| |
| |
| |
I. Groote en kleine plannen.
Mevrouw de Tonnette sloot half de oogen, terwijl zij haar hoofd eenigzins naar achter wierp, de rechterhand even ophief en zeide:
- Ja kind lief, dat kennen we.
Lina Ochten staakte hare lezing en zag de oude dame vragend aan.
- Ja, Lientje, ging mevrouw voort, dat is de oude methode. Hij durft niet zeggen, dat hij ze liefheeft en 't meisje vat het verkeerd op en denkt dat hij niet van haar houdt en eerst op de helft van het tweede deel komt het uit, dat ze elkaar beminnen en aan het slot trouwen ze. Zou je 't ook niet denken?
- Ik geloof wel, nicht, dat ze elkaar krijgen.
- Ik ook - me dunkt dus, dat we de rest wel schenken kunnen, of vind-jij het erg mooi?
- Neen nicht.
- Welnu beste meid, doe dan het boek straks maar weer in de portefeuille en schenk me nog maar een kopje thee.
Lina sloot het boek en deed wat mevrouw Tonnette verlangd had. - 't Is ook eigenlijk te mooi weêr om te lezen, zeide ze, het kopje aan de oude dame overreikende.
Mevrouw knikte toestemmend.
- Als ik ook nog maar twee en twintig was, zooals
| |
| |
jij, zouden we niet in het prieel blijven zitten; maar zie je, mijn kind, ik heb van daag al eene heele wandeling gemaakt, en ik moet oppassen, dat ik me niet vermoei. Als de beenen vijf en zeventig jaar hebben meêgedaan, moet men niet te veel van ze vergen.
- O, dat meen ik niet! Ik vind het hier best; ik zou niet eens verlangen om te wandelen; maar ik bedoel dat de lucht te lekker is en de tuin te frisch en te geurig om heel veel attentie voor een boek te hebben.
- Ik ook - het doet me denken aan dat vers van Poot:
Hoe rust het hangend loof
Geen wind beroert de vlakke stroomen
Het slaperige veld wordt blind en stom en doof.
Hoe is 't ook verder?
- Ik heb nooit Poot gelezen.
- Nooit Poot gelezen! Ja, dat is wat ouderwetsch; dat erken ik; maar in mijn jongen tijd had men veel met hem op. Mijn vader dweepte met hem. Ik heb boven nog zoo'n kwartijn staan.... je weet wel met dien rood lederen band, en....
- Ik geloof wel, dat ik het boek gezien heb, maar ingekeken heb ik het nooit.
- Niet? Toe kind, haal me dan mijn Poot eens; er staan zulke allerliefste prentjes in. 't Is wezenlijk, er komen veel boeken uit, en mooie ook, maar daarom moet men toch de oude niet zoo heelemaal vergeten. 't Is net een boek, om nu zoo eens in te kijken.
Lina verliet het prieel, dat achter in den uitgestrekten tuin der woning van mevrouw de Tonnette was aangelegd en begaf zich naar de ruime bovenkamer, die, behalve andere bestemmingen, dienst deed als bibliotheek en hieraan haar naam ontleende.
Mevrouw zette zich nog wat gemakkelijker in haar rieten stoel met hooge leuning, die, even als de zitting,
| |
| |
met een zacht kussen was bekleed. Zij wachtte geduldig de terugkomst van Lina af; zij had geen haast meer. Als men vijf en zeventig is, weet men dat al dat jagen en ijlen in het leven niet baat. Alles komt op zijn tijd voor hem die weet te wachten.
Haar nog altijd schoon gelaat drukte dan ook die kalme gemoedsstemming uit, die een der bekoorlijkheden van den ouderdom uitmaakt. Toch was de gloed harer donkere oogen nog niet gedoofd, al fonkelden zij niet meer zoo als vijftig jaar geleden, toen die sneeuwitte dunne haren nog als dichte zwarte lokken de donkere tint van hare wangen en voorhoofd minder in het oog deed vallen. Haar mond had nog altijd een vriendelijke trek, eene herinnering aan den glimlach, die haar toen eigen was; maar glimlachen en lachen doen oude menschen niet meer, al is hun hart ook niet ongevoelig voor blijde gewaarwordingen. Hare gestalte was nog niet gebogen, maar het kostte haar blijkbaar eenige moeite om zoo recht te blijven gaan; dit gaf haar iets stijfs in hare houding, dat thans echter niet zichtbaar was, nu zij tegen de leuning van haar stoel zich had aangedrukt en voor zich uitstaarde naar de gouden regens en de seringen, waarvan de jeugdige frissche bloemen en bladeren de lijst vormden van het eerbiedwaardig portret der baronnes de Tonnette Brantour.
