| |
V. Botwater-Apollo.
Als een sultan in zijn serail zat de heer Robert Rimini aan de table d'hote van het hotel Zum Adler te Griesbach. Hem was de plaats aan het midden der tafel gegeven: iemand, die vier dames en negen koffers medebrengt, de onmiskenbare bewijzen bij en aan zich heeft dat hij uit Indië komt, is een gevierd persoon aan duitsche badplaatsen van den tweeden rang. Naast hem zat Emilie, zijne gade en aan zijne andere zijde Henriette, zijne jongste zuster, terwijl tegenover hem Dorothea en Lina Ochten hare plaatsen hadden. Aan weerszijden van zijne dames volgde eene onafgebroken reeks van andere dames, oude en jonge, en aan de uiteinden zag men rechts een paar oude heeren, die expresselijk te Griesbach waren gekomen om deze tentoonstelling van het zwakkere geslacht eens te zien; plaisir de vieillard, en aan het andere uiteinde een paar toeristen, die een voetreis door het Schwarzwald maakten en hier door het etensuur ‘overvallen’ waren. Voorts was er nog een echtgenoot van een der dames, maar zulk een onbeduidend man, dat niemand notitie van hem nam, in de eerste plaats zijne eigene vrouw niet.
Rimini zeide nooit iets, maar deed alles met zijn oogen af. De badgasten waren allen eenigzins bang voor hem;
| |
| |
maar zij koesterden voor hem eene onbepaalde vereering, want het was spoedig van algemeene bekendheid geworden, dat hij millionnair was, eene maatschappelijke rubriek, die in Duitschland niet sterk is vertegenwoordigd. Mevrouw Rimini werd behandeld als eene koningin en de zusters als prinsessen; wat jufvrouw Ochten betrof, die heel eenvoudig was en niet poogde te schitteren en ook geen Rimini heette, men begreep dat die in eenigzins ondergeschikte betrekking het viertal vergezelde en van haar maakte men dus minder werk. Toch kwam men het meest met haar in aanraking, want zij was de eenige die duitsch sprak; daar de dames Rimini zich volstrekt niet van die taal bedienen konden en het hoofd van het gezin in alle talen zweeg.
Toen het dessert halverwege was, vestigde Rimini zijne groote zwarte oogen achtervolgens op de vier dames en zij stonden bijna alle vier te gelijk op. Hij bood zijn arm aan zijne echtgenoote en de drie anderen volgden als jachthonden hun meester. Zoodra het vijftal de zaal had verlaten, begonnen alle gasten te gelijk te spreken: het was een ware verluchting voor hen, dat die zwijgende hollandsche millionnair met zijn voorkomen van gezag zijn koude blikken niet meer vestigde op ieder, die maar iets luider sprak dan de anderen en die nu en dan de eene of andere dame zoo doordringend kon aankijken, dat de arme zieke geen stuk meer van het kurmässige maal naar binnen kon krijgen.
Buiten gekomen stak Rimini zijn sigaar op, een sigaar van drie mark, zoo als de kellners beweerden, en volgde langzaam het pad naar het nabij gelegen heuvelachtig bosch, waar hij zijne siesta nam.
Emilie rustte met den eenen arm op dien van haar echtgenoot en steunde met den anderen op Lina, terwijl Dorothea en Henriette achteraan gingen.
- Emilie, zeide Rimini toen zij een eind gewandeld hadden, ik ga morgen naar Rippolsau.
- Maar Robbert, je zult me toch niet alleen laten.
| |
| |
- Je bent niet alleen; Lina en de meisjes zijn bij je; maar het is hier niet uit te houden. Niets anders dan vrouwen.
- Dat is nu niet beleefd van u, mijnheer! zeide Lina. Me dunkt, dat moest juist eene reden voor u zijn om te blijven.
- Wou-je dat ik bleef?
- Zeker, want....
- Dan blijf ik, zeide Rimini.
Lina wilde duidelijk maken, waarom zij er prijs op stelde, dat mijnheer Rimini bij zijne vrouw bleef, maar Emilie gaf haar door eene beweging met den arm te kennen, dat zij liever zwijgen moest en Lina zweeg. Zij nam zich echter voor van de eerste gelegenheid gebruik te maken om den oudgast aan het verstand te brengen, waarom zij wenschte dat hij bleef. Mevrouw Rimini hield afgodisch van haar man; als hij niet bij haar was, had zij rust noch duur en alle badkuren konden op haar gestel den invloed niet uitoefenen, dien de tegenwoordigheid van Rimini te weeg bracht. Toen de dokter haar eene badkuur had voorgeschreven, had zij als voorwaarde gesteld, dat haar echtgenoot mede zou gaan, het was haar genoeg, dat zij hem zag. In den Haag zat hij meestal op zijne kamer of was hij uit; aan eene badplaats kon zij hem den ganschen dag zien en spreken en was hare beterschap misschien voor een deel te danken aan de heilzame werking van het bronwater, voor een groot deel was daarvan de oorzaak, dat Rimini steeds bij haar was. Zij dweepte met hem en meer dan eens had zij dit aan Lina verteld, als deze haar gezelschap hield, terwijl Rimini zijn wandeling maakte, of op het terras zijn sigaar rookte. Zij dacht niet lang te leven, en haar hoogste wensch was de weinige jaren of maanden, die haar nog gegund waren, door te brengen aan zijne zijde.
