zich heen. A propos, vroeg hij, heb ik straks mijn neef Botwater hier niet ge zien?
Waar was Botwater? Men keek naar alle richtingen, maar nergens was hij te ontdekken. Anasthase maakte de opmerking, dat hij toch nog al in het oog moest vallen met zijn witte das, wat Henriette zeer geestig vond, maar door Dorothea niet scheen te worden gehoord; althans zij antwoordde er niet op.
- Een ongeluk zal hem niet overkomen zijn, zeide Henriette. Er is hier geen water in de buurt.
- Hij kent de taal niet, merkte Lina op, wie weet....
Maar Dorothea stond verschrikt op. - Toe, zoek hem! het is heel wel mogelijk, dat hem iets overkomen is. Hij heeft iets gehad...
- Wat, wat bedoel je?
- Och neen, misschien niets, maar die mijnheer Behren... neen, wij moeten hem niet aan zijn lot overlaten. Och mijnheer Van Sterren, doe mij pleizier en ga hem eens zoeken!
- Wel met genoegen, jufvrouw Rimini, zeide Anasthase; maar hij heeft anders wel den leeftijd om op zich zelven te passen. Kom aan, wij willen eens gaan zien waar Melis Stoke zit, zeide hij langzaam zijn glas uitdrinkende.
- Neem uw viool mede, sprak Henriette. Orpheus heeft de dieren des velds er door gelokt.
- Piet komt wel zonder muziek, antwoordde Anasthase lachend.
- Wat vind ik je laf, Jet, zeide Dorothea, toen van Sterren hen verlaten had.
- Gunst, Door, 't is of je een penchant voor mijnheer Botwater hebt; zóó vind ik hem nu niet, jij wel Lina?
| |
| |
- Ik geloof, dat hij een heel respectabel mensch is, antwoordde Lina, en een braaf mensch óok.
- Nu, daar houd ik hem ook voor, sprak Dorothea, maar zie-je, hij is erg onvoorzichtig geweest. Ik wou het zoo straks niet zeggen, toen Van Sterren er bij was, maar hij heeft me eensklaps meegesleept, toen ik met mijnheer Behren stond te praten en Behren is woedend geworden; dat heb ik duidelijk gezien en nu zou ik bang wezen, dat die ruzie met hem maakte....
- Om jou? vroeg Lina half spottend.
- Om mij? Neen, dat zal ik nu niet zeggen, maar...
- Nu, bloos nu maar zoo niet, mijn hemel, als mijnheer Botwater zin in je heeft, behoef je je niet te schamen. Wat zeg jij, Lina?
- Wel zeker niet, ik herhaal het, neef Botwater is een braaf mensch en hij heeft eene zeer fatsoenlijke betrekking. Hij gaat met de eersten van de stad om.
- Zou hij nogwel eens minister kunnen worden?
- Dat durf ik niet zeggen, maar tante heeft me verteld, dat hij van alles verstand heeft.
Dorothea zweeg een oogenblik; toen zei ze met neergeslagen blik: - Weet-je wat ik eerst dacht, Lina?
- Wèl?
- Dat hij eigenlijk voor jou hier was gekomen.
- Voor mij! nu nog mooier! Neen, daar, daar vergis je je heelemaal in; maar ik heb zooveel over die reis verteld en van hetgeen ik hoopte te zien, dat dit hem aanleiding zal hebben gegeven om ook naar het Schwarzwald te gaan.
- Ik begrijp niet waar hij blijft, sprak Dorothea half voor zich zelve.
- Laten we dan ook eens gaan zien; in den tuin zal 't wel frisscher wezen dan hier.
De drie dames begaven zich naar de deur, die op het terras uitkwam. Vóór zij daar waren, had zich Manfred bij haar gevoegd en verzocht verlof met haar mede te mogen gaan, wat hem moeilijk te weigeren was. Zij volgden de
| |
| |
groote laan en sloegen toen een zijlaan in en Dorothea en Henriette wierpen tot in de donkerste schuilhoeken hare blikken, om te zien of zij Botwater ook bespeurden. Ja! daar herkenden zij aan de witte das en den hoogen hoed in eene eenzame laan de gestalte van den hoofdambtenaar.
- Daar is hij! riepen beiden, midden in een vers dat de jonge schilder voor haar voordroeg.
