| |
III. Toebereidselen en voorbereiding.
Den volgenden dag waren zij op hetzelfde uur weder zamen. Geen gebraden kippen en petit bourgogne wachtten den hoofdcommies, maar eijeren en sardijnen en gewone bordeaux met spuitwater. Den derden dag was het koffie en een kantje kaas en het kistje fijne sigaren op den schoor- | |
| |
steenmantel had plaats gemaakt voor een ander met sigaren van gewone soort. Over tante de Tonnette en hare erfenis spraken zij slechts zeer ter loops. Wat baatte het dan ook elkander aan hun leed te herinneren; dat zij er beiden aan dachten bleek uit de afgetrokken in zich zelf gekeerde stemming van den hoofdcommies en in de bezuinigingen, die de muziekmeester in zijn lunch bracht. Maar zoo de sombere stemming van zijn neef aan Anasthase tamelijk onverschillig was, dezen bevielen de bezuinigingen volstrekt niet. Hij zou in staat zijn geweest aan Van Sterren de clientèle op te zeggen, en elders zijn middaguur door te brengen; maar huizen, waar men altijd kosteloos dejeuneeren kan, zijn schaarsch en Botwater hoopte nu maar, dat die besparingsgeest wel zou luwen en zijn neef van zelf tot de weelderige gewoonte zou terugkeeren, die voor dezen een behoefte moest zijn geworden. Hij had berouw dat hij Anasthase deelgenoot had gemaakt van het geheim, hetwelk hij zoo toevallig ontdekt had. Hij was er te haastig mede geweest. Had hij dien eersten dag maar gezwegen, dan zou hij het den tweeden dag en de volgende dagen niet hebben verteld en hij zou blijvend zijn dejeuné hebben gevonden zoo als hij het gaarne genoot. Hij gevoelde meer dan ooit de waarheid dat spreken zilver, maar zwijgen goud is. Die leer paste hij dan ook toe op het plan, dat langzamerhand tot rijpheid bij hem was gekomen en dat misschien nog alle nootlottige gevolgen, althans voor hem zelven, voorkomen kon. De vrees daarover een woord los te laten weerhield hem om de erfenis van tante de Tonnette aan te roeren.
Maar ook Anasthase had zijn plan en dat plan leidde voor hem tot hetzelfde gevolg. Om geen argwaan te wekken, begreep hij echter, dat hij verstandig deed door aan zijn dejeunés een soberder karakter te geven. Botwater kon onmogelijk onderstellen, dat hij een middel beraamd had om zijne illusien van voorheen te verwezenlijken. Om nog beter zijn plan te verbergen sprak hij even- | |
| |
min over de erfenis, en elk der neven meende in den ander de kenteekenen te bespeuren, dat hij zijne schoone toekomst verloren achtte en zij spraken tot elkander steeds met iets medelijdends in hun toon, terwijl elk gevoelde, dat hij dit medelijden voor zich zelven niet behoefde.
Vier weken waren er op die wijze voorbijgaan, en nog altijd was het koffie en brood met kaas, dat den hoofdcommies wachtte. Zij bepraatten samen het nieuws van den dag en de tallooze onverschillige dingen, waarover men woorden kan wisselen - gedachten is niet noodig - wanneer men eigenlijk niets te zeggen heeft of niets zeggen wil, toen Anasthase, een spoorwegongeluk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant lezende, zich de mededeeling ontvallen liet:
- Lina Ochten gaat op reis.
Botwater had juist zijn kop koffie aan den mond en hij scheen een zeer grooten teug te nemen, althans het duurde lang eer hij antwoordde en dat antwoord bestond slechts toch uit een zeer kalm ‘zoo.’
Toen zweeg ook Anasthase tegenover zijn neef, maar tegenover zich zelf, inwendig, hield hij eene ernstige straf-predikatie, dat hij zoo dom was geweest iets te vertellen, waarmede Botwater niets te maken had. Maar 't was toch zoo natuurlijk, dat hij het had gezegd: dat spoorwegongeluk had hem, door de snelheid der gedachten, het beeld voor den geest gebracht van Lina, als zij op reis was en van nog iemand anders, die eveneens voornemens was de reis te doen en die toch even goed het slachtoffer van zulk een spoorwegramp kon worden als zij, welke in deze verongelukten trein hadden plaats genomen.
