Een woord vooraf.
De uitgever der Guldens-Editie deelde mij zijn voornemen mede, om bij dit honderd vijfenveertigste deeltje de autografen te voegen van allen, voor zooveel zij nog leven, wier werk er in werd opgenomen.
Bij de gedachte aan die breede lijst, waaronder de namen voorkomen der uitnemendsten, die ons land onder zijne letterkundigen telt, voel ik berouw in een oogenblik van ijdelheid beloofd te hebben, voor dat honderd vijfenveertigste deel eene novelle te schrijven. Men zal van zelf er toe geneigd zijn, aan hun arbeid den mijnen te toetsen.
En ik besef al te zeer, dat dit deel bij vele van zijne voorgangers zal afsteken en mogelijk nog veel meer dan ik zelf wel inzie.
Op strengen ernst, diepte of degelijkheid kan mijne novelle geen aanspraak maken. Hoogstens kan hij hen, die niets beters te doen hebben, een korter of langer tijd amuseeren.
Op hooger verdienste mag dit boekje geen aanspraak maken.
Zoo ik ondanks dit gewetensbezwaar toch er toe overging, om mijne belofte te vervullen, dan was het ook uit zekere ijdelheid, zooals ik reeds bekende, omdat ik het eene onderscheiding rekende, deze plaats in te nemen in eene reeks van uitgaven, die ik met mijn vriend Cremer in de wereld hielp brengen.
Nog herinner ik mij, hoe Dirk Thieme, toen nog een ‘jeugdig