| |
| |
| |
XI. Een echtpaar.
De geheimzinnige gestalte, die op zulk een ongewoon uur de bewoners van het stille Groenstein verontrust had, mogt zoo snel mogelijk in de schaduw zijn teruggetreden, herkend is hij ongetwijfeld - door onze lezers. Misschien - want er zijn indiscrete lezers, die in dit opzigt in de regten treden van den schrijver - misschien zal Ems ook geen geheimzinnig persoon meer voor hen zijn en zal het hun niet verwonderen hem den volgenden avond op Groenstein te zien terugkeeren en op dezelfde verborgen wijze te zien binnenkomen, niettegenstaande mevroaw Melersheim nog altijd de gast harer zuster is. Ook deze scheen evenwel van zijne komst verwittigd, want toen hij binnentrad liet zij niet de minste verwondering blijken, slechts de vale tint, die haar gelaat overtoog, bewees, dat die verschijning haar onaangenaam was. Zij groette stijf en zwijgend; ook Ems vergat zijne gewone hoffelijkheid tegenover dames, en zette zich, na een vlugtigen groet, neder op den stoel bij den haard, dien jufvrouw van Sinne hem had aangewezen.
- ‘Gij hadt mijne komst niet verwacht?’ begon hij
| |
| |
tot mevrouw Melersheim, toen hare zuster het vertrek had verlaten en zich naar de bibliotheek begeven had.
- ‘Daaraan ben ik gewoon,’ was het koele antwoord.
- ‘Ik kom thans evenwel niet voor u of voor mij, ik kom voor andere zaken. Gij begrijpt zeker wel waarvoor ik hier ben?’
- ‘Het zal mij aangenaam zijn, zoo ge me verschoont er naar te raden.’
- ‘Ik kom voor het geluk onzer dochter.’
- ‘Ik wist niet, dat ge u daarom bekreundet.’
- ‘Ik weet, dat gij de zorg voor haar op u genomen hebt, maar nu het een huwelijk betreft, wensch ik mijn regt te laten gelden.’
- ‘Geef u daarvoor geen moeite; Hélène is verloofd aan een talentvol jong mensch, met een regtschapen karakter.’
- ‘Zóó zijn er meer; de verloving is nog niet publiek en ik verlang daarom de voorkeur voor een ander, die reeds aanzoek bij u gedaan heeft: Maurits Stalker.’
- ‘Uwe bezorgdheid en uw verlangen komen te laat; ik heb mijn woord gegeven en Hélène ook. De zoon van den praeceptor Stalker is haar aanstaande.’
- ‘Dan zult ge uw woord moeten breken.’
- ‘Nooit!’
- ‘Ik wist niet, dat gij zoo naauwgezet van geweten op dat punt waart,’ hernam Ems met een satirieken glimlach. ‘Sinds wanneer is aan mevrouw Melersheim haar woord zoo heilig geworden?’
- ‘Sinds zij het voorbeeld van mijnheer Melersheim niet meer voor oogen heeft.’
- ‘Ditmaal zult ge intusschen uw oud zwak weder eens moeten toepassen; Hélène huwt met Maurits Stalker.’
- ‘Ik geloof, dat ik de eenige ben, die daarover te beslissen heeft. De wereld kent slechts de weduwe Melersheim.’
| |
| |
- ‘Maar zij kent Melersheim toch nog.’
- ‘Dooden hebben geen regt van spreken.’
- ‘Wel, wanneer zij de magt bezitten weder een ligchaam aan te nemen. Maar tot dat uiterste zult ge mij wel niet willen brengen.’
- ‘Dat moet gij voor u zelven weten.’
- ‘Ik wil bekennen, dat ik niet gaarne in mijn tegenwoordigen toestand verandering zou brengen, maar het is, geloof ik, vrij duidelijk, dat gij er het meest door verliezen zoudt: uwe vrijheid en uw goeden naam, terwijl gij toch aan mijn wil zoudt moeten gehoorzamen.’
- ‘Dreig nu niet met iets wat niet meer in uwe magt ligt,’ sprak mevrouw Melersheim met een honend lachje. ‘Gij zijt dood, mijnheer Melersheim, de golven hebben uw lijk en de registers van den burgerlijken stand zouden wel tegen uwe bewering opwegen.’
- ‘Indien ge zoo gerust daarop zijt, verwondert het mij dat ge geen ander huwelijk aangaat; aan aanbidders ontbreekt het u niet.’