Met al zijne stugheid was Rimini in zijn hart een goedaardig man; hij kende het zwak van zijne gade, vond het heel dwaas en belachelijk, maar kon toch niet over zich
| |
| |
verkrijgen om er niet aan te voldoen. Hij mocht haar ook wel lijden, maar zij was hem op verre na zoo onmisbaar niet als hij haar was, en als men in het diepst zijner ziel lezen kon, zou men er den stillen wensch hebben ontdekt, dat hij niet ten eeuwigen dage den last behoefde te torschen om zóó bemind te worden. Hij deed nu wat zij verlangde, maar 't was toch eene soort van slavernij, waarin hij verkeerde en die vrij zwaar te dragen viel, want behalve hare liefde voor haar echtgenoot, had mevrouw Rimini geene andere voor hem aantrekkelijke eigenschappen. Zij vond de wereld naar en de menschen naar, hoofdzakelijk omdat zij zoo weinig notitie van haar namen. Maar dit was ook geen wonder. Het was eene ware kunst om met mevrouw Rimini een gesprek te voeren. Zij wist zeer weinig en voelde niet veel. Daardoor had zij geen oog voor het goede, maar slechts voor het verkeerde en onaangename, en als zij sprak was het vooral om te klagen. Slechts ééne zaak, één mensch was volmaakt; dat was haar man. Zij was diep ongelukkig als hij niet bij haar was en daar hij niet altijd in haar omtrek kon wezen en vreemden haar afschrikten, had Rimini zijne zusters bij zich in huis genomen, en deze hadden geen oogenblik geaarzeld om bij hem haar intrek te nemen.
De Rimini's hadden het in hunne jeugd hard gehad; Robert was naar Indie gegaan, had daar vrij spoedig fortuin gemaakt, waarvan hij eerst zijne ouders, toen zijne moeder en eindelijk slechts zijne zusters had onderhouden. Op zijne terugreis uit Indie had hij begrepen, dat hij in Europa een vrouw moest hebben en om de soesa van een huwelijk met alle formaliteiten te ontgaan, had hij de hand gevraagd van eene weduwe die met de handschoen was getrouwd maar wier man vóór hare aankomst was overleden. Het was een onbemiddelde dame, die door den dood van haar echtgenoot alle vooruitzicht had verloren en niet wist hoe zij in 't leven zou moeten blijven. Rimini was haar redder; van daar hare innige gehechtheid aan den oudgast.
Terstond na zijne aankomst in Nederland had hij haar tot
| |
| |
zijne gade gemaakt, maar hij was voortgegaan rijkelijk voor zijne zusters te zorgen. Hij had ze nu bij zich in huis en Doortje en Jetje waren met haar beiden van oordeel, dat als zuster Emilie eens mocht komen te overlijden, haar toestand zoo veel ongunstiger niet wezen zou. Zij lieten zich daarom zeer gewillig door haar broer regeeren, en gaven zonder eenigen tegenstand aan al de wenschen en grillen van hare schoonzuster toe.... Eenmaal zou alles nog wel terecht komen.
Als ten minste Emilie deed wat zij altijd voornam te doen. Helaas! de menschen, die het meest over hun dood spreken, blijven het langst leven. In afwachting daarvan putten zij met eene niet al te aarzelende hand uit de beurs van haar broer Robert en de booze wereld, die haar zoo smaakvol en keurig zag en haar toestand kende, vergeleek haar wel eens met de pauwen, die men steeds in de nabijheid der tijgers vindt.
De badkuur scheen niet bijzonder bevorderlijk te wezen voor de uitzichten van Dorothea en Henriette en terwijl zij haar broer en zuster en Lina volgden, en Emilie zoo rechtop en schijnbaar krachtig vóór zich zagen gaan, kon Doortje de opmerking niet weerhouden, dat Emilie bijzonder opknapte in de laatste dagen.
- Vin-je, zeide Jet, hè, daar heb ik niet zoo op gelet; maar nu je 't zegt, ja, nu moet ik erkennen, dat de kuur haar goed doet.
- Mij bevalt hij niet erg, zeide Doortje.
- Mij ook niet.
- 't Is erg saai hier.
- Ik had me een heel ander idée van eene badplaats gemaakt.
- Is me dat ook een badplaats! Niets dan vrouwen.
- Van middag, vóór wij aan tafel gingen, heb ik een wagen vol koffers zien komen.
- Misschien wel een heel pensionnaat van jonge juffrouwen, sprak Jetje.
- 'k Geloof het niet, 't waren zulke bepaalde heerenkoffers.
| |
| |
- Ik hoop dat het waar mag zijn, zeide Henriette met een zuchtje.
Zonder nu zoo bepaald er voor uit te komen, hadden de dames Rimini toch onwillekeurig gedacht, dat de badkuur van hare schoonzuster ook voor haar iets anders kon opleveren dan gezondheid door bronwater verkregen. Trouwens zij hadden die niet noodig. Zij waren krachtige jonge dames, wier harde jeugd gunstig op haar gestel had gewerkt. In den tijd, dat zij bekrompen moesten leven, hadden zij zich nooit gevleid met een huwelijk, zooals zij wenschen zouden; e een burgerman was haar ideaal niet geweest. Maar nu zij weelde genoten, was de hoop in haar opgewekt, dat zij een goede partij konden doen en eene badreis scheen de bevrediging van dien wensch in de hand te kunnen werken. Het werd langzamerhand tijd; beiden waren nabij of voorbij de dertig, al verzuimden zij geen middel om dichter bij de twintig te schijnen en naar mate de kans verminderde om een echtgenoot te krijgen werd de wensch daarnaar grooter. Van daar dan ook dat Griesbach met zijne vrouwelijke bevolking niet zeer in haar smaak viel en zij hare aandacht steeds wijdden aan de enkele heeren die het toeval daar bracht.
De twee toeristen, die door den tijd voor 't middagmaal waren overvallen, maakten dan ook nu het onderwerp van haar gesprek uit, vooral de eene die den romantischen naam van Manfred droeg en blijkbaar een kunstenaar moest wezen.
- 't Spijt me, zeide Henriette, dat we niet blijven konden. Dat Robert ook altijd wil, dat we mee zullen gaan, als hij van tafel opstaat.
- Dat doet hij om Lina bij zich te hebben.
- Och kom!
- Wedden? Hij spreekt altijd met haar en nooit met iemand anders.
- Als Lina eens....
- Neen, Robert trouwt zeker nooit meer, als Emilie dood is. Waar zijn ze nu?
| |
| |
- Ik dacht dat ze die laan waren ingeslagen, maar ik zie ze niet.
- Wij hadden ook zoo ver niet achter moeten blijven. Heer wat zal hij boos zijn!
- Wij zullen ze wel vinden. Laten we naar die hoogte gaan, daar overzien wij den omtrek.
- Dan moet ik zoo klimmen en ik heb nu al de milt.