De beide neven spraken verder over onverschillige zaken, tot dat het oogenblik van scheiden daar was. Terwijl Pieter zijne handschoenen aantrok, vroeg hij: - Hoe weet-je dat Lina op reis gaat? - Gehoord, zeide Anasthase, zonder op te zien, terwijl hij voortging eenige muziekboeken te doorzoeken.
| |
| |
- Men vertelt zoo veel.
- Ja; 't is ook mogelijk maar een praatje, antwoordde Anasthase op onverschilligen toon, maar toen zijn neef vertrokken was, prevelde hij bij zich zelf: wat raakt het hem of Lina Ochten op reis gaat; of zou hij van plan zijn om haar na te reizen?
En de hoofdcommies overwoog bij zich zelven de beteekenis der mededeeling van den musicus. Hoe wist deze dat hun nichtje op reis ging? Waarom deelde hij het mede? Hij was toch niet voornemen om haar na te reizen? Wat hem zelven betrof, hij had de tijding van Lina's badreisje uit haar eigen mond vernomen en hij had zelfs dadelijk een Baedeker gekocht dien hij haar den volgenden morgen reeds had t' huis gebracht en tevens een Hendschel, waarvan hij al de treinen naar het Schwarzwald had uitgeschreven met de prijzen er bij. Den Hendschel zelden had hij gehouden en den Baedeker na gebruik terug gevraagd. Die kon meer te pas komen. Met den referendaris had hij dien dag een kort onderhoud dat zeer bevredigend afliep: een ambtenaar die in geen acht jaar een dag verlof had gevraagd kon men moeielijk een veertien dagen weigeren. Er waren andere ambtenaren, die eveneens het zelfde verzoek hadden gedaan, maar die moesten zich nu maar schikken naar den hoofdcommies Botwater, die de laatste helft van de maand Juni had bedongen.
- En waar gaat het zoo heen, mijnheer Botwater? had de referendaris gevraagd.
- Misschien naar Belgie, mogelijk een eind den Rijn op, had Botwater geantwoord, of misschien ook wel naar Luxemburg; maar ik voel, dat ik behoefte heb er eens uit te gaan. De dokter heeft mij ook dien raad gegeven.
- Het komt u toe, mijnheer Botwater, het komt u toe, zeide zijn chef.
Naarmate de tweede helft van Juni naderde werd de hoofdcommies Botwater met den dag zenuwachtiger, als een jonge dame, die voor de eerste maal op het concert zal
| |
| |
zingen, waarvan de dag weldra zal aanbreken. Ja erger nog! wie nooit een voet over de grenzen heeft gezet, ziet bijna met huivering op tegen den tijd, dat hij het grondgebied van zijn vaderland zal verlaten. Hij stond met zijn plan op en ging er mede naar bed en 's nachts droomde hij er van, en 't waren altijd akelige, benauwde droomen. Als hij vol schrik wakker werd, streed hij zich wel op, dat het badreisje geheel voor zijn genoegen zou wezen en dat het leiden moest tot zijn toekomstig geluk en zijn fortuin; maar nu en dan ontwaakte toch in hem de onbestemde gedachte om de geheele geschiedenis maar niet te ondernemen, te blijven waar hij was en te wachten tot Lina Ochten zou zijn teruggekeerd om haar dan, na de vermoeienissen van eene reis en het zwerven in den vreemde, een te huis aan te bieden met een liefhebbend echtgenoot, die eene eervolle maatschappelijke betrekking bekleedde en wiens bezadigde, hartelijke genegenheid ruimschoots zou opwegen tegen de onbestendigheid van een jeugdiger echtgenoot, die alles nog van de toekomst moest hopen.
Pieter Botwater beschouwde zich zelven als een modelechtgenoot voor zijne jeugdige nicht en hij vertrouwde, dat wanneer zij in het vreemde land den dag harer meerderjarigheid vierde, den 26sten Juni, de tegenwoordigheid van een goeden bekende op dat feest haar zóóveel genoegen zou doen, dat zij licht zou te bewegen zijn om hem als haar aanstaanden echtgenoot aan te nemen. Zoo ver van huis, in eene omgeving van vreemden, gevoelt men voor oude bekenden iets meer dan in den huiselijken kring en in zijne gewone omgeving, en Botwater stelde zich de beste resultaten voor van zijn slim beraamd plan. Hoe hij ook tegen de uitvoering ervan opzag, er was te veel te winnen om zich door de bezwaren te laten weerhouden.