- ‘Mijnheer, ik weet dat gij leeft,’ antwoordde mevrouw Melersheim met waardigheid; ‘en voor eene vrouw van eer spreekt dat bewustzijn krachtiger dan de wet.’
- ‘Aan dat krachtige bewustzijn is het dan ook zeker toe te schrijven, dat men u thans de bruid noemt van kapitein Melchior,’ merkte Melersheim koel aan. ‘Maar gij weet dat ik mij thans daarover niet meer bekommer. Gij geniet onbeperkte vrijheid....’
- ‘Dat ondervind ik nu. De vrijheid, die gij mij laat, is drukkender dan het despotismus van een echtgenoot. Gij zegt dat ik vrij ben, alleen, om, wanneer ik van die vrijheid gebruik mogt willen maken, mij met schande te beladen. Weduwe ben ik voor de wereld, maar zoo ik het waagde aan dien toestand een einde te brengen, dan zoudt gij optreden om mij van eene vreeselijke misdaad aan te klagen. Daarop hoopt gij. Daartoe strekken uwe bezoeken met langer of korter tusschenruimte - maar
| |
| |
gij hoopt vruchteloos, Melersheim; gij kunt uwe vrouw ongelukkiger maken, maar niet misdadiger dan zij is.’
- ‘Indien ik uwe schande beoogd had, dan had ik voor lang het middel daartoe in de hand.’
- ‘Maar dan zou mijne schande ook de uwe geweest zijn, niet waar? Veins nu geene grootmoedigheid, waar slechts eigenbelang in het spel is.’
- ‘Ik bewonder uw doorzigt,’ antwoordde Melersheim. ‘Gij hebt gelijk; ik heb het beter geacht regter in mijne eigene zaak te zijn. Mijne eer bleef ongeschonden, de uwe welligt ook, maar gestraft is de misdaad!’
- ‘En het is de zoon van dienzelfden Stalker, voor wien gij u thans beijvert! Dat is een karaktertrek, dien ik in u niet kende, of maakt dit ook een deel uit uwer wraak?’
- ‘De vader is door mij gestraft, den zoon heb ik daardoor ongelukkig gemaakt en dit wil ik herstellen.’
- ‘Nogmaals ten koste van haar, die gij eens beloofd hebt gelukkig te maken.’
- ‘Laat toch de oude geschiedenissen met rust, mevrouw. Ook gij hebt eens liefde en trouw beloofd en beiden hebt ge geschonden.’
- ‘Toen gij er het voorbeeld van gaaft en mij met mijn kind achterliet om met uwe vrienden te leven en in andere landen rond te zwerven. Was dat huwelijkstrouw?’
- ‘En toen ik terugkeerde, vond ik u gereed om met een ander in den echt te treden? Was dat huwelijkstrouw?’
- ‘Een valsch berigt omtrent uw dood had mij misleid, dat weet ge.’
- ‘En daaraan had ik te danken, dat mijne vrouw de maîtresse van een ander was geworden! Zoo ge met hem gehuwd geweest waart, ik had u vergeven, en ik had geloof geslagen aan uwe bewering, dat gij mij dood achttet; maar uw eigen gedrag logenstrafte het.’
- ‘Gij waart dood voor mij en gij zijt slechts teruggekeerd om een moordenaar te worden.’
| |
| |
- ‘Vergeef mij, ik ben teruggekeerd om u te redden. Zoo ik gevallen ware, Stalker had uwe eer kunnen herstellen. Toen hij viel, heb ik u aangeboden het verledene te vergeten, maar gij hebt geweigerd.’
- ‘Gij zult dat zeker eene opoffering van uwe zijde noemen?’
- ‘Indien er een offer gebragt werd, dan was het door mij. Gij zijt gebleven die ge waart; ik heb van mijn naam afstand gedaan en mijn vaderland voor altijd vaarwel gezegd; ik heb niet eens mijn kind van u geeischt.’
- ‘Een kind, waar gij niet naar omzaagt, - dat offer althans moest u ligt vallen.’
- ‘Toch heb ik dat kind lief gehad, al mis ik die teêrhartigheid, die den man niet voegt. Ook nu nog heb ik het lief; dit blijkt uit den stap, dien ik thans doe.’
- ‘Maar die te vergeefs zal zijn. Hélène is de verloofde van Frits Stalker; wilt gij dien band verbreken, misschien zult ge door kuiperij er in slagen, maar nooit, nooit zal zij de vrouw van Maurits worden.’