- Wacht dan maar hier; ik zal wel naar boven gaan.
Dorothea zette zich in het mos neder, terwijl hare jongere zuster het pad insloeg, dat naar den top van een heuvel leidde, van waar men een vrijen blik had op de omliggende wegen. Zij zag echter nergens iets wat naar Rotert en zijne dames geleek. Zij liep toen nog een eind verder, maar ook van daar zag zij hem niet. Eindelijk ging zij naar de plek terug, waar zij hare zuster had gelaten, maar ook die vond zij daar niet meer. Op een korten afstand zag zij Doortje staan naast een rijtuig en in gezelschap van een heer.
- Als ik niet beter wist, zou ik zweren dat het die stijve Botwater was, dacht Jetje en verhaastte hare schreden om bij hare zuster te zijn.
En 't was Pieter Botwater, die met zijn einspanner naar Griesbach was gereden met al de kalme deftigheid, die hem kenmerkte: in zijn zwarten rok met zijn hoogen hoed op, zijn zwart glacé handschoenen aan en zijn grooten koffer op de voorbank tegenover hem, alsof deze zijn reisgezel ware. In zekeren zin was hij dit ook, want Botwater had voor de conversatie aan zijn koffer even veel als aan hen, die hij ontmoette.
Een klein half uur van de plaats zijner bestemming zag hij door de boomen heen een dame. Als dat Lina eens ware! dacht hij, wat wel niet waarschijnlijk was, maar onmogelijk toch ook niet, en hij richte een aandachtiger blik naar die vrouwelijke gestalte en meende toen, dat hij ze kende; 't was ten minste net een der Pauwinnetjes. Botwater liet zijn rijtuig stilhouden, en toen Dorothea opstond, begreep hij, dat hij zich niet had bedrogen. Hij steeg
| |
| |
uit en ging naar haar toe. In gewone omstandigheden zou zulk eene afwijking van de vormen, om eene dame aan te spreken die hij slechts van aanzien kende, niet in hem opgekomen zijn, maar na twee dagen lang met geen enkel mensch een gezellig woord te hebben kunnen wisselen, kon hij de behoefte niet weerstaan, om zijn hart eens lucht te geven.
- Heb ik niet het genoegen, juffrouw Rimini te zien?
- Ja, mijnheer Botwater.
- Zeer toevallig, zeer toevallig, zeide Pieter. Daarvoor moet men maar op reis wezen. De familie welvarend?
- Dank u. Zij maken een wandeling en ik wacht ze hier.
- Uitstekend. Een voortreffelijk schoon plekje hebt u uitgekozen. Heel lief het Schwarzwald; heel lief. Was u er meer geweest?
- Neen. 't Is voor 't eerst.
- O, voor 't eerst; neen men moet het bij herhaling zien. Magnifieke partijen. Magnifiek. U logeert te Griesbach? Daar was ik ook voornemens heen te gaan. Ik maak een tournee door het Schwarzwald; 't is een van de schoonste oorden van Europa.
- U zult wel niet lang te Griesbach blijven?
- Dat denk ik ook niet. Ik wilde alleen maar mijn nichtje Ochten eens persoonlijk op haar jaardag feliciteeren, nu ik toch in de buurt was. Dat is over een paar dagen, geloof ik.
- Ik zou het u niet weten te zeggen, antwoordde Dorothea, zij heeft er ons niets van verteld. Maar u zult het wel weten. Een heel lief meisje uw nichtje, Lina.
- Ja, een charmant meisje... een charmant meisje.
Botwater wilde er nog iets bijvoegen, maar hij wist niet hoe hij het zou aanleggen. Het was anders eene geschikte gelegenheid om de oudste jufvrouw Rimini in den arm te nemen en door hare bemiddeling het hart van zijn nichtje te winnen. Hij behoefde dan niet met de deur in het huis te vallen; zij zou het terrein kunnen voorbereiden. Wat
| |
| |
toch eigenlijk wel zoo gemakkelijk was, want nu de tijd naderde dat hij zijn besluit ten uitvoer zou brengen, begon hij er zeer tegen op te zien om tegen dat nichtje, dat hij als kind had gekend, de rol van minnaar te aanvaarden. Als zij eenmaal getrouwd waren, zou het wel gaan; het zou wel wennen, maar de tijd van het engagement en vooral dat vragen - dat woog hem zwaar. Als die jufvrouw Rimini eens hare tusschenkomst wilde leenen!
Daar kwam de tweede pauwin en het gesprek nam eene andere wending, of liever er volgde eene herhaling van het gesprokene, maar slechts kort, want de dames maakten zich ongerust waar haar broer en zuster en Lina gebleven waren.
Als hun maar geen ongeluk overkomen was!
Botwater keek eenigzins ongerust. Is het hier onveilig? vroeg hij.
Dat wel niet, ten minste wij hebben er niet van gehoord, maar een ongeluk kan iedereen overkomen.
De Riminietjes dachten aan de mogelijkheid dat Emilie wat ‘gekregen’ had en Botwater aan eene ramp waarvan zijn nichtje het slachtoffer was. Maar voor zij nog aan die gedachten toegaven, hoorden zij stemmen en een oogenblik later zagen zij het verloren drietal uit een zijlaan komen.
De hoofdcommies naderde hen en zoo als hij eene familie in de Tent zou hebben aangesproken, nam hij ook nu op zes pas afstand met een diepe buiging zijn hoed af en liet het hoofd op de borst zinken. Rimini was niet in een bui om dergelijke beleefdheden te genieten en allerminst om ze te beantwoorden.
- Is dat uw rijtuig, mijnheer! vroeg hij.
- Om u te dienen, mijnheer Rimini...
- Dan zult u er niet tegen hebben, dat mijne vrouw erin gaat zitten; zij kan niet verder loopen.
- Het zal mij een eer zijn mevrouw eene plaats in mijn rijtuig aan te bieden, hoezeer ik ook de oorzaak betreur.