Want Lucie de Tonnette Brantour was van adel, al kwam haar naam niet voor onder de geslachten wier adeldom bij koninklijk besluit was erkend. Haar overgrootvader had, toen hij bij de terugroeping van het edict van Nantes zijn vaderland verliet, ook zijn adellijken titel afgelegd, die weinig voegde bij de bekrompen levenswijze, waartoe hij gedwongen was. Haar grootvader had hem evenmin laten gelden. Haar vader had, toen hij fortuin genoeg bezat om hem op te houden, pogingen aangewend om zich weder als edelman te doen erkennen, maar de onrustige tijden op het laatst der vorige eeuw hadden hem belet die tot een goed einde te brengen en vóór er betere dagen
| |
| |
aanbraken was hij gestorven zonder zoons na te laten, die hunne rechten konden doen gelden.
Lucie de Tonnette was de eenige afstammeling van het oud adellijk geslacht de Tonnette-Brantour en met haar zou de laatste ten grave dalen, die dezen naam voerde, want de zonen harer overleden zusters, evenals Lina de kleindochter van haar vaders eenigen broer, die ook geen zoons had, droegen de namen hunner vaders,
In hare jeugd had Lucie meer dan eens een huwelijk kunnen sluiten, maar zíj die hare hand vroegen waren de personen niet, welke den naam en den titel van de Tonnette voor hunne zonen hadden kunnen vragen en zij had aan een ongehuwd leven de voorkeur gegeven, of liever gewacht op eene partij, welke hare illusie had kunnen verwezenlijken. En die partij had zich nooit aangeboden. Zij was ongehuwd gebleven. De titel van Mevrouw dien zij langzamerhand om haar leeftijd had aangenomen kwam haar niet rechtens toe, maar zoo zij voor zich zelve het vooruitzicht had opgegeven den naam van Tonnette in het leven te houden, ééne hoop bleef haar nog over: hare achternicht Lina, die zij na den dood harer ouders tot zich genomen had, in het huwelijk te zien treden en aan den zoon van deze den naam, zoo al niet den baronnentitel van de Tonnette te kunnen overdragen. Met den naam zou hij ook haar aanzienlijk fortuin, althans voor een groot deel bekomen.
- Hier is de Poot, nicht, maar hij was geducht bestoven, zeide Lina, die een goede poos was weggebleven om het werk te zoeken. - U hebt er het laatste jaar ook niet veel in gezien.
- Neen, meisje. Ik herinner me zelfs niet meer, wanneer ik het boek voor 't laatst open sloeg, en toch is het als of ik het gisteren nog in de handen heb gehad, zoo ken ik het. Geef het eens hier.
De oude dame nam den kwartijn uit de handen harer nicht en sloeg hem open, maar al stonden hare oogen nog helder, zij deden toch de dienst niet meer, die zij er van
| |
| |
verlangde. Zij trachtte de letters te herkennen, maar het ging niet meer en zoolang de zon aan den hemel was, liet zij haar lorgnet rusten: daarvan maakte zij alleen des avonds gebruik, omdat ‘dat gaslicht’ zoo schel was.
- Wij zullen het straks wel eens zien, zeide zij, kalm het boek nederleggende.
- Er ligt nog een leesteeken bij, zeide Lina, het weder opnemende, als begreep zij niet, waarom hare nicht de lezing uitstelde en zij opende het boek weder op de plaats waar het leesteeken lag.
Het was een reepje perkament, waarop met flinke staande letters de woorden geschreven stonden: ‘Hodie adhuc cras caetera Julius de Tonnette.’
- Wat wil dat zeggen nicht!
- Dat is latijn, zeide mevrouw de Tonette. - ‘Tot hiertoe heden, morgen verder.’
- Kent u latijn, nicht?
- Neen; maar mijn vader heeft het me gezegd, wat het beteekende, toen hij het geschreven had. Een mooie hand, niet waar?
