| |
II. Twee neven.
De heer Pieter Botwater had den rang van hoofdcommies aan zijn departement bereikt. Die titel was hem op zijn acht-en-dertigste jaar, juist op den dag dat hij twintig jaar dienst had, door den Minister toegekend, onder voorbehoud later zijne jaarwedde in overeenstemming met zijn rang te regelen. Met de twee-honderd gulden die hierdoor vrij vielen en het tractement van een gepensionneerd ambtenaar alsmede van een overleden klerk, die niet vervangen werd, had Zijne Excellentie, in overleg met den secretarisgeneraal, juist het tractement kunnen vinden voor den zoon van een vriend zijner jeugd en de aanmerking van de Tweede Kamer voorkomen over het opdrijven der uitgaven
| |
| |
en de stijgende kosten voor het personeel der ambtenaren.
Want hoe sterk de Volksvertegenwoordigers ook in beginsel voor eene verbetering der jaarwedden van ambtenaren zijn, bij de toepassing doen zich steeds zulke overwegende bezwaren voor, dat het beginsel er onder bedolven raakt.
De minister had te minder ‘gedifficulteerd’ om het tractement van den nieuwen titularis tot nadere regeling maar te laten gelijk het was, omdat die ambtenaar niet behoorde tot hen, die zware huisgezinnen ‘tot hun last’ hadden en met moeite konden rondkomen. Botwater was ongehuwd en moest eenig fortuin van zich zelven bezitten, want zijn voorkomen was onberispelijk en hij verkeerde met de aristocratie van de ambtenaars wereld. Daaraan was hij misschien wel voor een gedeelte zijne mooie carrière verschuldigd, want eene mooie carriêre was het, op zijn acht-en-derstigste jaar hoofdcommies te zijn. Hij was dit nu al twee jaar, maar de nadere regeling was nog altijd uitgebleven.
Botwater was te fatsoenlijk om zich ooit daarover te beklagen, wat bij zijne vrienden en bekenden het vermoeden versterkte, dat hij het geld niet noodig had. Bovendien wist men van hem, dat hij eene bejaarde tante had, eene zekere mevrouw de Tonnette, die wel eenvoudig leefde, maar wier giften voor weldadige doeleinden toch genoeg getuigden dat zij er warm in zat. Die oude dame was in de zeventig en dus eene vrouw van den dag.’ Dat was zij echter al twintig jaar lang geweest, zoolang als Botwater aan het ministerie was, maar de jaren volgden elkander en de ‘vrouw van den dag’ bleef leven en zoo gezond en kras, dat men de gewone geestige gissing waagde of ze misschien ook kon vergeten zijn.
De heer Botwater sprak evenwel zelf nooit in dien geest; hij verloor nooit het decorum uit het oog, zelfs niet, waar het eene erftante gold. Die erftante was voor hem ook nog iets meer; zij adelde zijn geslachtsboom. Als men van mevrouw Tonnette sprak, verzuimde hij nooit op de
| |
| |
eene of andêre wijze te doen opmerken, dat zij de Tonnette heette en dat zij eene zuster was van zijne moeder die ook eene de Tonnette was en afstamde van de adellijke emigranten van dien naam. Die geschiedenis wist het gansche ministerie.
Zulk een ambtenaar ‘releveert’ het departement en de afdeeling was er trotsch op hem aan haar hoofd te hebben. Zijne collega's deden het gaarne voorkomen, of zij op vertrouwelijken voet met hem stonden: een vriend van Botwater te zijn was reeds eene onderscheiding. Maar deze liet geen intimiteit toe. Hij vervulde nauwgezet zijne plichten, maar sloot zich niet bij zijne collega's aan; alleen met de hooger geplaatsten onderhield hij een vormelijken omgang. Ook societeitsvrienden hield hij op een afstand en wat hem bijzonder kenmerkte, was, dat hij nooit over zijn ministerie sprak, waaruit men opmaakte, dat hij van alles op de hoogte was, maar juist daarom vermeed, zich over de zaken uit te laten, ten einde ‘zijn’ minister niet in ongelegenheid te brengen. Botwater sprak altijd over ‘zijn’ minister, zooals sommige volken en personen er eene eigen voorzienigheid op na schijnen te houden.
