| |
IV. De heer Pieter Botwater op reis.
Acht dagen na de afreis van Lina Ochten kwam de hoofd-commies Botwater op het gewone middaguur bij zijn neef Anasthase van Sterren.
Hij had iets op zijn hart en hoeveel dagen hij er ook over gedacht had om zich van dien last te bevrijden, op het oogenblik, dat hij de kamer van zijn neef betrad, wist
| |
| |
hij nog niet hoe hij het zou aanleggen om dezen te vertellen, dat hij op reis ging.
En met dezelfde spanning zag Anasthase het bezoek van zijn neef Pieter te gemoet: hoe kon hij hem mededeelen, dat hij op reis ging en reeds den anderen dag hem niet meer kon ontvangen? Hij had het al drie dagen geleden hem willen vertellen, maar waartoe zou hij zoo iets zeggen vòòr dat het volstrekt en onvermijdelijk noodig was? Bovendien, als hij aan Botwater zijn voornemen te kennen gaf, was deze in staat om onmiddelijk een onderzoek in te stellen; hij, de man van zaken, die alles wist, - dat testament van tante de Tonnette had het op nieuw bewezen - zou den anderen dag zeker reeds weten, dat Anathase plan had om een reisje naar het Schwarzwald te maken. Hij was eindelijk tot het besluit gekomen, om er maar niets van te vertellen en zijn neef den volgenden ochtend een briefje t'huis te zenden, met het bericht, dat hij voor een dag of wat naar Parijs ging om eene conferentie van musici over den diapason bij te wonen en dus voorloopig hem niet ontvangen kon.
Maar Botwater zou dat nooit gelooven: zoo onverwacht behoeft niemand naar Parijs en zijn plotseling vertrek zou slechts den argwaan van zijn neef opwekken. Hij hoopte nu maar dat er iets gebeuren zou - wat wist hij natuurlijk niet - dat aan de bezoeken van den hoofdcommies tijdelijk een einde maakte.
Maar er gebeurde niets en op dien laatsten morgen verscheen Pieter Botwater als altijd ten kwart over twaalven en voor kwart over eenen moest hij hem mededeelen, dat hij den volgenden dag hem niet wachten kon.
Anasthase had het galgenmaal van zijn neef goed willen maken door iets lekkers op tafel te brengen; hij had voor gestoofde nieren gezorgd en voor een moot zalm en met een onnoozel gezicht zeide hij: mijn juffrouw is aan zalm blijven hangen; ik heb het mensch er af geholpen, en nu zullen we er maar een glas van dien petit bourgogne bij- | |
| |
drinken, die er altijd nog staat, als je 't goed vindt ten minste. Botwater vond het best; maar in zijn hart speet het hem, dat Anasthase's jufvrouw maar niet vroeger aan zalm was blijven hangen, en zijn neef niet eerder tot den goeden weg was teruggekeerd: nu kon hij, Botwater, er niet meer van profiteren, want als hij terugkwam!....
Maar hoe zou hij het hem mededeelen? Hij zat op heete kolen en zijn neef Anasthase ook. Anasthase wilde beginnen, kuchte; legde zijn servet neder en zeide:
- Morgen zal je misschien....
- Ja reken niet te vast op me voor morgen, viel de hoofdcommies hem in de rede. Ik denk niet, dat ik morgen komen zal. Er is nog al veel werk aan het ministerie; het loopt naar de zomervacantie en verscheidene ambtenaren gaan dan uit de stad.
- Ja, zeide Anasthase, die aan zijn eigen reis dacht, dat kan ik me best begrijpen. Ik denk er ook wel eens over om er uit te gaan.
- Dwaasheid, antwoordde Pieter, bevreesd dat zijn neef op het denkbeeld zou komen om Lina op te gaan zoeken; al dat op reis gaan is maar geld verteren in armoede. Blijf waar je bent, dan hebt je het veel rustiger en je houdt je geld in je zak.
- Daar is iets van aan: maar er kunnen omstandigheden voorkomen, dat men op reis moet gaan; bijvoorbeeld als men voor de eene of andere zaak naar Parijs wordt gezonden.
Botwater wierp op den musicus een vorschenden blik en hij las op diens gelaat, dat er zoo iets voor dezen hangende was.
- Jij moet toch niet naar Parijs? vroeg hij, met groote oogen hem aanziende.
Van Sterren antwoordde niet; maar bepaalde zich om een poos lang toestemmend met het hoofd te knikken.
- Lang?