- Krachtig en duidelijk.
Juist zooals mijn vader was. Het was een echte de Tonnette, evenals je grootvader. Ik kan mij hen nog zoo precies voorstellen. Zij waren groot en slank en zoo statig en waardig, als het tegenwoordig geslacht niet meer is.... Jammer hè?
- Dat zij geen zoons hadden? zeide Lina met een glimlachje, want zij wist dat dit het stokpaardje harer nicht was.
- Juist. Erg jammer. En vreemd toch ook, niet waar?
Lina haalde de schouders op: dat was eene zaak, waarvan zij minder verstand had.
- Mijn vader had drie dochters, en grootvader maar een - geen enkele de Tonnette!
- Er zullen er nog wel in Frankrijk zijn, - zeide Lina, een troostgrond aanvoerende, waarvan zij al meermalen gebruik had gemaakt.
- Ik heb nooit den naam meer ontmoet. Ik denk, dat ze in 93 allen op 't schavot zijn gestorven.
| |
| |
- Wel mogelijk - maar zou het er zooveel toe doen? De wereld kan toch wel zonder Tonnettes bestaan.
- Dat zal ik niet zeggen, maar dat een naam, die eeuwen lang beroemd was, moet uitsterven, zie je, dat is jammer. Als ik nu nog maar mocht beleven, dat jij trouwdet.
- Ik! Ik heb er in 't geheel geen plan op. Ik blijf bij u, en met den tijd word ik ook, op dezelfde manier als u, een mevrouw, al zal ik me zoo goed niet houden als u. Ik zou me zelven wel eens op mijn vijf en zeventigste willen zien.
Er was geen heer tegenwoordig, toen Lina Ochten dien wensch uitte, anders had hij zeer zeker gezegd, dat hij oneindig liever haar zag zoo als zij nu was, met haar naief vriendelijk gezichtje, hare kastanje bruine haren, hare blauwe oogen die zoo lachend iemand konden aanzien, hare doorschijnend teint en hare tengere bevallige gestalte, waarvan het eenige gebrek was, dat zij niet langer was. Wat zou er over vijftig jaar van over zijn gebleven? Zeker zou zij de statige dame niet gelijk zijn, die thans over haar zat.
- Kindlief - zeide mevrouw Tonnette, - je hebt nog meer dan eene halve eeuw vóór je en ik raad je niet aan, mijn voorbeeld te volgen.
- Waarom niet, u hebt er u toch wel goed bij bevonden, geloof ik.
- Wie verzekert u dat?
- Wel, dat is nog al natuurlijk. U zult me toch niet willen wijs maken, dat u nooit eens aanzoek hebt gehad.
- Nu, dat zal ik ook niet beweren, maar Lientje, daar kwam wat ijdelheid bij: ik had gewenscht een man te krijgen, die den titel van mijn grootvader kon overnemen en daarop heb ik gewacht ... tot dat ...
- Tot dat het te laat was.
- Juist.
- Ja die kans is nu verkeken.
- Nog niet, lief kind, zeide mevrouw de Tonnette hare nicht met een veelbeteekenenden blik aanziende.
| |
| |
- Niet! U denkt er toch nu niet meer aan!
- Voor me zelve niet, maar ik heb nog een achternichtje en als die trouwt, zou er mogelijkheid bestaan, dat er nog eens een mannelijke de Tonnette kwam.
- Maar mijn kinderen, als u die bedoelt, zouden toch altijd naar mijn man heeten, dunkt me.
- Je man zou er niets tegen hebben, om bij zijn naam die van mijn vader te voegen, als hij daardoor ook het geld kreeg der familie de Tonnette.
- Neen, dat geloof ik ook niet, zeide Lina na een poos te hebben nagedacht. Maar dit is een erg raar praatje nicht, ik spreek over mijn kinderen en ik ben nog niet eens getrouwd.
- Dat mag je tegen mij wel doen, Lientje, wij mogen zamen zoo wel eens luchtkasteelen bouwen. Ik heb er met opzet nooit vroeger op gezinspeeld en niemand weet het ook, want als de menschen het wisten, zouden er al heel spoedig jongelui op je afkomen, wien het niet om je zelf, maar om je geld te doen was en dat zou ik jammer vinden. Wie een meisje om haar geld neemt, is de ware echtgenoot niet.