- Ik ook, zeide Rimini; Lina rijd jij dan maar met Emilie mede. Dan wandelt u met ons, mijnheer.
| |
| |
De oud-gast wachtte niet af, hoe Botwater over die schikking dacht, en zonder zich verder om hem te bekommeren, bracht hij zijne vrouw naar het rijtuig en wenkte Lina, toen deze nog even met haar neef bleef praten. Hij gaf het adres van het hôtel Zum Adler aan den koetsier, en op diens aanmerking betreffende den vrachtprijs gaf Rimini slechts ten antwoord:
- Ik betaal. Vooruit.
Botwater had die manier om over zijn rijtuig te beschikken wel heel vrijpostig gevonden, maar vooreerst kon hij er zich niet tegen verzetten zonder de familie Rimini tegen zich in te nemen en in de tweede plaats was het toch wel een opoffering waard, dat hij nu kosteloos naar Griesbach was gereden. Het meest speet hem, dat Lina met de zieke medeging; hij had liever gezien dat al de Rimini's in het rijtuig waren gestegen en zijn nichtje bij hem gebleven ware.
- Je hadt wel bij ons kunnen blijven, zeide de oud-gast tot zijne zusters.
- Wij hadden u uit 't oog verloren.
- Omdat ge altijd achterblijft.
Rimini stapte daarop vooruit; Botwater voegde zich bij hem.
- Er is toch geen gevaar in den toestand van mevrouw? vroeg deze.
- Neen; zij was moê.
Botwater verheugde zich zeer, dat er niets onrustbarends in den toestand was. Ziek zijn was zeer treurig; inzonderheid in vreemde landen; omdat men dan de verpleging mist van den huiselijken kring en dubbel onaangenaam was het ziek te wezen in zulk eene schoone streek en bij zulk prachtig weder. Hij hoopte eenige dagen deze natuur te genieten en vertrouwde dat de familie Rimini hem, als landgenoot, niet zou weigeren dat hij van haar aangenaam gezelschap profiteerde.
Rimini achtte het niet noodig op die beschouwingen van den hoofdcommies te antwoorden; alleen op het laatste knikte hij toestemmend, er bijvoegende:
| |
| |
- 't Zal je vervelen.
Verder zweeg hij en liet Botwater praten, die van zijne reis vertelde en van zijne interessante ontmoetingen in den spoortrein en de moeielijkheid om te Oppenau een rijtuig te bekomen, dat hij slechts door macht van geld was meester geworden.
- Ik heb niet gevraagd wat het kost, zeide Rimini; ik betaal.
Botwater vond dit antwoord verre van beleefd en hij was op het punt van te zeggen, dat hij dit niet verlangde. Maar als Rimini hem aan zijn woord hield, was hij aan het rijtuig vast, en het was toch niet meer dan billijk dat de man van de zieke het betaalde. Hij, Botwater, kon wel van Oppenau naar Griesbach zijn gewandeld, maar mevrouw Rimini was buiten staat verder te gaan. Dus moest het rijtuig den oudgast meer waard wezen dan den hoofdcommies.
Hij bepaalde zich dus tot eene onbeduidende, bijna onhoorbare verzekering, dat dit niet behoefde, en praatte toen verder over zijne reis, zonder het voorrecht te hebben van Rimini een antwoord te bekomen. Deze antwoordde alleen maar inwendig, en in den regel was dit heel gelukkig voor hen, die tot hem spraken.
De pauwinnen volgden de heeren, niet zeer gesticht, dat zij in tegenwoordigheid van een vreemde een ruw verwijt van haar broeder hadden gekregen. Dat die vreemde bij Robbert bleef en haar achterliet, beviel haar ook weinig, maar zij gaven daaraan eene welwillende verklaring. Botwater wilde in de gunst komen van haar broer, om langs dien weg in haar kring te worden opgenomen en dat vooruitzicht lachte haar nog al aan. De hoofdcommies was een zeer net mensch en een heer is altijd een heer; vooral aan eene badplaats waar niets dan dames zijn doen zij opgeld.
Des avonds maakten zij haar entrée in het salon in gezelschap van den pas aangekomen landgenoot, die, als vriend van den millionnair, natuurlijk ook voor millionnair werd gehouden en er, wel beschouwd, ook vrij wat meer
| |
| |
van had dan de kleine, breedgeschouderde Rimini met zijne ruwe vormen en zijn weinig verzorgd toilet. De voornaamheid van Botwater werd nog verhoogd door zijne onbekendheid met de taal; hij sprak slechts fransch met hen, die geen hollandsch kenden, en daar de badgasten niet zeer sterk in het fransch waren, was de heer Botwater een gerespecteerd man te Griesbach.
Mevrouw Rimini hield dien avond hare kamer, en om haar niet alleen te laten, bleef Lina bij haar, nadat zij een korte poos in het salon had doorgebracht en gezien had dat neef Pieter het zonder haar zeer goed met hare vriendinnen kon stellen en met deze het middenpunt uitmaakte van een kleinen kring, waarin fransch gesproken werd.
Voor Dorothea en Henriette was die avond een ware triumf. Zij vonden nu eene badplaats zoo naar niet meer, vooral niet nu ook de twee jonge toeristen zich bij hen aansloten en bleken zeer ontwikkelde jongelieden te zijn.
Zij waren vol attenties voor de dames en - het ijzer moet gesmeed worden terwijl het gloeiend is - Dorothea en Henriette waren dien avond allerinnemendst en bij kunstlicht waren de twee zwartoogige Riminietjes op haar voordeeligst. Er waren voorts twee dames uit den Elzas, die ook zeer levendig waren, voorts eene belgische weduwe en eene secondante uit Coblentz, die allen hare kwalen vergaten, voor zoover zij die hadden, en zich recht goed amuseerden. Zelfs Botwater, die anders op het punt van dames vrij onverschillig was, uitgezonderd de dame zijns harten of liever zijner speculatie, begon iets te gevoelen van de levensopvatting der jeugd; hij, die nooit jong was geweest, kreeg een flauw denkbeeld, dat er ook andere genietingen waren dan ambtelijke onderscheiding, het respect van ondergeschikten en het besef van eigen deftigheid.