Met slaan van negenen kon men elken morgen den heer Botwater zijn apartementen zien verlaten, die hij in eene stille zijstraat bewoonde, waarvan zijn huis het aanzienlijkste was. Hij ging met bedaarde schreden dezelfde straten door en grachten langs, zoodat hij prompt op hetzelfde tijdstip aan het departement was, waar hij onveranderlijk zijn hoed afnam voor de boden, die het nooit zouden wagen hem over iets anders te spreken dan hunne qualiteit tegenover de zijne paste. Hij noemde hen ook nooit bij hun naam, maar altijd bij hunne waardigheid: voor hem bestonden slechts de kamerbewaarder, de bode, de boute-feu. Hij bleef tot twaalf ure om ten een ure terug te komen en met klokslag van vieren begaf hij zich naar de societeit. Hij dineerde in een hotel van den' tweeden rang omdat het daar rustiger en de tafel degelijker was dan in de groote hotels en daarna
| |
| |
verborg hij zich in zijne apartementen in de stille zijstraat. Een paar malen in de week ging hij uit om eene beleefdheids-visite te maken of den avond door te brengen op soirées waar hij genoodigd was. Maar vóór middernacht kon men zeker zijn dat hij weder op zijn kamer was: soirées die dreigden langer te duren bezocht hij niet. Eens in de maand kwam hij thee drinken bij zijne tante de Tonnette, den 14den, 15den of 16den en als hij er geweest was, zeide mevrouw bij zich zelve: ‘dat is gelukkig weer voor een maand achter den rug,’ en den indruk dien deze woorden vertegenwoordigen, maakte de heer Botwater ongeveer op iedereen, met wien hij in aanraking kwam.
Slechts enkele malen kwam hij op een ander uur en een anderen dag bij mevrouw de Tonnette; wanneer hij haar over zaken te spreken had. Al leefde de oude dame stil en min of meer afgezonderd van de wereld, zij had volstrekt niet alle banden met de maatschappij gebroken en waar zij de voorlichting of hulp van een man behoefde, wendde zij zich tot haar neef Pieter, die, hoe vervelend hij ook wezen mocht, verstand van zaken had en steeds bereid was zijne tusschenkomst te verleenen. Voor dergelijke bemoeiingen kreeg hij steeds een blijk van erkenning, dat hij nooit weigerde, maar steeds met groote waardigheid in zijne portefeuille borg. Zóó rijk was hij niet, of hij nam altijd nog een bankje van vijf en twintig of een muntje van tien aan. Om zeker te wezen, dat hij de oude dame alleen zou kunnen spreken, kwam hij dan gewoonlijk als zij aan haar ontbijt zat; hij behoefde er dan ook niet expresselijk voor uit te gaan, maar slechts iets vroeger zich naar zijn ministerie te begeven en een zeer korten omweg te maken.
Ook den morgen na het gewichtig gesprek van mevrouw de Tonnette met haar nichtje had Botwater haar bericht te brengen omtrent informatien naar een broer van hare oude dienstbode, welke in Indie diende.
Als altijd werd hij in de huiskamer gelaten. Mevrouw was nog niet beneden, maar zij zou zoo aanstonds wel
| |
| |
komen, zeide de meid, en begaf zich naar de slaapkamer harer meesteres om haar mede te deelen, dat de heer Botwater beneden was. Zij had niet vermoed, dat mevrouw nog sliep, wat dan ook nooit de gewoonte van de oude dame was. De slapelooze nacht was er schuld van. Met schrik ontwaakte zij en gaf last haar neef te verzoeken een oogenblik te wachten.
Eerst toen Truitje was heengegaan, herinnerde zich mevrouw, dat beneden haar Poot lag en in die Poot het stuk door haar den vorigen avond geschreven. Maar het zou toch al te toevallig wezen als hij juist dat boek opsloeg en het papier vond....