- Meisjes zonder geld krijgen zelden een man, zeide Lina.
- Beter geen, dan een, die om haar geld komt, zooals ze mij vroegen; ik was sterk genoeg om hen af te wijzen, maar of mijn Lientje ook zoo sterk zou wezen, durf ik niet zeggen. Daarom kind lief, is het maar beter dat de menschen gelooven, dat je neef Pieter en Anasthase mijn erfgenamen zijn.
- Laten we daar niet over spreken, nicht.
- Och, ik weet heel goed, hoe anderen er over spreken, al zwijg ik zelve er over. Alle menschen moeten sterven, en al ben ik nog krachtig voor mijne jaren, de grootste helft heb ik achter den rug en ik weet zeker dat mijn neven er ook zoo over denken.... Schud nu maar niet met je hoofd. 't Is menschelijk. En als ik kwam te over- | |
| |
lijden vóór ik een achterkleinneef had, zouden zij ook elk een derde krijgen, want een derde bleef toch altijd voor jou.
- Hè nicht, ik kan me niet begrijpen hoe u er pleizier in hebt om over zulke dingen te praten. Ik heb wel eens gehoord, dat dit heel verkeerd is.
- Alsof leven en dood afhingen van hetgeen de menschen zelven er over denken en zeggen! Maar ik zal er over zwijgen, vertel het ook maar aan niemand anders, vooral niet van dat derde gedeelte, hoor kind. En nu wordt het me wat koud; we moesten maar naar binnen gaan, eindigde de oude dame, terwijl zij opstond; wilt gij mijn boek dragen en mijn breiwerk; Truitje zal de rest wel weghalen
Mevrouw de Tonnette begaf zich langzaam, maar met nog vaste schreden en statige houding naar hare huiskamer, gevolgd door haar nichtje, die de boeken en het breiwerk droeg en bij zich zelve overwoog hoe zij nicht zou herinneren, dat dezen avond ‘Dorcas’ vergaderde, waarvan zij een der ijverige leden was. De dames hadden begrepen, dat door Lina Ochten in het bestuur te kiezen, de steun van mevrouw Tonnette haar niet ontbreken zou en die verwachting was dan ook niet beschaamd. Zij had die onderscheiding voor haar nichtje zeer op prijs gesteld; de eenige schaduwzijde was, dat zij nu en dan haar gezelschap moest missen. Zij kon dit wel ontberen, maar zij was er zoo aan gewoon, dat zij haar altijd ongaarne naar de vergaderingen zag gaan. Zij vergat die dan ook getrouw, zelfs als zij ze zich herinnerde.
- Wat gaan die weken spoedig om, zeide Lina, terwijl zij de gaskroon ontstak.
- Ja, heel gauw, antwoorde mevrouw, denk aan dat eene blind: Lina, dat klemt wat.
- Ja nicht. Al weer Woensdag!
- Als er in 't najaar geverfd wordt, moet ge me helpen onthouden, dat we daar wat aan laten doen.
- Zeker nicht; we konden het ook wel eerder laten maken.
- Je weet wel, dat ik niet gaarne werkvolk in mijn huis heb.
| |
| |
- Er zijn heel geschikte menschen onder; wij hebben in Dorcas de vrouw van een verwer... O ja, dat is waar ook ik zou bijna vergeten dat het van avond Dorcas was.
- Wat? vroeg mevrouw.
- Dorcas-avond, nicht. 't Is al weer veertien dagen geleden.
- Och, wezenlijk? Maar je kunt wel eens overslaan.
- Als u het verlangt,..
- Neen, dat niet. Ik dacht alleen maar, dat het niet noodig was, dat ge er altijd heengingt.
- Noodig, neen; zoo direct niet, maar ik moet van avond een rapport uitbrengen.
- Zoo, een rapport? Neen kindlief, dan mag ik je niet terughouden. Ga dan maar, je hebt evenwel geen haast, is 't wel?
- O volstrekt niet; de vergadering begint eerst ten acht ure, en 't is nog maar kwartier.
- Maar dan is het je tijd; ga gerust; maar niet te laat thuis, niet waar?
- Om tien uur?