Op een oogenblik, dat de twee jufvrouwen Rimini en de jongste der Elzasserinnen elkander te gelijk iets vertelden en onwillekeurig elkaar vastgrepen, zeide Manfred, de kunstenaar, dat zij de drie gratien waren.
| |
| |
- Zij konden het zijn, sprak de brusselsche dame, maar dan moeten zij eene andere houding aannemen.
- Hoe dan? vroeg Henriette.
- O! Een tableau vivant! een tableau vivant, riep Manfreds vriend, een heidelberger student, die zijn kandidaats gedaan had - kom Manfred, dat is uw vak.
Manfred, een jong schilder uit Munchen, was terstond bereid. Hij eischte dat alle aanwezenden de oogen zouden sluiten, tot hij driemaal in de handen had geklapt. Dit was al iets wat indruk maakte, een afwijking van het gewone, het alledaagsche: de oogen te sluiten, terwijl heeren en dames bij elkander waren: ‘c'est un peu risqué’ zeide Dorothea.
Toen werd ter bevrediging van dezen eisch der vrouwelijke schuchterheid de bejaarde dame uit Brussel uitgenoodigd zich niet aan het voorschrift te onderwerpen, maar een oogje op de jongelui te houden, wat de zaak nog pikanter maakte. Men had nu al een ‘dol pleizier.’
Manfred plaatste toen de drie dames onder de kroon zoodat zij goed belicht werden; hij bracht hare armen en hoofden en verdere ledematen in de houding, waardoor de groep het best beantwoordde aan de eischen der aesthetiek, veranderde het een en ander aan haar toilet, zich altijd verontschuldigende dat hij de dames aanraakte, wat deze nu voor ditmaal maar eens toelieten, en gaf toen het bepaalde sein.
Allen openden de oogen, die de meesten maar half gesloten hadden gehouden en de Riminietjes met hare nieuwe vriendin werden toegejuicht, zooals haar nog nooit was overkomen.
Natuurlijk moest nu eene andere groep volgen. Er werden motieven gevraagd en Botwater, die zich ook verdienstelijk wilde maken, gaf aan den moord van Kain op Abel, wat in eene badplaats voor dames intusschen niet de meest geschikte stof was.
| |
| |
- Uitstekend, zei de student; ik zal Abel zijn; dat is een rustige rol, die me convenieert. Manfred is Kain; mijnheer zal wel zoo vriendelijk wezen voor Adam te fungeren - wie van de dames wil Eva zijn?
Neen, Eva, wilde geen van de dames wezen.
- Maar, mijn lieve hemel, dames! wie schaamt zich nu zijner moeder, riep de student.
- Mijnheer heeft gelijk, zeide de Belgische matrone; maar Eva was blond en wij hebben geen blondine.
- Zou dat gezelschapsjuffertje niet beneden kunnen komen? vroeg Manfred aan Henriette.
- Och, zeide deze, ze zal geen zin hebben.
Botwater wilde antwoorden, dat die zoogenaamde gezelschapsjufvrouw volstrekt geen gezelschap was, maar eene jonge dame van zeer aanzienlijke familie, was zijne nicht, en bovendien de vermoedelijke erfgename van eene schatrijke tante; maar hij bedwong zich nog bijtijds: hij begreep, dat hij alles bederven zou, wanneer hij met haar ‘komedie speelde’ en nog wel in de rol van Adam en Eva, die om hun verslagen zoon treurden. Hij liet het dus maar aan de Riminietjes over, om Lina buiten spel te houden en op eenparig verlangen, dat wel eenigzins door haar zelve werd uitgelokt, stemde Dorothea er in toe Botwater als Eva ter zijde te staan. Had deze al eenig bezwaar om een active rol te vervullen, nu hij zelf het onderwerp had aangegeven, moest hij wel, als de ‘derde heer’, in het tableau optreden. De secondante maakte Dorothea's breede vlechten los die nu door Manfred haar over de schouders werden gedrapeerd en nadat allen weder een oogenblik geacht werden de oogen gesloten te houden, klapte Kaïn driemaal in de handen en hief toen de knods omhoog boven den student, die op de meest schilderachtige wijze dood lag.
Pieter Botwater voelde zich zonderling te moede toen Dorothea op voorschrift van den jeugdigen schilder hare beide handen op zijn linker schouder legde en haar hoofd
| |
| |
schijnbaar tegen hem aandrukte, zoodat hij, hoewel zijne rol medebracht in vertwijfeling de oogen opwaarts te richten, niet kon nalaten ze nu en dan eens naar beneden te slaan en de golvende haren te volgen, die als een doorschijnend gordijn over den gevulden hals hingen.
Lieve hemel! welke ondervindingen doet men al niet op, als men op reis is!
Het was den hoofdcommies of hij droomde en die rustelooze, teugelooze gedachten, die niemand ooit in zijne macht heeft, riepen eensklaps het nommer van zijn departement hem voor den geest en hij zag zich zelven aan den lessenaar gezeten met de portefeuille met stukken naast zich ...
Was dat dezelfde Pieter Botwater die hier voor Adam speelde! En die Eva! Als er eens een adjunct-commies of een klerk hem zien kon! Hij was nog geheel en al onder den indruk van zijn toestand als eerste mensch, toen er reeds een ander tableau werd ontworpen.
De negen muzen moesten nu vertoond worden; dit verlangde de jongste Elzasserin; dan konden allen mededoen want het ‘werkende’ gezelschap telde juist negen leden, maar de brusselsche dame was verstandig genoeg om de rol van muze te weigeren en die van ‘toezieneres’ te blijven vorderen. Er hadden zich nog wel een vijftal dames aangesloten, maar deze hielden zich op het tweede plan en schoven alle vijf schuchter ter zijde, toen hare medewerking werd gevraagd. Manfred kwam toen op de gedachte om de negende muse door het lot te laten aanwijzen, en Pieter Botwater had het vooruitzicht om voor een der zanggodinnen te moeten poseeren, toen Lina het salon binnentrad. Nu was alles gevonden; Lina werd terstond in den kring getrokken en dank zij hare komst mocht haar neef Apollo wezen, want Manfred en zijn vriend beweerden dat zij geen regisseurs en acteurs te gelijk konden zijn, en zij schenen er de voorkeur aan te geven de dames in positie te stellen.