- Wie? vroeg hij verwonderd.
- Mijnheer Botwater!
En nu begonnen Dorothea en Henriette hem te verhalen, maar moest al spoedig Lina de taak overnemen, om hem onder diepe geheimhouding natuurlijk, mede te deelen wat er had plaats gehad tusschen hem en den vrijheer Behren von Behrenfels - zoon soldaat! zoo'n ijzervreter!
- Och kom!. Behren een ijzervreter! 't is een van je beste menschen, dien ik ken. Maar die mijnheer Botwater...
- Mijnheer Botwater is een zeer degelijk braaf man, die misschien wat onbedachtzaam heeft gehandeld, onder den indruk van het oogenblik, maar niet in staat is, iemand opzettelijk te beleedigen, sprak Dorothea, en zij bespeurde tot haar eigen verbazing, dat zij zich vrij goed in het duitsch had uitgedrukt. Manfred begreep haar dan ook terstond en hij begreep zelfs meer, dan de oudste Rimini wel had willen doen uitkomen.
- Nu mijnheer Botwater zulk een advokaat heeft, zal ik mij wel wachten hem ongelijk te geven, antwoordde hij beleefd.
- Waar blijft u toch, neef? vroeg Lina. Wij zoeken u overal.
- Zoeken ze mij? wie zoekt mij? wat willen ze van mij? vroeg de ambtenaar zenuwachtig.
- Niets, mijnheer Botwater; wij verlangen alleen maar uw gezelschap, zeide Dorothea.
- Ik kan niet meer binnenkomen. Ik blijf hier tot morgen ochtend... 't Is mij veel te warm in de zaal.
- Maar hier rilt u van koude.
| |
| |
- Van koude? volstrekt niet; ik heb het hier heel goed. Laat me maar stilletjes waar ik ben.
Botwater zag doodsbleek en wilde weer heengaan, maar Lina trok hem ter zijde.
- Och, u denkt aan die historie van straks, sprak zij half fluisterend; dat beteekent niets; die Behren is de goedaardigste mensch op de wereld, zegt mijnheer Manfred.
- Kent die hem?
- 't Is een vriend van hem.
Botwater bedacht zich een oogenblik. Hij had gemeend, het gebeurde geheim te houden, zich te verbergen tot zich eene gelegenheid aanbood om naar Griesbach terug te keeren en dan morgen vóór dag en dauw te verdwijnen, vóór de getuigen van Behren bij hem kwamen. Aan dat plan waren echter bezwaren verbonden en bovendien zou hij dan het doel van zijne reis missen. Als de zaak kon worden bijgelegd, was dit oneindig veel beter. Nu Manfred een vriend was van Behren en zoo intiem met de Rimini's en Lina, bestond er kans om alles nog te schikken en hij vroeg op eenigzins gejaagden toon: -
- Zou hij?..
- O, zeker; spreek u maar eens met hem. Nietwaar, mijnheer Manfred, u wilt wel als bemiddelaar optreden.
Manfred had er niet veel zin in: hij vond dien Botwater geen man om voor hem de partij op te vatten.
- Als ik het u vraag, sprak Lina op een toon, waaraan hij geen weerstand kon bieden, terwijl zij hem aanzag zoo als hij wel wenschte dat zij hem altijd mocht aanzien.
- U kan men niets weigeren, jufvrouw Ochten. Ik beloof u, dat alles in orde zal komen; hoogstens zal het den heer Botwater eenige flesschen champagne en een dejeuné kosten.
Hij ging toen eenige schreden met den hoofdambtenaar ter zijde, en verzekerde hem op de plechtigste wijze, dat het misverstand op de meest vredelievende wijze kon worden opgehelderd. Hij zou zorgen morgen ochtend tijdig te Griesbach te wezen en alles vooruit in orde te brengen.
| |
| |
- Maar laten wij nu naar de zaal terug gaan, eindigde hij; houd u kalm of er niets geheurd is. Alles zal zich wel ten beste schikken. Als man van eer sta ik daarvoor in.
De hoofdcommies antwoordde niet; hij stak den jongen kunstenaar de hand toe en drukte die, of hij ze wilde kraken. Mein hertelichen dank bei vorbaat, zeide hij.
Men ging weder naar de zaal, waar het bal op het punt stond weder aan te vangen en eene quadrille werd georganiseerd.