- Heel goed, heel goed; om tien uur wacht ik je, maar niet later hè?
- Lina beloofde het en geen vijf minuten daarna was zij op weg naar de vergadering.
Mevrouw de Tonnette bleef nog een poosje denken en opende toen haar Poot. Zij zocht het versje, waarvan de eerste regels haar voor den geest zweefden, maar zij vond het niet en ze zocht ook niet zeer aandachtig. Haar geest was nog vervuld met het gesprek, dat ze zoo straks met haar nichtje had gevoerd, en onwillekeurig kwamen haar de woorden in de gedachten, dat het verkeerd was over zijn nalatenschap te spreken.
Dat was dwaasheid en bijgeloof; waarom zou men er wel over mogen denken, maar niet over spreken? Toch, het volksgeloof is de vrucht der ervaring. Hoe zou het anders in de wereld komen? Men verzint zulke dingen
| |
| |
niet. Als het eens waar was - maar het was toch te ongerijmd om er zich aan te hechten - maar het kon toch waar zijn. Zij was wel krachtig, maar op haar leeftijd was het niet zonder voorbeeld, dat men plotseling bezweek, of zich op eens het begin eener ziekte openbaarde, die in weinige dagen het lichaam sloopte.
En ze had niets beschreven! Als zij stierf, zouden haar neven Pieter Botwater en Anasthase Van Sterren, als hare naaste bloedverwanten, zusters zonen, hare erven zijn en Lina Ochten zou niets krijgen en de naam van de Tonnette zou met haar zijn uitgestorven.
Neen, zij moest zorgen dat haar wensch vervuld wierd. Morgen zou zij haar notaris laten komen. Maar morgen! Dat was nog bijna twintig uren en in die twintig uren kon er veel gebeuren. Was het niet beter maar dadelijk op te schrijven wat zij wilde?
Zij had er nu juist de gelegenheid toe, en was alleen, wat haar misschien in de eerste veertien dagen niet gebeuren zou. Nog een oogenblik aarzelde zij: op vijf en zeventig jarigen leeftijd houdt men zich niet gaarne bezig met zulke zaken, die zoo na op handen zijn; als men tien of twintig is denkt men er in het geheel niet aan en is men dertig of veertig, dan verbeeldt men zich, dat die gebeurtenis nog in de verre toekomst ligt.
Maar zij overwon hare aarzeling, zette de ouderwetsche kassette vóor zich, die altijd in de huiskamer stond, opende ze, nam een vel papier, en met duidelijke hand schreef ze langzaam en met tusschenpoozen, omdat zij zich goed en juist wilde uitdrukken, een vijftigtal regels, waarin zij haar bepaalden en uitdrukkelijken wil te kennen gaf, dien zij reeds lang in haar hart omdroeg, maar waarover zij nog nooit met iemand had gesproken. Daar boven schreef zij met iets grooter letters: ‘Dit is mijn uiterste wil.’
En verder:
‘Als ik mocht komen te overlijden alvorens mijne nicht Lina Ochten, dochter van Herman Ochten en Therèse de
| |
| |
Tonnette, een huwelijk heeft aangegaan, vermaak ik een derde van mijn vermogen, na aftrek der onderstaande legaten aan haar; het overige, eveneens na aftrek van onderstaande legaten, voor de helft aan mijn neef Pieter Botwater, zoon van Cornelis Botwater en Frederique de Tonnette, en voor de andere helft aan mijn neef Anasthase Van Sterren, zoon van Hendrik Johannes Van Sterren en Heloïse de Tonnette.
‘Heeft mijne nicht een huwelijk aangegaan en een zoon ter wereldgebracht, dan vervalt mijn vermogen aan dezen, zullende de moeder het vruchtgebruik genieten tot dat hij den leeftijd van twintig jaar heeft bereikt.
‘Heeft zij geen zoon, dan zal zij en zullen gezegde neven, Pieter Botwater en Anasthase Van Sterren, gezamenlijk het vruchtgebruik genieten van het hun toebedeelde één derde van mijn vermogen, tot dat haar zoon, indien zij een zoon ter wereld brengt, den leeftijd van twintig jaar zal hebben bereikt, als wanneer het hun vermaakte gedeelte aan dien jongman valt, onder voorwaarde, dat hem bij zijne geboorte de naam gegeven worde van Julius en bij zijn geslachts naam die van de Tonnette gevoegd worde, met welken naam ik vertrouw dat hij zich noemen zal.