En toch dat toeval had plaats. Pieter Botwater, die van de meid vernam, dat het nog een kwartiertje zou duren, had uit tijdverdrijf het boek opgenomen, dat voor de hand lag en daar Poot voor hem geene lectuur was, had hij zich bepaald om de prentjes te bekijken en zie, bij het omslaan eener pagina had hij het papier gevonden, aan het hoofd waarvan mevrouw de Tonnette met groote duidelijke letters had geschreven: ‘Dit is mijn uiterste wil.’
Nu moge men zeer ridderlijke gevoelens hebben omtrent bescheidenheid, als men het voorrecht heeft eene rijke erftante te bezitten en een papier vindt, waarop deze haar testament heeft geschreven, dan zou het zelfs van den meest bescheiden man te veel gevergd zijn, dat hij dit ongelezen zou ter zijde leggen.
De heer Botwater liet zich dan ook geen oogenblik door eenig gewetensbezwaar weerhouden om de bladzijden schrift te lezen. Maar toen hij er volkomen kennis van droeg, eerbiedigde hij de vormen en legde het weder op de plaats waar hij het gevonden had, toen hij was binnengekomen, en keek naar buiten, naar den tuin met het groen en de vogeltjes..
Maar hij zag er niets van; al had plotseling de bloeiende natuur der Meimaand plaats gemaakt voor eene December temperatuur, hij zou er niets van hebben bespeurd, zoo
| |
| |
geheel vervuld was hij met hetgeen hij had gelezen. De heer Botwater was een man van zaken en, al lezende, had hij dadelijk de zwakke punten van het testament opgemerkt; als tante kwam te sterven vóór dat Lina gehuwd was, zou dat testament niets te beteekenen hebben, maar hij begreep, dat zij hoogstwaarschijnlijk wel een notaris er over spreken zou, die de wettelijke vormen in aanmerking zou nemen. In elk geval, wanneer dat nichtje trouwde vóór het oude mensch stierf en bij ongeluk een zoon kreeg, was de heer Pieter Botwater zijne erfenis kwijt, die erfenis waarop hij reeds zoovele jaren had gevlast, al was dit ook voor ieder verborgen gebleven.
Het spreekt van zelf, dat deze gedachten in veel vluchtiger vorm in den geest van den hoofdcommies oprezen, maar in den grond kwamen zij toch op die beschouwing neder en hij had meer zelfbeheersching noodig dan hij ooit aan den dag had gelegd om bij de komst van zijne tante dezelfde te schijnen, die hij altijd in ieders oog was.
De eerste blik van mevrouw de Tonnette was op haar Poot. Die lag daar zoo rustig en onschuldig, als of geen menschenhand die had aangeraakt sedert zij den vorigen avond daarin haar papier had geborgen. En neef Pieter stond voor het raam en keerde zich eerst om, toen zij goed en wel in de kamer was en de deur achter zich had gesloten.
- Ik hoop niet, dat ik u te lang heb laten wachten, neef, zeide zij, maar ik heb me van morgen eigenlijk verslapen. 't Is schande.
- Volstrekt niet tante; dat gebeurt meer menschen, die geen vaste bezigheden hebben. Waarom zouden zij ook vroeg opstaan?
- Uit gewoonte, neef, uit gewoonte. Je hebt zeker al ontbeten?
- O ja; ik kwam u maar even mededeelen, dat die Jakob Drift, de neef van uwe dienstbode, volgens de laatste opgaven bij het Departement van Kolonien ontvangen, nog
| |
| |
in leven is, en sergeant bij het derde bataljon van het tweede regiment fuseliers.
- En maakt hij het goed? vroeg mevrouw de Tonnette gedachteloos.
- Dat weet men aan het Departement van Kolonien niet. Daar houdt men wel de lijsten van de gestorvenen bij, voor zoover men er toe in staat is, maar omtrent het zedelijk gedrag en den lichamelijken toestand der militairen ontvangt men daar geene berichten.
