| |
| |
| |
XII. Besluit.
Weken lang sprak men in V over niets anders dan over de plotselinge wederverschijning en den dood van den reeds lang vergeten Melersheim. De een vond het al zeer toevallig dat hij nu juist gestorven was; een ander had altijd wel gedacht dat hij nog leefde; een derde vertrouwde de zaak maar half; een vierde herinnerde zich een ‘dito’ geval van een matroos, die twaalf jaar in de west-injes was geweest en hij zijne terugkomst zijne echtgenoot hertrouwd vond. Het spreekt van zelf, dat zich uit de partij der geloovigen langzamerhand de partij der bijgeloovigen ontwikkelde, die het gebeurde kwistig van bijwerk voorzag. Maar toen trad ook de partij der ongeloovigen op, die het gansche verhaal voor een sprookje hield en geheel berustende op het getuigenis van een enkel man, van Meibosch, die waarlijk zoo veel proeven van gezond verstand niet gegeven had om boven elke verdenking van eene vergissing verheven te zijn.
Maar de partij van het ongeloof kromp aanmerkelijk, toen men hoorde dat mevrouw Melersheim buiten 's lands ging wonen. Die tijding, ze mogt dan uit de keuken
| |
| |
komen, moest wel waar zijn, want het fraaije huis had reeds een ander eigenaar gekregen, die weldra bewoner zou worden, en aan al de boden was de dienst opgezegd. De meiden van mevrouw Melersheim klommen daardoor in de wereld harer conversatie tot eene zekere vermaardheid en door haar wist men ook, dat er in den laatsten tijd eene gansche omkeering in de woning harer mevrouw had plaats gegrepen. Zij zelve hield meestal hare kamer, terwijl, om de eenzaamheid van freule Hélène te verdrijven, de gezelschapsjufvrouw van Groenstein haar intrek bij mevrouw Melersheim genomen had. Maar men kon wel zien, dat het geen hollandsch meisje was, want zij liet zich bedienen even als de freule en als de meiden haar in het minst te kort deden, kwam deze tusschen beiden. Nu zulk eene innige vriendschap zou ook niet lang stand houden en als mevrouw maar weêr ‘over de vloer was,’ zou men wel andere dingen zien gebeuren.
Jammer maar, dat de meiden daarvan geen getuigen zouden wezen.
In den laatsten tijd zag men dan ook Hélène niet meer op hare gewone plaats voor het raam en de ‘jeunesse dorée’ werd dag aan dag teleurgesteld in hare hoop een groet van dat bekoorlijk kopje te krijgen. Men zag haar ook zelden meer in het publiek en, verscheen zij er, dan was het in gezelschap van Marie van Landen hare duègne, zoo als de jongelui haar noemden, al maakte zij dan ook door hare jeugd en schoonheid inbreuk op het gewone voorkomen harer soort. Men begreep dat dit nooit falende gezelschap wel eene oorzaak moest hebben en die historie met Anton Meibosch van den Hoogzand was toch ook niet zoo helder. Meibosch zelf althans had verteld, dat zijn zoon slechts op Hélène wachtte, toen hij hem in de dorpsherberg vond. Dit mogt wat overdreven zijn; iets was er toch waar; dat leed geen twijfel en nu zij altijd bewaakt werd, vond die meening
| |
| |
vrij algemeen ingang en werd zij vrij algemeen verspreid.
Ook Frits was zij ter oore gekomen; maar hij had nog geene regten op Hélène. Wel was de termijn, waarop hij die verkregen zou hehben, verstreken, doch die onverwachte gebeurtenis had hem vrijwillig tot een uitstel doen besluiten, dat de kieschheid vorderde en dat zijn aanstaande schoonmoeder terstond had aangenomen. Maar thans, nu Hélènes naam in verband met zulke zonderlinge geruchten genoemd werd, betreurde hij het, niet openlijk als haar verdediger te kunnen optreden en toch, wanneer hij hoorde hoe de publieke meening zich over de familie Melersheim uitliet, dan had hij zich zelven wel eens afgevraagd, of hij zich niet gelukkig moest achten, hij, de aanstaande evangeliedienaar, dat zijn naam daarbij niet was betrokken. Maar zou het nu niet hetzelfde, ja nog erger zijn, wanneer hij als de verloofde van Hélene Melersheim bekend werd? Zou hij dan niet door sommigen met wantrouwen, door anderen met medelijden, als dupe, worden beschouwd?