‘Heeft zij na twintig jaar geen zoon, dan worde mijne nalatenschap verdeeld tusschen haar en mijne bovengenoemde neven.
‘Aan mijne keukenmeid Geertruida Lek.’
Zoo ver was mevrouw de Tonnette met haar ‘uitersten wil’ gekomen, toen er gescheld werd en in den voorgang de stem klonk van Lina, maar andere stemmen tevens. Blijkbaar bracht haar nichtje iemand mede en wel meer dan een.
IJlings schoof zij het blad papier tusschen de bladen van de Poot en sloeg den roman open, waaruit Lina haar had voorgelezen.
Lina trad binnen, vooraf gegaan door een paar jonge dames, rijzig van gestalte, met donkere, bijna zwarte oogen, blauw-zwart haar, en donkere gelaatstint. Het waren de
| |
| |
dames Rimini, de ‘Pauwinnen’, zooals zij in de wandeling altijd genoemd werden.
- Wij komen zelf maar eens mede, mijn lieve mevrouw, zeide Dorothea Rimini; wij dachten, 't is nog zoo laat niet of mevrouw de Tonnette wil ons nog wel ontvangen, niet waar?
- Wel zeker, hoe later op den avond, hoe welkomer gasten, zeide de oude dame heel beleefd, maar in haar hart was zij weinig met dat nachtelijk bezoek ingenomen en zij vroeg ook niet eens of de dames zich niet van haar mantels en hoeden wilden ontdoen.
- Wij komen maar heel eventjes, zeide de jongste Rimini, Henriette, om u iets te vragen, dat we dol gaarne zouden willen.
Mevrouw de Tonnette knikte heel vriendelijk en dacht: zeg het dan maar dadelijk, dan ben ik u het spoedigst kwijt.
- Ik heb gezegd nicht, dat er niets van kan gebeuren, maar Door en Jet hielden zóó aan, dat ik haar den raad heb gegeven, om maar met u zelve er over te spreken, sprak Lina.
- En wat hadden de dames dan te vragen? vroeg mevrouw de Tonnette de bezoeksters beurtelings aanziende. Als ik het doen kan, weten ze wel, dat ik niet neen zal zeggen. Is er weer te kort in kas?
- Heb ik het niet gezegd, Lina, dat je nicht het wel goed zou vinden! riep Dorothea uit; o, dat vind ik erg lief van u, mevrouw..
- Maar ik weet nog niet wat ge te vragen hebt.
- Wij gaan op reis, mevrouw en nu wilden we zoo dol graag, dat Lina meeging, sprak de jongste. Weet u, wij zijn niet heel sterk in ons Duitsch en mijn broer Dolf, ziet u, die is goed en wel, maar die is zoo de man niet om ons te regt te helpen en nu wilden we dat Lina met ons mee zou gaan.
- 't Is maar voor drie weken, voegde de oudste er bij, en 't
| |
| |
kost Lina niets. Over drie weken zouden we op reis gaan.
Lina had hare groote blaauwe oogen op het gelaat van hare nicht gevestigd, angstig den indruk bespiedende, die het verzoek op deze maken zou. Maar het gelaat van mevrouw Tonnette vertoonde niet de geringste gewaarwording.
- Drie weken is nog zoo lang, zeide ze.
- Ja, ziet u, maar als wij niemand vinden, gaan wij liever niet mee. Mijn zuster moet naar eene badplaats, heeft de dokter gezegd, naar Griesbach, en Dolf gaat natuurlijk mede; en die heeft ons gevraagd om haar den eersten tijd gezelschap te houden, tot zijn vrouw er t'huis zou zijn en als wij niet gaan, wil zij ook niet en 't is toch zoo noodig voor die arme Emilie... o, mevrouw, u doet er heusch een weldaad mede!
- Is uw zuster zoo erg ziek? wat heeft ze?
– Dat weet ik niet, maar de dokters hebben gezegd, dat het volstrekt noodig was, dat zij naar Griesbach ging en, u ziet, mevrouw, als Lina niet mag.....
- Niet mag, niet mag, herhaalde mevrouw Tonnette, Lina is geheel vrij om te doen wat zij wil.