- Ja, zeide mevrouw, dat kan ik wel begrijpen, en zij dacht weder aan haar Poot en zon op een middel om te ontdekken of haar neef daar ook aan was geraakt. Als zij 't hem eens vroeg! Maar dan verraadde zij zich. O, dat men ook niet in het binnenste van de menschen lezen kan!
- Dus tante, zeide Botwater, die uit de afgetrokkenheid en het stilzwijgen van zijne Tante zeer goed begreep wat in haar omging, dus tante, u is tevreden met de inlichting?
- Wel zeker, wel zeker, zeide mevrouw, als uit een droom ontwakende. Ik dank je wel, dat ge mij zoo spoedig op de hoogte hebt gesteld. Voor mijn Truitje zal dat eene goede tijding wezen; zij was bang dat haar broer dood was.
- Dat had óók kunnen zijn, sprak de hoofdcommies. In Indie sterven zeer vele menschen, ook jonge.
Hij zweeg op eens om niet aan de verzoeking toe te geven en er bij te voegen: in ons land blijven soms ook de oude zeer lang leven.
Ook tante voelde zoo iets van het verband tusschen de jonge menschen, die in Indie stierven, en de oude die in Europa in het leven bleven.
- Heb je ook onkosten, neef?
- Green noemenswaarde, tante?
- Ja, maar, ik wil niet, dat je behalve de moeite er nog geld op toelegt en tante haalde haar sleutelbos te voorschijn, opende hare kassette, waarin zij het geld voor dagelijksch gebruik bergde, en nam een muntje dat zij voor Pieter neerlegde. 't Is immers niet meer?
| |
| |
- 't Is zoo veel niet, volstrekt zoo veel niet, antwoordde Botwater, en het had hem dan ook inderdaad niets gekost dan een kattebelletje aan een ambtenaar van kolonien, die zich zeer vereerd had geacht Botwater eene dienst te mogen bewijzen.
Dat overkwam niet iedereen.
De hoofdcommies stak het muntje in zijne portefeuille, en dacht er bij aan de munt- en bankbiljetten, die hij niet zou opsteken, als tante nog zoo lang leefde tot Lina gehuwd was. Onder dien indruk ging hij heen en wandelde naar zijn ministerie, waar hij iets later dan gewoonlijk kwam. Reeds was dit in de bovenkamer opgemerkt en aan den eersten ambtenaar, die binnenkwam nadat het gewone uur van den hoofdcommies voorbij was, vroeg de bode of mijnheer ook iets van mijnheer Botwater had gehoord? Deze had er natuurlijk niets van gehoord, maar de vraag werd door hem herhaald aan een collega en de niet-ver-schijning van den nooit falenden ambtenaar werd dien dag besproken lang nadat de persoon in quaestie reeds aan zijn lessenaar zat en zijn werk deed of liever geacht werd te doen.