| |
| |
Griesbach had nog nooit zulk een vroolijken avond beleefd en daar het de dag was, waarop Pieter Botwater was aangekomen, bracht men het genot, zeer ten onrechte, met zijne komst in verband. Die hollandsche millionnair werd een beroemd man in de jaarboeken der badplaats, en toen hij als Apollo in het midden van den kring der muzen stond, voelde hij zelf, dat hij iets beteekende. Al de dames vonden hem, ondanks zijne deftigheid, toch volstrekt niet verwerpelijk; zulk een ‘steenrijke’ Hollander, die, naar zij van de Rimini's gehoord hadden, een der hoogste staatsbetrekkingen in zijn land bekleedde, en zoo minzaam en aangenaam was in gezelschap, ware een lot in de loterij. De brusselsche weduwe dacht aan den tijd dat de broeders van het noorden en de broeders van het zuiden nog tot één land behoorden; de Elzasserinnen, die haar vaderland hadden verloren, zouden met hem een nieuw vaderland vinden; de secondante zou haar pensionaat met een bestendiger te huis verwisselen en de Riminietjes zouden aan de heerschappij van haar broeder onttrokken zijn en rustig den dag kunnen afwachten, waarover zij niet spraken, maar waaraan zij des te meer dachten.
Lina vond dat haar neef zich waarlijk nog al goed hield, beter dan zij ooit had vermoed, dat hij zich houden zou, wanneer hij in zulk een toestand verkeerde. Zij begreep wat er in den deftigen man moest omgaan nu hij aan zulke kinderachtige uitspanningen, zeker zeer tegen zijn zin, deelnam, en zij trachtte zijne opoffering te beloonen door zeer vriendelijk voor hem te zijn.
Na het soupé nam zij uit eigen beweging zijn arm en sloeg hem voor nog een kleine wandeling te maken.
- Wij hebben elkaar eigenlijk nog niet gesproken, zeide zij, en ik ben erg benieuwd iets van tante te hooren.
- Ik ben bij haar geweest, zeide Botwater, maar zij was niet t'huis.
- Niet t'huis! Tante Tonnette niet t'huis! Waar was zij dan naar toe?
| |
| |
- Dat weet ik niet, antwoordde de hoofdcommies, min of meer verlegen, dat zijn onwaarheid zoo dadelijk ontdekt werd, want hij was geen afscheid van de oude dame gaan nemen, omdat hij voor haar zijne reis geheim wilde houden.
- Dan is er zeker iets gebeurd; tante gaat nooit uit, behalve als ik er haar toe overhaal en dan nog met grooten tegenzin... En hoe komt u zoo hier?
- Ik voelde, dat ik er eens uit moest, en daar het voor mij hetzelfde was waar ik heenging, dacht ik, dat ik jou wel eens kon opzoeken om je te feliciteeren.
- Wist u dan dat ik dezer dagen jarig ben! Hè hoe beleefd! Neen maar, ik ben er wezenlijk mede verlegen. Dus u blijft tot overmorgen.
- Ja, en misschien nog wel langer. 't Is recht lief en gezellig hier.
- O, maar 't is niet altijd zoo gezellig; u hebt het bijzonder getroffen van daag.
- Waar jij bent, Lina, moet het wel gezellig wezen, sprak Botwater met eene poging om iets gemoedelijks aan zijne stem te geven.
- Dank u voor 't compliment. De Riminietjes zijn heel aardig voor me en mijnheer weet ook niet wat hij doen zal om het mij aangenaam te maken.
- Zoo, kan hij vriendelijk wezen ook?
- Hij zegt nooit veel, maar met mij praat hij nog al eens en zijn vrouw is erg goedhartig; jammer dat ze zoo ziekelijk is.
- En jij speelt voor zieke-oppasseres?
- Als men weet dat iemand graag van ons geholpen wordt, valt die taak niet zwaar.
- Neen zeker, zeide Botwater; neen zeker, herhaalde hij met nadruk. En toen zeide hij nog eens: neen zeker.
Hij meende, dat hij hierdoor al vrij duidelijk had te kennen gegeven wat hij bedoelde. Maar Lina begreep die bedoeling evenmin als ieder ander, die den gedachtengang van Pieter Botwater niet had gevolgd, en toen hij dan ook,
| |
| |
na een oogenblik gezwegen te hebben de vraag liet volgen: denkt gij er ook zoo over? antwoordde Lina geheel argeloos:
- Natuurlijk.
- Zie zoo, dacht Pieter Botwater bij zich zelven; wij zijn al een stap verder. Als men er iemand plezier mede doet, is Lina zoo ongeneigd niet om te doen wat van haar gevraagd wordt. En mij zou ze er een bepaald plezier mede doen; een zeer groot plezier zelfs.
- U is stil, neef, zeide Lina; is u moê? Laten we dan naar binnen gaan.
- Ja, meisje lief, ik heb den heelen dag gereisd en ik verlang naar rust; maar wij moeten er morgen nog eens ernstig en vertrouwelijk over spreken.
- Waarover?
- Over hetgeen ik je zeggen wilde, antwoordde Botwater. Je begrijpt, zoo'n reis naar verre oorden onderneemt men niet zonder een bepaald doel.
Lina begon nu zoo iets te begrijpen, maar zij was vrouw genoeg, om dit niet te doen bespeuren.
Zij zag hem eenigszins verwonderd aan. Welk doel kon neef Botwater hebben met eene reis naar het Schwarzwald. Zou hij... maar neen, dat was onmogelijk. En toch, dat onmogelijke was waar; het bleek, toen Botwater zeer geheimzinnig volgen liet:
- De een gaat om zich te verzetten, de ander om de natuur te bewonderen, de derde om aan de stem van zijn hart gehoor te geven.
- Of om genezing voor het lichaam te vinden, zeide Lina onschuldig. En als men die vindt heeft men wel de meeste voldoening. Wilt u wel gelooven, dat onze reis voor ons allen het aangenaamst zal geweest zijn, als die goede mevrouw Rimini hersteld terugkomt. Zij is nu al veel beter; alleen nog maar wat moê; maar wij maken al verder tochten dan in het begin En voor tochtjes is het hier een verrukkelijke streek. U moet bepaald morgen naar de Kniebis.