- O, dat is heerlijk! dat is prachtig! riepen de twee Riminietjes, dan is de zaak in orde. Hè mevrouw, wat vind ik dat lief van u!
Lina's gelaat straalde van vreugde. Zij was altijd bij hare nicht t'huis geweest, die nog van den ouden stempel was en begreep, dat de menschen bestemd waren om te wonen in het land, waar zij geboren werden. Haar overgrootvader had dit uit het oog verloren, of liever, was gedwongen geweest om naar elders te wijken; maar 't was er hem ook naar gegaan: zijn geld en zijn naam had hij er bij ingeschoten. Zij bleef waar zij was. Lina kende van de wereld niets meer dan den Haag en Scheveningen, het Westland en de trekvaart. Het idée om buiten 's lands te gaan, naar eene badplaats, was voor haar een ideaal, dat zij voor geen verwezenlijking vatbaar had geacht. En toen dien avond de dames Rimini vertelden van haar plan om
| |
| |
naar Griesbach te gaan, had zij argeloos uitgeroepen: ‘hè! als mij dat eens te beurt viel.’ En toen hadden de Riminietjes eensklaps de oplossing gezien van haar eenig bezwaar tegen de reis; haar gebrekkige kennis, om niet te zeggen volslagen onkunde, van het Duitsch. Het was eene uitkomst als Lina haar vergezelde; het geld kwam er niet op aan; haar broer had op zijne eigenaardige manier gezegd, toen zij haar bezwaar aan hem onderwierpen:
- Zeur niet, neem er dan maar een mee, die 't kent. Op een honderd gulden of wat komt het er niet op aan.
De oudgast Rimini had er nog een paar tusschenwerpsels bijgevoegd, aan den toestand der atmospfeer ontleend, die van zijn antwoord te weinig de beteekenis wijzigden, om ze te herhalen. Hij was gewoon die verschijnselen in herinnering te brengen, vooral tegenover zijne zusters, die dan ook met recht bliksemafleiders mochten heeten. Maar Door en Jet verdroegen dien toon en ook die tusschenwerpsels met gelatenheid; zij hingen geheel van Dolf af en deze mocht dan wat ruw in zijne woorden zijn, hij gaf haar alles wat zij verlangden, en scheen het zelfs eenigzins kwalijk te nemen, dat zij nog niet meer verlangden. Ook toen het de reis naar de badplaats betrof, maakte hij dadelijk een eind aan haar bezwaar, en 't was nu maar de vraag of zij iemand konden vinden, die haar vergezellen wilde. Voor Lina Ochten hadden zij altijd veel sympathie gevoeld - ieder die met deze in aanraking kwam deelde dat gevoel - maar 't was nu slechts de vraag of mevrouw de Tonnette haar zoo lang wilde afstaan en de dames Rimini besloten het ijzer te smeden terwijl het heet was en vóór Lina misschien andere bezwaren maakte aan hare nicht hare toestemming te vragen.
En zij hadden gelijk gehad. Mevrouw de Tonnette was zoo vervuld met hetgeen waarmede zij dien avond zich had beziggehouden, dat zij voor andere zaken weinig gedachte had en toen zij zag hoe hare onbepaalde woorden, als eene
| |
| |
toestemming opgevat, door de drie jong en dames en vooral door Lina met gejuich werd beantwoord, hield zij zich ook maar of zij het plan alleraardigst vond. Zij had er zelve genoegen in, dat Lina zoo innig blij was en praatte mede, toen Doortje en Jetje al de bijzonderheden van de reis vertelden, die ze ondernemen zouden en waarover zij zelven al een maand lang gesproken hadden, zoo dat zij volkomen op de hoogte waren van al hetgeen haar stond te wachten. En dus ook Lina, die niet gelooven kon, dat zij zóóveel zou ondervinden. Booten en spoortreinen en tunnels en watervallen en rotsen en logementen en open tafels en baden volgden elkander in bonte mengeling en de reeks zou nog veel langer geworden zijn, als mevrouw de Tonnette niet gezegd had:
– Meisjes, ik jaag je niet weg, maar 't loopt naar elven en als de meid je t'huis moet brengen, is het beter dat je nu gaat dan later.