Want zijn hoofd had hij er dien morgen niet bij en hij verlangde naar het uur van twaalven, dat hij weder vrij de lucht kon inademen, wat misschien zijne zenuwen weer eenigzins tot rust zou brengen. Als men twintig jaar heeft geleefd in het vooruitzicht over een maand, een jaar of een paar jaar een schatrijk man te worden en eensklaps zijn vooruitzicht ziet verdwijnen, dan is het te veel gevergd, zelfs van den kalmsten mensch, dat hij in zulk een toestand zich zelven gelijk zal blijven. Wat hem het meest hinderde was niet zoo zeer nog het verlies van het geld, - hij had altijd zeer zuinig geleefd en bezat dus eenig vermogen - dan wel de waarschijnlijkheid dat hij zou uitgelachen worden door al zijne medeambtenaren, die er nog vermaak in zouden scheppen, dat hem zijn fortuin ontgaan was. De gedachte dat hij tot zijn vijf-en-zestigste jaar ambtenaar
| |
| |
zou blijven en dan met een klein pensioen zou worden ontslagen zonder in aanmerking te komen voor de aanzienlijke betrekkingen, die hun, welke fortuin bezitten, beschoren zijn, dit en nog veel meer woelde hem door het hoofd en hij verwenschte zijne nieuwsgierigheid, die hem zijn lot had doen kennen. Had hij dat stuk maar niet gelezen, dan zou hij nog altijd in den zoeten waan verkeeren, dat eene schitterende toekomst hem wachtte en het ware altijd nog vroeg genoeg geweest de verijdeling zijner verwachting te vernemen, als zijne tante stierf. Misschien zou vóór dien tijd Lina zelve wel gestorven zijn. Jonge meisjes krijgen zoo licht de tering; een bal, een soirée waaropzij, om te schitteren, haar hals tot de schouders ontblooten, of zich inrijgen dat zij ter nauwernood adem kunnen halen, kortom al die onvoorzichtigheden, welke eene jonge dame begaat uit ijdelheid, konden haar het leven, kosten. Zelfs een zeer onbestemd, nevelachtig plan rees bij hem op, om op de eene of andere wijze zulk eene uitkomst te helpen bewerken.
In die stemming kwam hij op de kamer van zijn neef Anasthase Van Sterren, want uit familie zwak en ook omdat het hem niets kostte bracht hij het vrije middag uur bij dezen door en gebruikte bij hem wat Anasthase hem voorzette en dat in den regel waarlijk niet te versmaden was. Ansthase toch nam het er goed van. Hij was muziek meester, maar hij had zeer veel lessen, meest bij aanzienlijke familien, waarvoor hij zich hoog liet betalen, zoodat hij geene uitgaven voor zijn comfort behoefde te ontzien, Hij ontzag ze dan ook zoo weinig, dat niet slechts alles wat hij verdiende, schoon opging., maar dat hij elk jaar nog schulden maakte. Wel betaalde hij de oude af, maar de nieuwe bereikten steeds een hooger cijfer. Daarover maakte hij zich evenwel niet in het minst ongerust: als tante de Tonnette stierf zou alles terecht komen.
Hij was vijf en dertig, tante vijf en zeventig, - het lag in de natuur der dingen dat zij hem vóórging en dan
| |
| |
zouden alle schulden worden betaald en hij geen lessen meer behoeven te geven. Als hij ze nog gaf, zou hij tien gulden per uur vragen. Iemand met een fortuin als het zijne behoefde het niet minder te doen; wie zooveel niet betalen wilde, kon een anderen onderwijzer nemen. Hij zou dan eene opera componeeren, waartoe hij nu geen tijd had, zoo als hij zich zelven diets maakte, en hij zou die opera, even als Wagner, doen monteeren en opvoeren, des noods voor eigen rekening. Hij was nu al bezig met het onderwerp te zoeken, al drie jaar lang, maar elke week had hij een ander. Als tante maar eenmaal dood was, zou hij er zich toe zetten. Hij zag er echter wel wat tegen op en eigenlijk was hij blijde dat mevrouw de Tonnette nog maar niet stierf; nu kon hij het leven voortzette dat hij thans leed en dat voor hem allerlei bekoorlijkheden opleverde. Hij pronkte door zijn toilet en zijne uitgaven en een van zijne middelen om te schitteren was, ook anderen te onthalen, van welke karaktertrek velen gebruik maakten. Van daar dat hij in de kunstwereld tallooze vrienden telde, die hem hielpen om zijn inkomen te verteeren en zijne schulden grooter te maken. Ook zij zagen daar zooveel kwaad niet in: als Van Sterrens tante maar gestorven was, zou alles gevonden wezen. Zijn vrienden verlangden eigenlijk nog meer naar haar dood dan hij zelf.
Ten twaalf uur was Anasthase altijd op zijne kamer; hij verbeeldde zich dan, dat hij doodmoede was van zijne inspanning, die intusschen hoofdzakelijk daarin bestond, dat hij naast een piano zat en toeluisterde. Het vermoeiende ervan bestond uitsluitend hierin, dat hij zich moest bedwingen om lijdzaam zoo veel geknoei op de toetsen aan te hooren.