Even zenuwachtig als haar neef was ook Lina zelve geweest. Zij telde de dagen, die er nog voorbij moesten gaan eer die der afreis aanbrak, maar, zij durfde haar hart niet lucht geven, want nicht de Tonnette wilde nú liefst niets van
| |
| |
de reis hooren. Zij had eenmaal ja gezegd en zij kwam nooit op haar woord terug, maar zij zag er geducht tegen op, dat zij Lina zou moeten missen, en op allerlei meer of minder bedekte wijzen gaf zij telkens hare meening te kennen over de dwaasheid van menschen, die elders zoeken wat zij hier voor de hand vinden en die al de genoegens en gemakken van het huiselijk leven opofferen aan het denkbeeldig genot dat zij in een logement meenen te vinden.
- Maar nicht, zeide Lina op een morgen, dat de oude dame weder aan zulk eene beschouwing had lucht gegeven, als u liever wilt, dat ik bij u blijf, dan ben ik volkomen bereid.
- Ik? wel neen, meisje, zeide mevrouw de Tonnette, je hebt het er nu eenmaal op gezet om op reis te gaan en ik wil je niet weerhouden. Ga gerust; maar onthoud wat ik gezegd heb: je zult blij wezen, als je weer op je eigen bed kunt slapen en aan je eigen tafel kunt aanzitten. 't Najagen is grooter dan bezitten.
- Anders....
- Neen, neen; ga gerust. Die tien dagen....
- Twintig nicht.
- Nu ja, die twintig dagen kan ik best in mijn eentje doorbrengen. Maar 't zou me niets verwonderen, als ik je na acht dagen weer bij me zag. De menschen die reizen strijden het zich zelven maar op, dat het zoo pleizierig is; ze zijn allen maar weer blij, als ze t'huis zijn. Ik ken dat. Ik heb in mijn tijd zooveel vrienden en bekenden zien heengaan en als zij uitgepraat hadden over hetgeen zij hadden gezien, roemden zij altijd het genot weer in hunne eigen, oude omgeving te zijn: oost west, t'huis best.
- U is zeventig, nicht, en ik twee en twintig.
- Ik ben vijf en zeventig, verbeterde mevrouw de Tonnette en den 26sten wordt gij drie en twintig... dan ben je meerderjarig meisje.
- Ja nicht, zeide Lina met een zeer ernstig gezicht, alsof zij doordrongen was van het hooge gewicht dier ge- | |
| |
beurtenis. Het spijt me wel, dat ik dien dag niet met u zal doorbrengen.
- Wie weet, zeide mevrouw en zij haalde allerlei mogelijke dingen zich voor den geest, die de reis konden doen afspringen of verkorten. De heer Rimini was zeer kort aangebonden: bij de minste oneenigheid was hij in staat dadelijk terug te keeren; mevrouw Rimini, voor wie de reis gemaakt werd, was eene zwakke ziekelijke vrouw. Zij kon vóór dien tijd wel dood gaan, of, als zij niet spoedig baat bij den kuur vond, besluiten om ze niet voort te zetten. Doortje en Jetje Rimini waren meisjes van zekeren leeftijd, en die nog al pretensie hadden; er behoefde maar weinig te gebeuren om haar tot eene plotselinge terugreis te bewegen en dan zou Lina zeker wel mede komen.
Deze dacht geheel anders over de reis, en als zij door de gesprekken met hare nicht er soms tegen opzag, de Riminietjes wischten dien indruk weder dadelijk uit. Dat zij naar deze ging, zoo dikwijls zij maar gelegenheid er toe had, sprak van zelfs, en men zag haar gaarne komen, omdat men dan weer op nieuw over de reis kon praten, die de harten van Dorothea en Henriette in dezelfde mate vervulde als dat van Lina, terwijl zij er met haar broer en zuster niet over spreken konden.