- Dat weet ik zoo juist niet, dat hangt er van af of ik spoedig klaar kom. Ik moet een conferentie hebben over den diapason.
| |
| |
Bij die woorden werd Anasthase bloedrood: hij was doodsbang, dat Pieter hem bijzonderheden vragen zou. Maar Pieter dacht er niet aan; hij was geheel vervuld met zijn eigen plan en juichte in zijn hart, dat hij nu op reis kon gaan zonder dat zijn neef er iets van zou bespeuren.
- Dat treft dan bijzonder goed, zeide hij; ik was juist voornemens de eerste dagen op mijn bureau te blijven en mijn dejeuné van den kok te laten komen.
- Ik kan de jufvrouw zeggen, dat zij hier alles klaar zet....
- Dank-je, dank-je; dien last wil ik je niet aandoen. Ik ben er toch al mede verlegen, dat ik zoo dag aan dag bij je kom.
- Denk daaraan nooit, ik vind het veel te gezellig om met ons beiden te dejeuneeren.
Anasthase voegde er voor zich zelven bij, dat die gemeenschappelijke dejeuners nu toch spoedig uit zouden wezen: als hij met Lina gehuwd was, zou hij niet altijd een neef over den vloer willen hebben.
En Pieter kon veilig van die dejeuners voor de toekomst afzien: als Lina zijn vrouw was, zou hij zeer zeker het tusschenuur bij deze doorbrengen.
De neven bleven nog een poos samen; zij waren nu hartelijker voor elkander dan ooit; beiden wilden bij voorbaat den indruk goed maken, dien op den ander het bericht te weeg zou brengen, dat hij met de erfgename van tante de Tonnette was verloofd en die conferentie te Parijs en dat werk aan het ministerie slechts een voorwendsel waren geweest om de reis naar het Schwarzwald voor den ander verborgen te houden. Dat Pieter er aan dacht Lina Ochten te huwen was in de oogen van Anasthase even ongerijmd, als zijn eigen huwelijk met dat nichtje ongerijmd was in de oogen van Pieter Botwater.
De gewone tijd van scheiden werd door beiden overschreden; zij hadden dan ook geen van beiden haast: Botwater had zijn werk zoo ver in orde, dat hij nog slechts
| |
| |
op zijn bureau behoefde te wezen om afscheid te nemen, en Van Sterren had zijne laatste les gegeven om dien middag te kunnen pakken.
- Nu, zeide Pieter eindelijk, als je dan bij je plan blijft, pleizierige reis.
- Van 't zelfde, antwoordde Van Sterren gedachteloos.
- Wat-belief? vroeg de ambtenaar eenigzins verschrikt,
- Och ik meen.... veel genoegen.
- Ja dat zal niet veel wezen, hernam de hoofdambtenaar met een genadig lachje. Tot weerziens. Wij hooren wel iets van elkander.
- Zeker. Bonjour!
En zij drukten elkander nogmaals de hand, zoo hevig en hartelijk als zij het in jaren niet gedaan hadden.
- 't Is nog al wel afgeloopen, sprak de musicus bij zich zelven; zie zoo, dat is een pak van mijn hart. Nu de koffer maar in orde gebracht.
Hij begaf zich naar zijne slaapkamer en tot etenstijd was hij met pakken bezig en den avond bracht hij bij eene familie door, in het zalig gevoel, dat den anderen dag geen lessen hem wachtten. Geen verdiensten dus ook; maar die werden ook onnoodig, als Lina hem tot man aannam was hij voor zijn gansche leven van zorgen bevrijd. De schulden, die hij nog achterliet, zouden dan wel betaald worden, even als het reisgeld dat een gefortuneerde vriend zonder aarzelen hem had voorgeschoten, want geld leenen aan Anasthase Van Sterren kon geen kwaad: Tante de Tonnette was er goed voor.
De heer Pieter Botwater begaf zich, volgens gewoonte, na afloop van zijn diner naar zijne kamers. Hij had zeer weinig te pakken; als man van orde en regel lag alles voor de hand, ook voor duitsch geld had hij gezorgd. Zijn bankier, die een klein kapitaaltje van den ambtenaar onder zijne berusting had, verschafte het hem dadelijk. Er was echter eene andere zaak, die hem bezig hield en niet op de aangenaamste wijze.
| |
| |
Toen hij zijn jas verwisseld had met zijn chambercloak en zich aan zijne tafel had neergezet, kreeg zijn statig, minzaam gelaat een geheel anderen plooi; zijn voorhoofd rimpelde zich; zijn onderlip hing; zijn oogleden bedekten half de oogen, die starend gericht waren op het boek, dat hij vóór zich had liggen en waarin hij hardop begon te lezen, nu en dan het woordenboek raadplegende.