Nu en dan, bij zijne geprivilegieerde leerlingen van meer gevorderden leeftijd, - die toch nooit verder zouden komen - nam hij zelf de plaats voor de piano in en speelde een kwartier of wat langer of korter en hield zich of hij het niet bespeurde, dat de huisgenooten in de kamer
| |
| |
kwamen en luisterden. Er waren wel mama's die van oordeel waren, dat het spelen van den meester toch niet zoo bijzonder veel kon bijdragen tot de muzikale ontwikkeling harer dochters, maar deze wisten altijd het tegendeel te betoogen. Zij hoorden dan eerst wat er in een stuk ‘zat‘. Bovendien was Anasthase iemand waarmede de mama's zoowel als de dochters zeer ingenomen waren. Vooreerst heette hij Anasthase. Dat was al iets, en op zich zelf reeds eene aanbeveling. Als men dan toch pianoles neemt, klinkt het veel beter les te hebben van een Anasthase dan van iemand, die een heel alledaagschen naam draagt. Voorts zag hij er zeer netjes uit en zonder bepaald mooi te zijn, had hij een innemend voorkomen en prachtige witte tanden en donker blond zeer lang haar dat in het midden gescheiden was. Zijn duitsch accent uit de dagen dat hij in Dresden en Leipzig zijne studien maakte, verhoogde de aantrekkelijkheid van den heer Anasthase Van Sterren ‘le beau musicien.’
Ook nu was Anasthase op zijne kamer en wachtte met eenig ongeduld de komst van zijn neef Pieter. Hij had een paar kippen laten braden en wilde er den petit bourgogne eens bij proeven, dien hij den vorigen dag ontvangen had. Neef Bot water was langer dan gewoonlijk onderweg gebleven, daar hij te veel te denken had om hard te loopen. Eindelijk kwam hij.
- Zoo, Melis Stoke, ik dacht, dat je van daag bij den minister dejeuneerdet en ik was al bijna begonnen.
- Ik dejeuneer nooit bij den minister, zeide Botwater; dat weet-je wel; maar er was werk dat af moest.
- En is 't nu af? vroeg de muziekmeester, terwijl hij het deksel van de schaal nam. Zeg eens, hoe vindt ge dat ze er uit zien?
- Heel goed, ze ruiken delicieus, zeide Botwater wat dichter aan tafel schuivende.
- En 'dan heb ik nog een glaasje Huy er bij, ten minste, dat staat op het etiquet, maar je moet ze eens proeven. Je hebt ze wel eens in Luik gedronken.
| |
| |
- Ik ben nooit in Luik geweest.
- O neen, dat is waar ook. Je moest er toch eens heen gaan, Piet; wezenlijk je moet je van tijd tot tijd eens verzetten van dat muffe werk.
- Mijn grootste verzet is mijn plicht te doen.
- Boem! zeide Anathase, en keek zijn neef aan of hij zeggen wilde, je bent een ezel.... Hoe vindt ge den wijn? Al ben je dan niet in Luik geweest, kan je toch wel proeven of hij goed is.
- Ik zou zeggen, dat hij zeer goed smaakt.
- Me dunkt, dat ik wel slechter gedronken heb.... zelfs in Luik. Maar geloof me, Piet, je moest er eens uitgaan. Je wordt stil en duf en je bent toch nog niet op een leeftijd om nu al je hoofd te laten hangen,. Kerel, daar zijn nog veel te goede dagen in aantocht.
Pieter Botwater legde het kluifje neder, dat hij juist naar zijn mond zou brengen, en zeide, terwijl hij zijn neef strak aanzag,
- Zou je dat denken?
- Wel nu komaan!.... Tante gaat toch niet trouwen? of is zij vroom geworden?
Botwater schudde het hoofd, vestigde zijne blikken weder op zijn bord en ging voort met eten.
- Daar is iets, zeide Van Sterren.
- Misschien.