Die wenk was duidelijk genoeg en de Riminietjes stonden dan ook dadelijk op, erg verbaasd, dat het al zoo laat was en vroegen duizendmaal verschooning, dat zij zoo lang waren gebleven; zij hadden maar heel eventjes willen aankomen.
Lina liet haar uit en mevrouw Tonnette hoorde, dat zij de Riminietjes kuste. De eerste opwelling na het vertrek der twee dames werd daardoor in de geboorte gesmoord; als Lina zóó gelukkig was, wilde zij dat genoegen niet vergallen uit egoïsme, want egoïsme was het toch, en niets anders, dat haar berouw deed gevoelen, dat zij hare toestemming gegeven had om drie weken lang het gezelschap te missen, waaraan zij zoo gewoon was.
Onder het soupé had Lina nog zooveel te vertellen en te vragen en plannen te maken, dat mevrouw de Tonnette zelve begon mee te reizen en een oogenblik, maar ook slechts een zeer kort oogenblik, er aan dacht, of zij niet mee zou gaan. Maar daarvoor was zij te oud en te gehecht aan hare dagelijksche gewoonten; zij ging niet meer op reis; dat liet zij aan jongere menschen over. Dat jagen en ijlen met spoor- | |
| |
treinen die op de minuut vertrekken viel niets in haar geest.
Zij hechtte aan rust en gemak en aan regels ook om des avonds tijdig naar bed te gaan en nu was het al later dan gewoonlijk. Met eenige haast maakte zij daarom aan den avond een einde en eerst toen zij zich ter ruste had gelegd, herinnerde zij zich dat zij beneden den Poot had laten liggen, met het papier dat haar laatsten wil bevatte.
Zou zij opstaan en het boek gaan halen of Lina wekken en het die verzoeken? Zij deed noch het een noch het ander, omdat zij geen opschudding wilde verwekken en ook niets kon verzinnen, dat aan het halen van Poots gedichten midden in den nacht een verklaarbare reden kon geven. Bovendien, het zou wel zeer toevallig zijn, als juist Truitje dien morgen dat boek opende; dienstboden zijn zoo belangstellend niet in boeken; elken morgen konden zij er vinden en nooit had mevrouw bemerkt, dat zij ze inzagen. Waarom zouden zij juist ditmaal van die gewoonte afwijken? Toch hield haar die gedachte aan haar uitersten wil - en niet aan het papier alleen, maar ook aan den inhoud - zoo zeer bezig, dat het uren duurde eer zij den slaap kon vatten en het was al dag, toen zij het onbestemd plan opvatte om, nu het licht was, naar beneden te gaan. En zij ging naar beneden, maar in haar verbeelding, en zocht het boek en vond het nergens en doolde door het huis en was toen aan een badplaats, zooals zij die in de romans wel eens beschreven had gevonden en zij droomde voort tot lang na den tijd, waarop zij anders gewoon was op te staan.
Ook Lina had bijna niet geslapen. Het vooruitzicht op die reis naar het Schwarzwald en op hare reistoiletjes en mogelijke reisavonturen hield haar wakker en toen het ochtend was geworden, een heldere frissche meimorgen, en de vogels in den tuin zongen, kon zij het niet langer op hare slaapkamer uithouden. Zij kleedde zich aan, zonder gedruisch te maken, sloop naar beneden en ging naar buiten; eerst even uit de huiskamer het boek krijgende, waarin
| |
| |
zij den vorigen avond voor hare nicht had gelezen en dat zij juist bij die interessante passage had moeten dicht doen. Zij zette zich in het prieel en verdeelde hare aandacht tusschen hetgeen Werner verhaalde en wat de maand Juni voor haar zou opleveren, en nu en dan dwaalden hare gedachten ook af naar hetgeen mevrouw de Tonnette haar omtrent hare nalatenschap had gezegd, waardoor hare toekomst zoo geheel anders werd, dan zij zich steeds had voorgesteld. Misschien zou de aanstaande badreis wel die toekomst bevorderen. Aan badplaatsen ziet men zooveel menschen, waarom zou zij er den persoon niet vinden op wien nicht had gezinspeeld, en aan wien alle jonge meisjes, ondanks zich zelven, zoo menigmaal denken.
Werner had dien morgen wel eene aandachtiger lezeres kunnen hebben.
|
|