Mevrouw Rimini zag tegen de reis op als tegen eene heelkundige operatie en Rimini zelf zeide nooit meer dan volstrekt noodig was: dat had hij in de oost geleerd. Daar had hij op eene plantage op eene der buitenbezittingen gewoond, waar hij nooit een Europeaan zag dan in den spiegel. Tot dezen richtte hij nooit het woord en daardoor had hij het spreken verleerd. Zijne zusters moesten dus met elkander maar over de reis praten en de komst van Lina, die weder nieuwe denkbeelden aanbracht, was haar daarom recht welkom.
Den dag vóór de groote gebeurtenis kwam Lina Ochten nog even aanwippen om te hooren of zij nog iets mêe moest nemen, waarop zij niet gerekend had.
| |
| |
- Gelukkig dat ge daar zijt! riep Henriette; wij hebben nog een massa boodschappen te doen. Wij wachtten maar op jou.
- Nu, ik ben vrij; maar ik dacht dat ge alles hadt.
- Emilie heeft nog zooveel noodig.
Emilie, de zieke, de hoofdpersoon van de badreis, had altijd nog gehoopt, dat er niets van de geheele ‘operatie’ zou komen en dat zij rustig op hare kamer zou kunnen blijven: zooveel beweging en omslag, zooveel vermoeienis voor haar, die boven alles rust lief had, viel niets in haar geest. Maar toen zij eindelijk zag, dat er geen ontkomen meer was en het plan van Rimini moest worden uitgevoerd, onderwierp zij zich, maar nu had zij nog zoo veel noodig, dat het bijna onmogelijk werd den 15den te vertrekken. Dorothea en Henriette waren den ganschen morgen bezig geweest; en Robert had haar gelukkig volmacht gegeven om alles te koopen wat noodig was, en daar hij nooit aanmerkingen maakte en altijd betaalde, hadden zijne zusters op de rekening van zijne vrouw ook maar zoo het een en ander voor zich zelven aangeschaft. Nu moesten er nog allerlei kleinigheden zijn: Emelie wilde niet op reis gaan zonder biscuits; hare poeders waren bijna op en zij kon ze niet missen; zonder eau-de-cologne wilde zij niet wezen en ze had ook van die amandelzeep noodig, waaraan zij gewoon was. En dan had ze zoo gaarne wat lectuur en een andere parasol; en Doortje had geen manchetten genoeg uit de wasch terug gekregen en haarspelden waren onmisbaar, zoo ook spelden. Een reistaschje was ook geen weelde, natuurlijk twee, want als het gemakkelijk was voor Dorothea, moest het ook gemakkelijk zijn voor Henriette. Pepermunt moest er ook wezen en dan een nieuw horloge-sleuteltje en een kartonnen doos voor de kraagjes.
En zoo trippelden de drie dames de stad door, en kregen zij hoe langer hoe meer pakjes te dragen, want zij durfden het er niet op laten aankomen om die t' huis te doen bezorgen: de Riminietjes moesten 's avonds pakken en als er
| |
| |
niet was wat er wezen moest, zouden zij geen raad weten. Bovendien waren zij alle drie te onrustig om t' huis te blijven zitten, en nu hadden zij met haar drieën een pleizier, grooter misschien dan zij te Griesbach zouden hebben. En hoe meer pakjes zij kregen, zooveel te meer pret hadden ze, want zij waren alle drie even zenuwachtig en telkens zei Doortje of Jetje, dat ze er zeker een verloren had of ergens had laten leggen en dan werd Jetje of Doortje boos, dat haar zuster zoo dom was om niet te letten op hetgeen zij deed en dan waren zij op het punt van om te keeren en in den laatsten winkel te gaan zien of zij het daar op de toonbank had laten leggen, maar dan werd het verlorene ontdekt en het drietal schaterde van lachen en ging maar weer verder om nog meer te koopen.
- Zou Rob er niets van zeggen? vroeg Jetje soms.
- Rob weet niet eens hoeveel hij ons gegeven heeft... Gunst Jet, moet je nog geen tanden borsteltje hebben?
- Ja, eigenlijk wel, maar dan moeten we weer naar de Spuistraat.
- Laten we maar bij Sack gaan.