- Het spijt me, dat ik eene dame heb gevraagd, zeide Manfred tot Lina, terwijl de beide Riminietjes met Botwater volgden, die nu zijn hart in goed hollandsch kon lucht geven.
- Ik heb ook al mijn woord gegeven, antwoordde Lina, ofschoon er niets van waar was. Zij twijfelde echter niet of zij zou wel een cavalier bekomen en werkelijk deed zich die ook terstond voor in den persoon van haar neef Anasthase.
- 'k Ben juist als vis-à-vis gevraagd, mag ik het genoegen hebben? vroeg hij.
Lina knikte vriendelijk en legde haar hand op zijn arm.
- Ik heb u al overal gezocht, zeide Anasthase.
- Ik u ook.
- Mij ook!
Men zegt dat musici ijdel zijn; Anasthase althans gaf aan dat antwoord eene beteekenis, zeer vleiend voor hem zelven.
- Ja, ik dacht dat u neef Botwater waart gaan opzoeken.
- Dat heb ik ook gedaan, maar hij was spoorloos verdwenen, en zie-je nichtje, het zou mij onverschillig wezen, ja 't zou mij zelfs pleizier doen, als hij spoorloos verdwenen bleef.
Hier hokte het gesprek, Anasthase moest als cavalier seul zijne dame verlaten. Lina behoefde dus niet te antwoorden en zij kon ook den veelbeteekenenden blik niet
| |
| |
zien, dien Anasthase bij het volgende demi rond op haar wierp, want zij had haar hoofdje, dat even tot zijn schouder reikte, een weinig gebogen en Anasthase zag haar slechts boven op hare golvende blonde haren.
- Wat kwam die Melis Stoke hier doen? vroeg hij, toen hij weêr in de gelegenheid was om met haar te spreken.
- Hetzelfde wat u komt doen.
- Wat? vroeg Anasthase eenigzins onthutst.
- Zich een beetje verpoozen, hernam Lina zeer onschuldig.
- Denkt gij dan, dat dit mijn eenig doel was.
- Me dunkt, dat er geen ander behoeft gezocht te worden: u en neef Pieter zijn dit gansche jaar onafgebroken bezig.
- En toch heb ik zoo weinig genot in mijn leven.
- En dat zegt u, terwijl u danst! u danst toch niet voor uw verdriet?
- Het leven bestaat toch niet uitsluitend in dansen en muziekmaken.
- Gaat u de fabel van la cigale et le fourmi opzeggen?
- Gij wilt mij niet begrijpen.
- Misschien, zeide Lina - onbegrepen te zijn is het lot van de kunstenaars.
- Nicht Lina...
‘Dames seules!’ riep de dirigent.
- Adieu! sprak Lina en trad vooruit en toen zij eindelijk weder naast haar cavalier stond, scheen zij het geheele gesprek vergeten te zijn.
Anasthase zocht een middel om tot hetzelfde punt te komen, waar hij straks gebleven was, maar Lina ontweek hem zoo behendig, dat hij haar niet grijpen kon. Toch moest deze quadrille over zijn toekomst beslissen.
- Laat ik duidelijker spreken, begon hij.
- Daar komt het, dacht Lina, en zon reeds op haar antwoord; zij werd er waarlijk moê van, al die zijdelingsche aanvallen af te weren.
| |
| |
Één middel bleef haar nog, een heroiek middel: de quadrille in de war te sturen. Van medewerking kon zij zeker zijn: er waren er zoo velen, wien het een ontzaggelijke inspanning kostte om alle figuren te maken, dat een grof vergrijp bepaald tot ontbinding moest leiden, althans van het carré waaraan zij deelnam. Zij waagde haar goeden naam als danseres er aan en geen drie minuten later was de dans zoo hopeloos in de war, dat er aan geen voortzetten meer te denken viel.
De dirigent zelf was misschien nog het meest voldaan over die stremming, want zijne krachten waren ten einde. Hij klapte in de handen; het orchest speelde een oorverdoovenden galop en de paren renden in ademlooze vaart door de zaal en weldra waren de dames op hare plaatsen gebracht en Lina had er eene uitgezocht die haar tegen alle verdere aanvallen van neef Anasthase behoedde.
Maar morgen!
|
|