De heer Pieter Botwater had zijn leven aan zaken gegeven; aan andere talen dan fransch had hij nooit gedaan en nu hij naar Duitschland ging, was hij toch verplicht zooveel Duitsch te kennen, dat hij de plaats zijner bestemming kon bereiken. In zijn jeugd had hij natuurlijk Duitsch geleerd, maar wat hij er van kende, zat er zoo dun op, dat hij noodzakelijk zich weder op de hoogte moest stellen.
Met dat doel had hij, zoodra zijn reis naar Griesbach vaststond, zich aan de studie van het Duitsch gewijd.
Op veertigjarigen leeftijd gaat het zoo gemakkelijk niet meer eene vreemde taal te leeren, en Pieter Botwater kostte het meer inspanning dan menig officieel rapport en menige ingewikkelde memorie, om zich het Duitsch zóó eigen te maken, dat men hem niet zou uitlachen. Dezen laatsten avond zou hij nog eens duchtig repeteeren en hij begon zijne geheele reis te volgen van het station af, waar hij een kaartje nam tot het hotel, waar hij bij het naar bed gaan aan den kellner zeide hoe laat hij moest geroepen worden.
Het ging tamelijk wel als er maar geen onverhoedsche gebeurtenissen tusschen beiden kwamen: als een spoorwegongeluk hem trof en hij in een hospitaal werd gebracht, zou zijn duitsch hem zeker in den steek laten.
Die gedachten aan een spoorwegongeluk was te vergeven in den man, die nooit op reis was geweest en de mogelijkheid, dat juist hem zoo iets overkomen zou, was niet weg te cijferen. Voorzichtigheidshalve maakte hij dan ook, alvorens zich ter ruste te begeven, eenige beschikkingen en benoemde hij zijn neef Anasthase Van Sterren tot zijn universeel erfgenaam. Toen hij dit in zijn schrijflessenaar
| |
| |
had geborgen, schreef hij duidelijk op een stuk stevig papier wie en wat hij was, waar hij woonde en aan wien men bericht moest zenden bij voorkomend ongeval. Alles in het Duitsch en zoo hij dan misschien tijdens zijn leven niet best met de taal te recht kon, na zijn dood zou men uit de papieren, welke hij bij zich had, toch zien dat hij zeer goed er mede kon omgaan. Om het niet te vergeten, stak hij het vel papier, in een ongesloten couvert, nu reeds in den borstzak van zijn zwarten rok. Want het spreekt van zelf, dat Botwater in zijn zwarten rok op reis ging: fantasiejasjes waren niet van zijne gading en strookten ook niet met het doel zijner onderneming.
Ten elf uren was hij den anderen morgen aan het station van den Rijnspoorweg. Ware hij met een trein vroeger vertrokken, dan had hij het genoegen kunnen smaken de reis te doen met zijn neef Anasthase. Deze behoefde zich niet voor te bereiden op zijn tocht. Hij was in zijn studiejaren lang genoeg in Dresden, Leipzig en Hanover geweest, om zijn duitsch volkomen meester te zijn en hij zag er dan ook volstrekt niet tegen op een tochtje te maken naar het Schwarzwald. Aan spoorwegongelukken dacht hij niet; hij was meer vervuld met het doel zelf van zijn reis.
Zijn nichtje Lina kende hij slechts van aanzien; enkele keeren had hij haar ontmoet, maar nooit in het huis zijner tante. Anasthase wilde den schijn niet hebben, dat hij erfenissen naliep - al zou hij ze volstrekt niet versmaden - en vermeed daarom het huis van mevrouw de Tonnette; maar juist deze verhouding zou bevorderlijk zijn aan de bereiking van zijn doel. Hij zou voor Lina nagenoeg een vreemde wezen en een vreemde maakt op een dame altijd meer indruk dan een bekende. Hij zou in de badplaats als gevierd musicus schitteren; een musicale soirée geven; die zijn altijd welkom als de badgasten kosteloos ze genieten kunnen; men zou hem fêteeren, misschien wel bouquetten en kransen aanbieden - er bestonden wel middelen om die te bekomen, daarvoor had Anasthase de
| |
| |
zaken van te nabij gezien - en dat eenvoudige nichtje zou er zeer mede vereerd zijn als de gevierde kunstenaar haar boven alle anderen onderscheidde. Zijn musicale triomf zou hem den weg openen om ook over het hart van Lina te zegepralen. Stormenderhand zou hij de vesting veroveren.... wat zou Melis Stoke opzien, als zij elkander weder ontmoetten en hij hem kon mededeelen, dat Lina Ochten, de erfgename van tante Tonnette, verloofd was, verloofd met hem, Anasthase Van Sterren.