- Ja, dan kan ik meteen een zakkammetje en een spiegeltje koopen; dat komt zoo te pas op reis.
- En dan die amandelzeep kunnen we er ook halen.
De dames hadden hare zakken vol en Lina opende, om de zeep te bergen, het kartonnen doosje waarin de manchetten geborgen waren en legde daarin de zeep en het zakkammetje en nog een paar voorwerpen, die de Riminietjes moeielijk konden bergen. En zij maakte het doosje toen weer netjes dicht en hield het aan het touwtje om haar hand en liet het uit aardigheid bengelen, wat de Riminietjes wel aardig, maar toch niet erg comme il faut vonden. Maar Lina was nu eenmaal in een dwaze bui. Op den hoek der Schoolstraat gekomen, ontmoetten zij een rijtuig; de Riminietjes konden nog juist voorbij, maar Lina moest blijven staan en wachten, en toen zij met sneller schreden hare vriendinnen wilde inhalen stootte haar bengelende
| |
| |
doos tegen een kozijn en het kantelde; het touwtje was door Lina, bij het openen om andere voorwerpen te bergen, niet met die zorg behandeld die de winkelier er aan besteed had, en op eens lagen manchetten, zeep en zakkammetje en het pakje pepermunt over den grond verspreid.
Lina Ochten bukte zich om alles op te rapen, maar te gelijker tijd, boog zich een jong mensch met hetzelfde doel.
- Laten we elkaar maar eens helpen, jufvrouw, zeide hij; als u het permitteert ten minste. Als-je blieft.... En hij reikte haar de manchetten over. En hier hebben we onze zeep, en mag ik het voorrecht hebben u ook een zakkammetje aan te bieden. Dit zakje heeft een beetje door den val geleden, maar 't heeft geboft; 't had erger kunnen zijn.
Zoo pratende had hij de verschillende voorwerpen weer in de kartonnen doos gelegd en toen nam hij het deksel op, terwijl Lina blozend tegenover hem stond en geen woord kon zeggen, en niet op de gedachte kwam om iets te doen. Zij wist niet wat zij antwoorden zou; want de jonge man bewees zijne dienst zoo vroolijk en beleefd, dat zij niet boos kon worden over zijne ongevraagde inmenging en zijne vrijpostigheid.
- Als ik zoo vrij mag zijn, jufvrouw, zeide hij, zal ik dat doosje weer eens netjes voor u dicht maken.
En vóór zij er op bedacht was, had hij alles in zijne handen en terwijl hij dood op zijn gemak op het kozijn ging zitten, zette hij de doos op zijn knieën en wond er touw om heen, dat hij stevig vastknoopte.
- Kom dan Tonnette, we halen den trein anders niet, werd hem toegeroepen en toen Lina in de richting van waar de stem kwam een blik wierp, zag zij een viertal jongelui, blijkbaar studenten, die op een afstand het tooneel gadesloegen.
- U is.... al.... te... beleefd, zeide zij en ik houd u op.
- De trein zal wel wachten; de treinen wachten altijd
| |
| |
op me... zie zoo, mag ik nu het genoegen hebben u met mijn hoogachting uw preciositeit weder aan te bieden.
De jonge man reikte met eene beleefde buiging aan Lina het doosje weder over, maar hij maakte daarvan gebruik om even hare hand te drukken en bracht haar een beleefden groet waardoor zijn weelderig blond krullend haar in al zijn overvloed zichtbaar werd en een oogenblik daarna had hij zijne vrienden ingehaald en verdween hij achter de menschen en wagens en rijtuigen.
- Gunst Lina, wat zei hij? vroeg Henriette, die met Dorothea aan de overzijde van de straat was blijven toezien.
- Ik weet het niet, antwoordde Lina, niets geloof ik.
- En hij praatte aldoor tegen je? merkte Dorothea op.
- Deed - hij? Ik heb het niet gehoord.
- Nu, maak dat een ander wijs! en wat heb je een kleur!
- Een kleur? Ik zou niet weten waarom. Van 't bukken misschien.
- Die studenten permitteeren zich toch alles, merkte de oudste Rimini aan.
- 't Is goed dat Rob er niet bij was, zeide de jongste. Die had hem zeker bij zijn kraag gepakt.