Die gedachten bezielden hem in den laatsten tijd onophoudelijk en zij maakten hem ongevoelig voor zoo menigen indruk, dien het tijdperk, waarin hij verkeerde, hem moest opleveren. Zijne studiejaren toch waren volbragt; hij stond gereed de akademie te verlaten en de maatschappij in te treden. Nog wenige dagen en zijn lot zou beslist zijn: dominé Zalvenhout had woord gehouden; diens collega had zijn emeritaat verkregen en weldra zou het beroep bekend worden, terwijl het nu reeds bij geruchte was doorgedrongen, dat Frits Stalker de bedoelde persoon was. Maar hoe gewigtig die naderende gebeurtenis ook voor hem wezen mogt, niet onverdeeld hield zij hem bezig. Hélene trad gedurig op den voorgrond en hij verlangde naar het oogenblik, dat de termijn van uitstel zou zijn verstreken en mevrouw Melersheim hare belofte gestand zou doen.
In zoodanigen gemoedstoestand gevoelde hij zich ner- | |
| |
gens beter dan op Groenstein: hij was er ook nu weder. Terwijl jufvrouw van Sinne een bezoek op het naburige dorp aflegde, zat hij eenzaam voor het geopende venster der bibliotheek en staarde naar de purperkleurige lucht, waartegen de donkere kruinen van het hooge geboomte zich scherp afteekenden. Hij luisterde naar het ritselen van het gebladerte, waar de avondwind doorhenen ruischte, en ving de geheimzinnige geluiden op, die den naderenden nacht voorafgaan. Het zacht gefluit der vogelen, de stem van den landman, die huiswaarts keerde, het ratelen der wagens langs den straatweg, het geblaf van den hond op de boerenerven en het eentoonig geloei van het vee, gaven aan het landschap, dat zich voor hem uitstrekte, dien kalmen tint, die zich langzamerhand ook aan zijn gemoed mededeelde.
- ‘Och mogt die stemming mij steeds bezielen,’ bad hij. Helaas zij duurde slechts kort.
Een paar uur later was Frits weder voor het geopende raam gezeten. De purperen hemel was dof en graauw; de wind joeg onstuimig door het hout, maar verder was alles stil en doodsch en elk teeken van leven had opgehouden. Daarbuiten was het nacht gelijk het nacht was in zijn binnenste, jufvrouw van Sinne had hem deelgenoot gemaakt van het treurige geheim, en zij had hem de keuze gelaten tusschen de standplaats, die hem toegezegd was en een huwelijk met Hélène. Hij, die geroepen was de gemeente des Heeren voor te gaan in woord en wandel, mogt het voorbeeld niet geven een kind der schande tot zijne echtgenoote te verheffen; hij zou zijne vrijheid, zijn regt om te vermanen en te bestraffen verliezen; men zou hem telkens de afkomst zijner eigene vrouw voor de voeten werpen en, wilde hij getrouw zijne roeping vervullen, Hélène zou menig grievend woord moeten hooren. Als dienaar van Christus moest hij toonen menschelijke zwakheden aan zijn heiligen pligt ten offer te kunnen brengen; als verkondiger van
| |
| |
de heilige zedewet, moest hij zelf zich het eerst wachten haar te overtreden. Als voorganger der gemeente moest hij althans elke ergernis en aanstoot vermijden.
Dat was de hoofdinhoud van het gesprek dat hij met de eigenares van Groenstein gevoerd had. Maar dat wijzen op zijne roeping, dat voorhouden zijner pligten ging gepaard, onmerkbaar bijna, van eene schets der toekomst, welke hem te wachten stond, indien hij geen gehoor gaf aan die vermaning. De vacature zou voor hem verloren zijn en het was niet waarschijnlijk, dat, bij den invloed van dominé Zal ven hout, er spoedig een ander beroep zou worden uitgebragt op hem, die door ‘eigen gedrag’ uitgesloten was van eene standplaats, welke hem zeker was toegezegd. Jufvrouw van Sinne zou hem hare vriendschap niet onthouden, maar het sprak van zelf, dat zij minder in staat zou wezen hem de bescherming te verleenen, die ze tot dusverre voor hem betoond had....
- ‘Ik begrijp,’ eindigde zij, toen Frits voet voor voet het terrein had moeten opgeven, ‘ik begrijp, Stalker, dat het u thans niet mogelijk zou vallen een besluit te nemen. Denk na over hetgeen ik u gezegd heb en smeek licht af van Hem, die alleen licht en raad kan geven, waar onze geest vruchteloos tracht tot een besluit te komen. Hij zal de overwinning schenken in den strijd onzer heilige pligten op onze zinnelijke neigingen. Bid en u zal gegeven worden: licht en kracht beiden.’