Die droom bezielde hem, toen hij den volgenden morgen tijdig naar het station reed met zijn koffer op de imperiale, waarin, zorgvuldig ingepakt, ook zijn viool eene plaats had gevonden, de viool, die de sleutel zou zijn tot zijn huwelyk en de erfenis van tante Tonnette.
Anasthase nam zijn weg over Keulen, en toen hij daar was, kon hij de verzoeking niet weerstaan om een oud vriend op te zoeken. Deze bracht hem bij andere musici en Van Sterren kwam in eene stemming om zijn geheele huwelijksplan maar op zij te zetten en weder jong te worden en voor de muziek te leven.
Ongelukkigerwijze had hij, tegen zijn gewoonte in, voor de toekomst gezorgd en aan het station zijnde, zijn koffer naar Heidelberg doen expedieeren.
Hij was dus wel gedwongen den tocht voort te zetten, maar toen hij in den nachttrein had plaats genomen, prees hij zich zelven, dat hij zoo standvastig bij zijn besluit was gebleven en niet toegegeven had aan de opwelling van een oogenblik. Dat hij dit aan zijn koffer te danken had erkende hij echter niet. Maar te Heidelberg ontmoette hij weder andere vrienden van voorheen en ditmaal redde zijn koffer hem niet.
Pieter Botwater had geen vrienden in Keulen. Het was hem veeleer of hij er slechts vijanden had; want toen hij zoo te midden van al die Duitschers zich bevond en zelfs het kleinste kind en de meest havelooze kerel duitsch spraken, gevoelde hij zich niets op zijn gemak. Hij trachtte te
| |
| |
begrijpen wat die menschen met elkander spraken, maar 't was zeker een ander duitsch dan wat men in Holland leert. Er was geen touw aan vast te maken en zelfs de conducteur, die hem zijn biljet vroeg, begreep hij ter nauwernood.
Hoe meer moeielijkheid hij ondervond, hoe aangenamer het hem in zekeren zin was. Diezelfde moeielijkheid toch zou Lina ondervinden en wat zou het voor haar dus een genot wezen, om weder haar eigen taal te kunnen spreken. En wat zouden zij vertrouwelijk en gezellig met elkander wezen en in zulk een vertrouwelijk oogenblik zou hij de kans waarnemen om haar voor altijd aan zich te verbinden. Hij was wel een jaar of wat ouder, maar Lina was toch ook meerderjarig en hij had eene zeer respectabele betrekking en verkeerde in de beste kringen, ten minste zij stonden voor hem open. Wanneer hij eenmaal in het bezit zou wezen van tantes fortuin zou hij zijne vrouw overal brengen en zelf recipieeren en zeker zou hij dan referendaris worden en bij de eerste gelegenheid den Nederlandschen Leeuw krijgen. Hij zou in de wereld schitteren, wanneer hij aan zijne maatschappelijke positie ook fortuin paarde. Maar dat fortuin was onmisbaar en het zou hem nu ook niet ontgaan. Het offer, dat hij bracht, was zóó groot, dat het, naar zijne vaste overtuiging, noodzakelijk leiden moest tot het verwerven van datgene, waarvoor hij het bestemde. Men gaat niet naar ‘het stroomgebied van Donau en Rijn,’ zoo als zijn Baedeker hem leerde, zonder het loon te ontvangen voor hetgeen hij zich daarvoor getroostte. Men trotseert niet de gevaren van eene dagen lange spoorwegreis, men dringt niet door in de schuilhoeken van het Schwarzwald - dat Botwater zich voorstelde als eene natuur die in een inktpot was gedompeld - zonder het doel te bereiken, waarvoor men zijn tijd, zijn vrijheid en zijn leven zelfs veil heeft.