- Ik zie niet in, waarom hij dat gedaan zou hebben. De man was heel beleefd.
- De man, zeide Dorothea eenigszins spottend.
- Nu ja, de jonge man, de jongen als ge wilt. Eigenlijk kan 't mij ook niet schelen.
- Maar hij heeft je hand toch gedrukt! merkte Henriette op.
- Heeft hij? Nu, daar heb ik niets van gemerkt. Als hem dat nu zoo gelukkig maakt, is hij met weinig te vreden.
- Wat wou je dan? dat hij je omhelsd had?
- Och, laten we toch zulke laffe dingen niet zeggen. Hij heeft de manchetten en de zeep en het zakkammetje en de pepermuntjes opgeraapt en dat was heel aardig van hem, maar voor de rest heeft hij aan heel die historie even weinig gewicht gehecht als ik er aan hecht.
| |
| |
- Nu, 't is toch een avontuur, meende Dorothea.
- Had dan zelf maar het doosje gedragen, dan was het een avontuur van jou geworden.
Het belangrijkste punt van het geheele voorval, de naam van den student, scheen aan de aandacht der dames Rimini ontgaan te zijn. Voor Lina was dit juist de hoofdzaak. Zij wist hoe hare tante aan dien naam gehecht was en hoe die meende, dat hij in ons land was uitgestorven. En ziet daar komt op een middag midden in den Schoolstraat op eens een jong mensch uit de lucht vallen, een jong mensch, die den naam van Tonnette draagt. Als die ontdekking niet gepaard was gegaan met zijne beleefdheid, zou Lina zeker dadelijk bij hare t'huiskomst aan hare nicht haar hebben medegedeeld. Maar juist de wijze, waarop hij zich tegenover haar had gedragen en vooral ook die handdruk, dien zij beweerde niet eens gevoeld te hebben, weerhielden haar aan mevrouw de Tonnette te vertellen wat haar overkomen was. Toch brandde het op hare lippen, maar zij nam zich voor, nooit aan hare nicht te vertellen, dat er toch nog Tonnettes in het land waren.
Waarom zij dit niet vertellen zou, wist zij zelve niet. Het was toch heel natuurlijk, dat zij zulk eene ontdekking mededeelde aan haar, die er zooveel belang in stelde. Maar er sprak iets in haar hart, dat haar bewoog om de ontdekking voor zich te houden. Wat het was wist zij niet: er zijn van die dingen, die een mensch voelt, maar waarvan hij zich geen rekenschap geven kan. En dit gold ook van die ontmoeting met den student Tonnette, die zij maar niet kon vergeten, ondanks de gedachte aan de reis, die haar morgen wachtte en die anders zeker haar hoofd en haar hart geheel in beslag zou hebben genomen. Nu neutraliseerde de herinnering het vooruitzicht.
Vóór dag en dauw ontwaakte Lina en lang voor het uur, waarop het rijtuig der Rimini's haar zou komen halen, zat zij kant en klaar voor het raam en luisterde naar elk geluid, dat maar eenigzins kon doen denken aan het ratelen van wielen.
| |
| |
Nicht Tonnette zat aan de tafel. Ook zij was vervuld met de gewichtige gebeurtenis en niet minder met de gedachte aan de eenzaamheid, die haar beidde. 't Was of Lina voor altijd heenging en de goede vrouw pinkte bij herhaling een traan uit de oogen.
Zij hadden elkander niets meer te zeggen; alles was reeds dubbel en dwars afgesproken, en toen, om niet sprakeloos tegenover hare nicht te zitten en uit gebrek aan eenig ander onderwerp, vertelde Lina wat zij zich vast voorgenomen had nooit aan iemand te vertellen.
- Wist u wel nicht, zeide zij op eens, dat er nog Tonnettes in ons land waren?
De oude dame zag haar verwonderd aan.
- Hoe weet je dat, meisje?
- Er is nog een student Tonnette, antwoordde Lina, terwijl zij een kleur kreeg.
- Een student? wie heeft je dat verteld?
- Gisteren kwam ik in de Schoolstraat een troepje Leidsche studenten tegen en zij noemden een van hen Tonnette.
- Onmogelijk! En hoe zag hij er uit?