- Kniebis, herhaalde Pieter Botwater, ik zal eens vragen..
| |
| |
- O, dat behoeft niet; wij weten hier allen prefect den weg...
En zoo bracht Lina haar neef weder in huis en terwijl deze uit haar antwoord opmaakte, dat hij een reuzenschrede vooruit was gegaan - zij had toch dadelijk begrepen dat hij een doel had en hij had dat doel zeer fijn doen doorstralen - stond bij Lina Ochten het besluit vast, geen oogenblik meer met haar neef Pieter alleen te zijn. Die had het gelukkig zóó onhandig aangelegd, dat zijn plan verraden was, vóór hij nog een woord had gesproken.
Den anderen morgen vonden de badgasten van Griesbach elkander allen aan de bron en maakten zwijgend, of althans zeer weinig conversabel, hunne gewone wandeling met de glazen in de hand. Pieter Botwater had gehoord, dat men voor die wandelingen toilet maakte; welk toilet wist hij niet, maar hij begreep dat men met een zwarten rok en witte das en zwarte handschoenen overal kon komen en de griesbacher dames amuseerden zich bijzonder met die deftige verschijning, die zij op rekening stelden van de Hollanders in het algemeen.
De heer Rimini, dien Botwater aansprak, bepaalde zich tot de opmerking, dat er wel zieken, maar geen dooden waren.
Toen hij bemerkte dat zijn toilet minder in het genre viel, keerde hij naar het hotel terug, waar hij zich op een bank zette.
Tot tijdverdrijf haalde hij het cadeau te voorschijn, dat hij voor Lina had meegebracht. Het was voor hem een zeer mooi cadeau, een gouden braselet met een turkoois, die hem zestig gulden gekost had. Zoo iets geeft men niet aan iedereen; dat kon Lina zelve wel begrijpen en als zij het te mooi vond, zou hij zeggen: ‘voor u is niets te mooi.’ En als zij dan bloosde, zou hij haar hand vatten en uitroepen: ‘Alles wat ik heb, bied ik u aan; mijn hand, mijn hart, mijn leven.’
Hij herhaalde bij zich zelven dat tooneel en stelde zich
| |
| |
voor, welk een indruk het engagement zou maken op al die dames. Vrouwen stellen bijzonder veel belang in huwelijken en hij zag zich al gelukgewenscht en gefêteerd en ontwierp reeds den brief, dien hij gemeenschappelijk met Lina aan tante Tonnette zou schrijven. Wat zou die vreemd opzien als zij die kennisgeving ontving!...
- Kellner, sprak eene bejaarde dame, tot hem, ‘bringe mir meine caffee hier.’
Botwater stond op en zag verontwaardigd de dame aan.
- Bitte, eilen sie sich ein wenig, ich liebe nicht zu warten sprak de dame, zonder zich door Botwaters houding te laten afschrikken. Blijkbaar was deze de oberkellner, maar een oberkellner was toch ook maar een kellner voor de Frau Professorin.
- Ik ben geen kellner, zeide Botwater, ik ben hier gelogeerd.
- Ja, so; ah! En zonder eenige verontschuldiging trok de oude dame aan eene schel en waggelde naar een tafeltje, waaraan zij zich neerzette.
Botwater wist niet wat hij doen zou, maar de gelegenheid om zich te wreken zou wel komen: als van middag aan tafel ieder hem gelukwenschte met zijne verloving, zou dat oude wijf wel zien welk een domheid zij begaan had.
Maar nauwelijks zat hij weder op zijn bank of wederom werd hij als kellner aangesproken; ditmaal door een der jonge toeristen, die hem gelastte een koffertje van zijn kamer te halen.
Botwater keek hem aan....
- Gott bewahre! dass ist doch der Apollo von gestern, sprak de ander half fluisterend en met moeite bedwongen de jongelui den schaterlach, die dreigde los te barsten, toen zij Pieter Botwater herkenden, over wien zij zich den vorigen avond in stilte reeds zoo vroolijk hadden gemaakt.
Zij namen nu beiden eerbiedig hunne hoeden af en vroegen verschooning voor hunne vergissing. De hoofdcommies
| |
| |
verleende die welwillend en deed zijn best om er ook over te lachen, maar 't ging hem niet van harte: hoe was het mogelijk dat men hem, den hoofdambtenaar, voor een bediende hield! Die Duitschers schenen geen begrip te hebben van hetgeen deftig is. Een oogenblik dacht hij er aan, zijn rok te gaan uittrekken en een zwarte das om te doen, maar dan zou hij toegeven aan die domheid en bovendien zich straks weder moeten verkleeden om naar Kniebis te gaan, waar het zeker ook deftig zou wezen. Hij wachtte dus maar tot Lina met de dames Rimini terugkeerde om dan den bepaalden tocht te ondernemen. Maar wie er terugkwam, zij, die hij wachtte, verscheen niet.
Hij begon zich te vervelen toch durfde hij niet naar zijne kamer te gaan om een boek te halen, want in dien tusschentijd kon Lina terugkeeren. Toen hij nog een half uur gewacht had, kwam het denkbeeld in hem op, dat zij misschien reeds teruggekeerd kon zijn zonder dat hij het bemerkt had. Maar hoe dit te ontdekken? Als hij het eens aan een knecht vroeg.
Hij ging naar het salon, waar op dit oogenblik niemand was. Op den corridor ontmoette hij een kellner. Hij formuleerde zijne vraag en kreeg onmiddelijk een bevestigend antwoord.
Maar daarmede was de kellner ook verdwenen. En daar zijne vraag slechts was geweest, of de heer Rimini hier was, bracht dit antwoord hem niet veel verder, behalve dat het zijn besef versterkte, dat hij goed in zijn duitsch ‘zat.’
Maar daar ging een deur open en de oudste Rimini kwam op den corridor. Heel toevallig, schijnbaar, maar minder toevallig in werkelijkheid, want zij had de stem van Botwater herkend en zijne vraag gehoord.