Botwater spoorde langs den Rijn en ofschoon hij erkennen moest, dat het uitzicht uit het portierraampje wel aardig
| |
| |
was, lette hij er niet zoo bijzonder op. Hij had meer gevoel voor de gevaren, die aan de duizelingwekkende snelheid van den trein verbonden waren en bij de minste verdachte schudding van den wagen dacht hij aan ontsporing. In een tunnel hield hij zijne oogen dicht en zijn hart vast en haalde bijna geen adem vóór men weder de open lucht zag. Hij vond het onverantwoordelijk van een gouvernement, dat het zulke waagstukken veroorloofde en prees het in de hollandsche Regeering, dat deze geen tunnels op de spoorwegen gedoogde. 't Was roekeloos!
In Darmstadt had hij het einddoel van zijn reis voor den eersten dag bereikt. Het vooruitzicht, dat hij eindelijk eens zou ophouden in een spoortrein te zitten, lachte hem wel aan; maar hij besefte te gelijk, dat thans zijne kennis van het duitsch op de proef zou worden gesteld. Hij was nu gansch alleen ‘in den vreemde’. Baedeker had hem zijn hotel aan de hand gedaan. Darmdstädter Hof. Onvolprezen Baedeker! Wat maakte hij het den reizigers gemakkelijk. Uit het station komende, hoorde hij den naam reeds roepen. Hij zette zich in den omnibus naar het hotel en noemde het nog eens, zoo duitsch mogelijk en de conducteur verstond hem perfect....
Hij had dus niet voor niets duitsch geleerd!
In het hotel gekomen begreep men hem ook terstond, toen hij een kamer vroeg en toen de kellner hem opmerkzaam maakte op het bestaan van een Speisesaal, vatte hij die mededeeling ook onmiddelijk.
Duitsch was toch geen heksentaal.
In de eetzaal, waar hij zich neêrzette na een oogenblik op zijne kamer te hebben doorgebracht, kreeg hij dadelijk wat hij vroeg - neen eigenlijk niet wat hij vroeg, maar toch iets en iets wat nog beter was. Hij had eene ‘halbe kippe’ gevraagd en kreeg eene kalfskarbonade, maar het kon wel zijn, dat men zich in den keuken vergist had en daar hij niet van twisten hield, had hij zich de karbonade maar laten aanleunen. Zij was dan ook uitstekend voor iemand
| |
| |
die niet gedineerd heeft en de wijn was ook voortreffelijk voor den reiziger die al vier uur lang dorst had gehad. En 't is of men, duitschen wijn drinkende, ook de duitsche taal meer machtig wordt. Althans zonder zich te vergissen en ten bewijze, dat hij duitsch kende, voegde de heer Pieter Botwater den kellner hij het heengaan nog toe in antwoord op diens zwijgende buiging.
- Schlafe wohl.
Bij het ontbijt had hij evenmin eenigen last van de taal en nu hij het zoo flink tot Darmstadt gebracht had, twijfelde hij er niet aan of hij zou het ook wel tot Griesbach brengen. Eigenlijk had hij zich al die moeite niet behoeven te geven om duitsch te leeren. Hij wist er veel meer van dan men noodig had op reis.
Aan het station aarzelde de bureaulist geen oogenblik om hem een plaatsbiljet naar Baden-Baden te geven en de conducteur opende voor hem dadelijk een tweede klasse rook-coupé. Botwater voelde zich al zoo t'huis of hij zijn gansche leven in Duitschland was geweest. Met volkomen gerechtvaardigd zelfvertrouwen zat hij door het portierraam naar het landschap te kijken, dat hij doorsneed, en hij was nu ook veel geruster; men kon veilig per spoor reizen: gisteren had hij het nog den geheelen dag gedaan en zonder de minste storing of zweem van een ongeluk. Gaarne had hij dit tot geruststelling van zijne medereizigers gezegd, maar... maar wat behoefde hij zich in de zaken van anderen te mengen. Toch kon hij niet nalaten bij zich zelven den volzin samen te stellen: ‘u behoeft niet bang te zijn; er is volstrekt geen gevaar, ik heb gisteren den geheelen dag in den trein gezeten zonder een ongeluk te krijgen en wij zijn toen ook tunnels doorgegaan.’
De volzin kwam er, maar niet de gelegenheid om hem uit te spreken en telkens kwamen er andere menschen behalve de twee Engelschen, die, elk in een hoek van de coupé gedrukt, zich den tijd kortten met slapen, het raadplegen hunner aanteekeningen en het doorlezen van brieven.
| |
| |
Pieter Botwater dacht bij zich zelven, dat, al kende hij ook nog zoo goed duitsch, het toch niet onaangenaam zou wezen, als er eens een Hollander in den trein kwam.