Was het de vrucht van zijn gebed of had zijn besluit een anderen grond? Was het de heilige bron der gewetensovertuiging of baatzuchtige berekening, die er hem toe gebragt had. De wereld zou het nimmer vernemen; hij alleen wist het of hij zijn hart ten offer had gebragt aan het besef zijner roeping of aan eene meer of minder glansrijke toekomst.
Reeds den volgenden dag had mevrouw Melersheim eene kennisgeving van Frits Stalker ontvangen, dat hij
| |
| |
het aan zich zelven ‘verpligt’ meende te zijn - de respectabelste vorm van het egoïsme - af te zien van de verbindtenis, die hij ten opzigte harer dochter had aangegaan.
- ‘Lees dat, Maurits, lees dat!’ riep Hélène, met eene stem die zenuwachtig beefde, terwijl zij dezen den brief voorlegde, dien hare moeder haar gegeven had, en dien ze, weinige oogenblikken nadat Maurits was binnengetreden, te voorschijn haalde.
Maurits las den brief stil en aandachtig: ‘Arme Frits,’ zeide hij.
- ‘Arme Frits? Voelt gij dan niet, hoe diep die brief mij verguist. Ik ben in zijne schatting niet eens meer waard de vrouw te worden van een dorpspredikant! O, Maurits, indien ik dit had kunnen voorzien,.... hij, die eens voor mij geknield zou hebben, wien het geringste woord gelukkig maakte, en die smeekte van mij te hooren, dat hij hopen mogt, hij, hij verwerpt mij.’
- ‘Hij verwerpt u niet; zelf lijdt hij het meest onder den afstand, dien hij van u doet, maar zijne beginselen verbieden hem dit huwelijk.’
- ‘Hebt gij ook beginselen, Maurits?’
- ‘Twijfelt ge daaraan, Hélène? Elk eerlijk man heeft ze.’
- ‘Noem uw neef Frits toch geen eerlijk man!’ hernam Hélène driftig. ‘Goddank, dat ik hem nooit bemind heb! Dan zou het vreeselijk zijn zulk eene behandeling te ondergaan, dan zou ik sterven, Maurits. Thans veracht ik hem.’
Maurits staarde somber voor zich. Had hij anders gehandeld dan Frits? En welk beginsel kon hij ter regtvaardiging aanvoeren van zijn gedrag jegens Anne? Het scheen dat die gedachte ook bij Helene oprees, want zij vervolgde: ‘zoo hij aan de inspraak van zijn hart had toegegeven, zoo hij mij niet bemind had, dan, ja dan zou ik het hem vergeven, maar nu nimmer....
| |
| |
Dat de wereld er vermaak in zal scheppen, nu Hélène Melersheim, zoo gevierd en gehuldigd, een kind zonder naam geworden is, nog rampzaliger dan eene wees - dat zou ik dragen: de wereld bewonderde mij slechts; maar dat hij, die zeide mij lief te hebben, den eersten steen op mij werpt, dat is laaghartig, Maurits. O, als ik een broêr had!’
- ‘Gij hebt er een, Hélène; een, die altijd gereed is u te beschermen, te raden en te helpen, al is 't hem ook verboden openlijk er voor uit te komen, dat hij in die naauwe betrekking tot u staat.’
- ‘Welnu, zeg mij dan wat ik doen moet om mij te wreken.’
- ‘Frits vergeven - zoo als Anne Stalker mij. Dat is de edelste wraak, en zij treft zwaarder dan elke andere.’
- ‘'t Vergeven valt zoo moeijelijk,’ antwoordde Hélène met eene zucht, ‘maar ik heb er het voorbeeld van.’
- ‘In Anne.’
- ‘En in Marie. Ik bewonder haar dagelijks, Maurits; terwijl zij tegenover hare moeder het verledene geheel schijnt vergeten, vermijdt zij al wat de aandacht op haar zou kunnen vestigen. Zij dwingt mij bijna in huis nog altijd de eerste te zijn en voorkomt alles, wat mij zou kunnen grieven, met eene kieschheid, met een tact, en toch schijnbaar zoo geheel zonder het te weten, dat ik waarlijk niet genoeg achting en liefde voor haar gevoelen kan. Zie, zij was de eenige die door den misslag mijner moeder geleden heeft, en zij, juist zij, schijnt dien het ligtst te tellen.’
- ‘Zeg zelf of zulk eene wraak niet oneindig dieper treft, dan wanneer Marie hare regten als eenige dochter gelden liet. Neem er een voorbeeld aan, Hélène, en geloof mij, de verbreking der gelofte zal voor Frits zwaarder wegen dan voor u.’
|
|