- Is u al t'huis? vroeg hij eenigzins verbaasd, want niettegenstaande hij vóór de deur had gezeten, had hij de familie niet zien terugkomen.
- Ja; al een uur.
- En ik heb u niet zien passeeren.
| |
| |
- Wij zijn den achtertuin door gegaan. Dat is iets nader en mijne zuster verlangt altijd naar rust, als zij van de bronnen komt.
- Zoo! zijn er twee ingangen!
- Zeker. Wist u dat niet?... Alle huizen hebben twee ingangen.
- Hier in het Schwarzwald misschien.
- Wel neen, overal; u kent toch wel dat verhaal van de menschen die de voordeur uitgezet worden en door de achterdeur weder binnen komen? Hoe zou dat mogelijk wezen, als de huizen geen twee uitgangen hadden?
- Daar is iets van aan, antwoordde Botwater glimlachend en hij vond die oudste juffrouw Rimini toch nog al geestig.
- Dat wachten zal u wel verveeld hebben?
- Zoo'n beetje, ja, vooral wanneer men prijs stelt op het gezelschap, dat men wacht.
- O, mijnheer Botwater! En Dorothea sloeg de oogen neder en een vluchtige blos kwam over haar gelaat.
Er zijn menschen die groote heerschappij hebben over hun bloed en het kunnen laten komen, waar zij 't hebben willen, ten minste op hun gelaat.
- Willen wij ons gesprek beneden voortzetten - maar dan moet ik nog even op mijn kamer zijn.
Dorothea ging naar hare kamer waarvan zij de deur liet openstaan.
- Hebt u ook zulk een prachtig uitzicht uit uw kamer, mijnheer Botwater? riep zij uit de verte.
- Ik weet niet, jufvrouw - ik zou het moeten zien.
Er volgde geen antwoord; Botwater hoorde slechts het ritselen van een zijden kleedje. Als hij eens het uitzicht uit de kamer van jufvrouw Rimini vergeleek met het uitzicht uit zijne kamer, zou hij er waarschijnlijk over kunnen oordeelen. Eigenlijk behoefde het niet; want hij had het uitzicht op de stal en de binnenplaats en hij kon das wel, zonder iets gezien te hebben, verzekeren dat hare
| |
| |
kamer beter was gelegen dan de zijne. Maar waarom zou hij niet eens gaan zien? Zij had immers de deur open gelaten? Hij deed vier stappen verder en stond tegenover den ingang.
- U dacht zeker, dat hier ook een achterdeur was en dat ik er door ontsnapt zou zijn, zeide Dorothea lachend en liet hare fraaie witte tanden zien.
- Neen, maar...
- Ja wel, ja wel, mijnheer Botwater was nieuwsgierig. Nu kom gerust binnen. U zult zien, dat het hier ook geen oostersch boudoir is. Hoe vindt u die schilderijen? Bewonder dat paar vazen eens.
- Ik moet zeggen, dat de smaak te wenschen overlaat.
- Tel cage, tel oiseau? zeide Dorothea en keek met de meeste aandacht naar den manchetknoop, dien zij bezig was vast te maken.
Botwater werd door dit Fransch weder herinnerd aan den vorigen avond en aan die tableaux en aan Eva, en hij zeide met een blik op den manchetknoop dien Dorothea niet kon vastmaken: - Daar had Eva nooit veel last van.
Zij zag den hoofdcommies met een sprekenden blik aan en schudde het hoofd, terwijl zij bedeesd sprak:
- Dat is ondeugend van u; u moest me daaraan niet herinneren.
- Waarom niet? ik vond het een zeer aangenaam tijdverdrijf. Ik moet erkennen, dat in dit opzicht de Duitschers ons ver vooruit zijn.
- Ik vrees, dat ik al te familiaar ben geweest, sprak Dorothea schuchter en vestigde weder een onderworpen blik op Botwater.
- Integendeel; Eva had haar man niet bescheidener kunnen aanvatten.
- O, mijnheer Botwater!
- Ja, jufvrouw Riminie en als wij weer zoo iets opvoeren, hoop ik..
Botwater meende den wensch uit te spreken, dat dan
| |
| |
Lina Ochten mede zou doen, en daaruit aanleiding te vinden om Dorothea's tusschenkomst in te roepen, waartoe hij nu zoo goed gelegenheid had, maar zij voorkwam hem en riep uit:
- Neen, meer dan ik gisteren avond deed, moet u niet van me vergen. Nooit!... Laat ons nu naar beneden gaan; l'oiseau s'envole, voegde zij er lachend bij, terwijl zij de kamer uitwipte.
- U moet het maar niet vertellen, dat u op mijn kamer is geweest, fluisterde zij hem toe, toen zij aan het einde van den corridor bij den donkersten hoek waren. - Aan een badplaats is men er altijd op uit om elkaar te verdenken en kwaad van elkander te spreken.
Met die woorden schoof zij Botwater voorbij, waardoor zij hem natuurlijk aanraakte en daalde vlug de trap af door den ambtenaar gevolgd, die eigenlijk niet precies wist wat hem overkomen was. Hij had een flauw begrip, dat hij een avontuur had gehad met de oudste der Riminietjes. Hij een avontuur!
Dorothea begreep, dat zij voor het oogenblik den toestand niet moest rekken. Geneesmiddelen geeft men met lepels of droppels en niet met flesschen te gelijk en toen zij, buiten gekomen, zonder dat zij er aan gedacht hadden, althans Botwater niet, voorbij het raam van Henriette's kamer kwamen, riep de oudste hare jongere zuster toe, om bij haar te komen: de heer Botwater had haar iets te vertellen.
- Ik verzeker u, dat ik uwe zuster niets te zeggen heb.
- O, dat is niets; het maakt haar nieuwsgierig en dames zijn gaarne in aangenaam gezelschap. Daarom waarschuw ik haar.
Weldra was hun tête-à-tête ten einde en Henriette en andere logés voegden zich bij hen. Ook de heer Rimini verscheen, maar hij had een pak couranten en brochures onder den arm en gaf daaraan blijkbaar de voorkeur boven de conversatie met de badgasten van Griesbach
|
|