Want het mocht wezen hoe het wilde, hij was toch een paar honderd uren van huis, te midden van wildvreemde menschen en als hij nu en dan naar hun gesprek luisterde - hij wilde niet onbescheiden zijn en luisterde dus in den regel niet - besefte hij toch, ondanks zijne overtuiging dat duitsch geen heksentaal was, dat hij nagenoeg niets van hen verstond. Die medereizigers waren zeker van het platte land: daar verstaat men in zijn eigen land zelfs de menschen niet.
De groote moeielijkheid was nu nog maar om te Oppenau te komen; hij moest te Appenweiler uitstijgen; maar dan? Hoe zou hij den trein vinden? Te Karlsruhe, waar hij een uur aan het station bleef, had hij getracht in het fransch eenige inlichtingen te vragen; maar de menschen zijn daar geducht dom; niemand verstond een woord fransch. Als hij het eens waagde in den trein zich tot een medereiziger te wenden. Maar wie weet in wiens handen hij dan vallen zou: er waren zoovele voorbeelden van eerzame reizigers die in spoorwegcoupés vermoord werden en mogelijk waren al die menschen die hem omringden wel leden van zulk eene bende. Zij zagen er wel niet verdacht uit, maar juist dit verhoogde de waarschijnlijkheid: een schurk neemt altijd het voorkomen aan van een eerlijk man en eene dievenbende zou slechte zaken doen, als men terstond bemerkte, dat zij eene bende vormde.
Hij besloot daarom te wachten tot een nieuwe reiziger in den trein kwam; die zou waarschijnlijk niet tot de bende behooren en als hij binnen zijn bereik kwam, zou hij hem vragen: ‘Hoe kan men te Appenweiler den trein naar Oppenau vinden?’ Hij herhaalde dien volzin eenige malen bij zich zelven en het geluk diende hem. Op een der tusschenstations steeg een heer in de coupé, die zich recht tegenover hem zette en een zeer sympathiek gezicht had.
| |
| |
Groote blauwe oogen en een volle blonde baard en knevel. Als hij eens fransch sprak!
Botwater nam de proef, maar de vreemdeling haalde even de schouders op. Toen vroeg hij hem: ‘mein Herr, kann mann den Zug in Appenweiler finden?’
De vreemdeling zag hem met zijne sympathieke blauwe oogen aan en uit zijn vollen blonden knevel klonk een welluidend, ‘Ja’,
Botwater wilde nog iets vragen, maar dat ging zoo spoedig niet en vóór dat hij er mede gereed was, had de nieuw aangekomene eene courant uit zijn zak gehaald en wijdde nu zoo onverdeeld zijn aandacht aan den inhoud, dat zijn overbuurman niets meer van de sympathieke oogen en de volle blonde knevel en baard zag, dus volstrekt geen gelegenheid meer had om hem zijne nadere vragen te doen. De vreemdeling was blijkbaar geen zeer spraakzaam mensch.
Te Appenweiler echter steeg hij te gelijk met hem uit den trein en aan het station wees hij hem de wagens die voor Oppenau gereed stonden en waarop de bestemming met groote letters was aangegeven.
- ‘Tanke sehr,’ zeide Botwater en wilde nog iets zeggen maar de andere was al verdwenen.
't Is toch heel aangenaam, als men zoo met de taal overweg kan, sprak de hoofdambtenaar bij zich zelven, maar even als de Persische vorst te Parijs verbaasde het hem toch wel een weinig zich zelven te Appenweiler te zien. Maar nu zou het overige wel van zelf volgen. Hij dineerde aan het station, waartoe hij ruim den tijd had, en toen hij duidelijk het station Oppenau hoorde afroepen, ging hij naar den trein; vroeg nog een paar maal of die naar Oppenau was bestemd en op het herhaalde bevestigende antwoord der conducteurs waagde hij het de reis te ondernemen. Een uur later had hij de plaats zijner bestemming bereikt.
Maar nu deed zich eene hachelijke omstandigheid voor, hij moest een rijtuig naar Griesbach bestellen. Hoe zou dat gaan?
| |
| |
Inderdaad, het ging niet gemakkelijk. Maar het gelukte toch, al was het juist niet op zeer voordeelige wijze voor Botwaters beurs. Hij wist nu, dat hij voor tien mark en twee mark fooi zijn zou waar hij wezen moest en dat was het voornaamste. Duur mocht het wezen: de badreis van den heer Botwater was eene speculatie, waarbij het op een honderd gulden niet aankwam.
|
|