- Wat dan?
- Precies weet ik het niet, maar ik heb reden te gelooven, dat wij geen erfgenamen van tante de Tonnette zijn.
Anasthase legde vork en mes neder en zag op zijne beurt zijn neef strak aan, terwijl zijn blozend gelaat hoe langer hoe witter werd.
- 't Is een aardigheid, niet waar? sprak hij eindelijk, maar de toon, waarop hij dit vroeg, bewees genoeg, dat hij zelf dit niet geloofde: 't was de stroohalm van den drenkeling.
- Volstrekt niet. 't Is de zuivere waarheid. Meer kan ik je er niet van zeggen.
| |
| |
- Dat vervloekte wijf! riep Anasthase woedend uit. Moest ze daarom zoo onnatuurlijk lang leven, om jou en mij te kort te doen! Zoo'n huichelaarster. Ik dank den hemel, dat ik ze nooit heb nageloopen, zoo als jij.....
- Ik heb ze niet nageloopen, sprak Pieter waardig. Ik heb haar eens in de maand een bezoek gebracht en haar mijn raad en voorlichting gegeven als zij die vroeg; je hadt wèl gedaan, als je dat ook in acht had genomen.
- Ik ga morgen naar naar toe. Ik zou wel eens willen weten aan wie ze haar geld vermaakt. Aan die Lina misschien, die onnoozele baaf! Ik heb die dreumis nooit kunnen uitstaan met haar schijnheilig plafond-engelen gezicht. Maar dat kan immers niet, Piet? Wij zijn de naaste bloedverwanten.
- Als tante geen testament maakt, maar als ze dat doet....
- O, dan heeft zij 't nog niet gedaan. Ik wou dat ze van nacht een beroerte kreeg; 't is haar tijd, ik wensch niemand iets kwaads, maar zóó iets - neen dat loopt de spuigaten uit.
- Lina wordt hare universele erfgenaam.
- Hoe weet ge dat?
- Houd me ten goede, dat ik dit niet zeg. In ambtelijke betrekking verneemt men soms dingen, die men gehouden is te verzwijgen. Ik maak hierop inbreuk, omdat ge zoo na bij de zaak betrokken zijt, maar verlang geen nadere opheldering van me. Je kunt me gelooven of niet; dat staat je vrij, maar zulke dingen zou ik niet zeggen als ik niet zeker van me zaak was.
Pieter Bot water ledigde zijn glas tot den bodem en Anasthase Van Sterren volgde zijn voorbeeld.
- Wij zijn gewaarschuwd, zeide Pieter. Anasthase bleef wezenloos vóór zich staren. Hij legde zijn vork neder. Zijn kip smaakte hem niet meer. De droom van zijn gansche leven had plotseling plaats gemaakt voor het bewustzijn, dat hij tot zijn dood voor zich zelven zou
| |
| |
moeten zorgen en de gouden dagen, die hij zich steeds had voorgespiegeld, nooit zouden aanbreken. De eenige uitkomst was nog, dat tante de Tonnette stierf vóór dat zij haar testament gemaakt had. Dat was de eenige kans, welke er nog voor hem bestond, en het was met eenigzins ontroerde stem dat hij zijn neef de vraag deed:
- Zou-je niet denken Piet, dat tante er tegen opzag om haar testament in orde te brengen.
Pieter haalde de schouders op.
- Gij zult haar toch niet helpen?
- Ik vrees Anasthase, 'dat zij er mij wel buiten zal laten.
Beiden zwegen. Eindelijk rees de ambtenfaar van zijn stoel, stak, als naar gewoonte, een der fijne sigaren op, die Van Sterren in een kistje op den schoorsteenmantel had staan, trok zijne glacé handschoenen aan, zonder welke hij nooit op straat verscheen, en met een zwijgenden handdruk verliet hij den muziekmeester om zijn nommer op te zoeken.
Van Sterren bleef alleen en stapte met groote schreden zijn kamer op en neder, mijmerend over zijn vervlogen toekomst.
|
|