- Dat weet ik niet, antwoordde Lina nog sterker blozend!
- En je weet zeker, dat hij zoo heette? waarom heb-je me dat vroeger niet gezegd?
- Ik heb er niet aan gedacht.
- En je weet niet....
Daar hoorde men het ratelen van wielen in de verte, Lina stond op; het kon niet anders dan het rijtuig der Rimini's zijn.
Haar regenmantel haar reistasje, haar boek, alles had zij bij de hand - neen haar parasol had ze niet.
- Weet u mijn parasol ook tante!
- Neen kind; die heb je toch beneden gebracht.
- Ik geloof het wel, maar ik zie ze niet.
Het rijtuig hield stil voor de deur; de hoofden van Dorothea en Henriette werden door het portier zichtbaar.
| |
| |
- Heer, nicht! mijn parasol!
En Lina zocht overal waar toch die parasol kon gebleven zijn en nicht hielp zoeken en de meiden kwamen binnen om haar bijstand te verleenen, en de Riminietjes wenkten, dat zij komen zou. Het was hoog tijd, als zij den trein nog wilden halen. Zij zou dan in 's hemels naam maar zonder parasol gaan, zij omshelde haar nicht, langer en inniger dan zij ze ooit omhelsd had en snelde den gang in en de voordeur uit en op stoep - zag zij dat zij haar handschoenen had laten liggen. Zij wipte nog even terug en het eerste wat zij zag was haar parasol in den standaard en toen zocht zij nog even naar haar handschoenen op de plaatsen, waar zij niet lagen, maar die kwamen toch ook terecht en toen kuste zij nicht nóg eens en twee minuten later rolde het rijtuig voort.
Mevrouw de Tonnette was op de stoep gekomen en zag het na tot het om den hoek verdwenen was en keerde toen in haar voorkamer terug, stil en gedrukt, alsof zij voor altijd van haar nichtje afscheid had genomen. Nu eerst voelde zij, hoe veel zij van de gezellige, vroolijke Lina hield en besefte zij hoe ze haar missen zou. En 't was toch maar voor een week of drie. Als Lina eens trouwde...
En toen kwamen aan de oude dame hare plannen weer voor den geest en plotseling herinnerde zij zich die laatste mededeeling, waarvan zij eigenlijk te weinig vernomen had, en waardoor zij alleen wist, dat er een de Tonnette te Leiden studeerde. Ten minste, dat beweerde Lina.
Wie zou dat kunnen wezen? Zij ging naar boven, naar de zoogenaamde bibliotheek en haalde het fraai in marokijn gebonden dikke cahier te voorschijn, waarin haar vader het geheele geslacht der de Tonnettes Bruntour had ingeschreven met al de aanverwante familien en de afstammelingen in rechte lijn en zijlinien. Lucie de Tonnette kende dien stamboom half van buiten, maar dit was geen reden om hem niet telkens met dezelfde belangstelling te lezen en te raadplegen, en nu vooral deed zij het met
| |
| |
meer aandacht dan ooit, nu zij vernomen had, dat er nog een Tonnette in het land was, van wien zij nooit had gehoord.
Wie kon dat wezen? Haar stamboom gaf haar wel aanleiding tot gissingen, maar niet tot eenige zekerheid. Er was inderdaad een Charles de Tonnette van wien niets meer vermeld stond dan het geboortejaar. Zij had vroeger zich tevreden gesteld met de gedachte, dat die gestorven was, anders had haar vader zeker diens verderen levensloop ook wel vermeld. Maar nu rees het denkbeeld in haar op, dat men hem uit het oog had verloren en dat diens kleinkinderen zeer wel ergens in ons land konden leven.
Wat was er met hen gebeurd? Waar woonden die kleinkinderen? Hoe heetten zij?
Zij besloot, nu de geschreven bescheiden het antwoord schuldig bleven, de levende menschen zelven te raadplegen. Die student zou wel weten van waar hij kwam, wie zijn vader en zijn grootvader was en, al was het alleen om haar stamboek in orde te brengen nam Lucie de Tonnette zich vast voor den persoon zelven in verhoor te nemen. Als hij eens een bloedverwant was! een mannelijke de Tonnette!
|
|