Er sprak geen hartstogt uit die woorden, maar zulk eene ijskoude vastberadenheid, dat Ems - wij zullen hem dien naam blijven geven, daar hij ook voor de wereld geen anderen meer droeg - de kalmte, die ook hij tot dusverre bewaard had, verloor en op driftigen toon zeide:
- ‘Mevrouw, het zou de eerste maal in onze geschiedenis niet wezen, dat uw wil tegenover den mijnen stond. De mijne heeft steeds gezegevierd; hij zal het ook nu, dat zweer ik u. Wil mevrouw Melersheim voor het oog der wereld de schuldige moeder van Marie van Landen en de overspelige echtgenoote wezen, aan wie het regt ontnomen zal worden om voor hare wettige dochter te zorgen? of verlangt de weduwe Melersheim vrijwillig de hand harer dochter te geven aan een man, die door naam en vermogen op die hand aanspraak maken kan?’
| |
| |
- ‘Ik geloof zoodanige partij voor mijne dochter te hebben gevonden. Door een huwelijk met den protégé mijner zuster, die door zijne roeping buiten een kring geplaatst is, waar Hélène zoo velerlei verzoeking beidt; die door zijne talenten het geslacht harer moeder eer aandoet, en door zijn karakter haar het blijvend bezit eener kalme, opregte liefde waarborgt - door zoodanig huwelijk handel ik beter tot welzijn van mijn kind, dan door haar aan een man naar de wereld te schenken.’
- ‘Is dat uw laatste woord?’
- ‘Onherroepelijk.’
- ‘Gij dwingt mij dus om tot het uiterste mijne toevlugt te nemen? Het zij zoo, mevrouw.’
Ems stond op en naderde de deur. Reeds sloeg hij de hand aan de kruk, toen zijne echtgenoote zich vóór hem plaatste.
- ‘Melersheim,’ sprak zij langzaam. ‘Ik ben kalm, voel mijne hand slechts,’ en zij legde de ijskoude vingeren op de hand van haar gade. ‘Wat ik gezegd heb en wat ik zeggen zal is niet gesproken in drift of opgewondenheid. Ik heb dat gesproken, volkomen meesteresse van mijn geest, en ik herhaal het nu: ‘Hélène zal de vrouw van Maurits Stalker niet worden.’
- ‘Wij zullen zien,’ antwoordde Ems en verliet het vertrek. Eenige oogenblikken later was hij op weg naar het dorp, waar hij zijn intrek had genomen.
Toen jufvrouw van Sinne zich weder in de huiskamer vervoegde, vond zij hare zuster roerloos op de kanapé zittende, even ijskoud als toen Ems haar verliet en door taal noch teeken een bewijs gevende, dat zij de komst eener andere persoon opmerkte. Deze had reeds een uur met haar werk bij den haard gezeten, eer mevrouw Melersheim uit haar doffen toestand ontwaakte en, terwijl zij de beide handen tegen het gelaat klemde, uitriep:
- ‘O Marie, Marie, ik word krankzinnig!’
| |
| |
- ‘Gij zijt wat overspannen,’ antwoordde de eigenares van Groenstein, bedaard, even van haar arbeid opziende. ‘Menschen, die zeggen dat zij krankzinnig worden, blijven bij hun verstand. Ga naar bed, zuster; als gij gerust hebt, zult gij bedaarder zijn.’
- ‘Rusten! ik kan niet meer rusten!’ riep mevrouw Melersheim wanhopend uit, en haar gelaat, anders zoo bevallig en waardig, droeg de sporen van zulk eene woeste gejaagdheid, dat jufvrouw van Sinne er zich eenigzins angstig over maakte en vroeg: ‘Wil ik naar de stad zenden?’
- ‘Waarom? om wie? om wat? Niemand kan mij helpen.... zelfs de dood niet!’
- ‘Eén is er die u helpen kan. Indien gij uw hart uitstort voor Hem en als boetvaardige zondares vergiffenis smeekt en berouw toont, dan zal Hij u zijne hulp niet onthouden.’
- ‘Melersheim?...’
- ‘Ik spreek niet van menschen, Betsy; gij hebt jegens Melersheim kwaad gedaan, maar jegens God nog veel meer. Waart gij Hem getrouw gebleven, gij zoudt welligt gevallen, maar nooit vervallen zijn en ook nu nog rust en troost kunnen vinden en kracht om uwe zonden te belijden.’
- ‘Maar gij weet niet wat hij wil!’ riep mevrouw, Melersheim uit, zonder acht te slaan op de woorden harer zuster, die deze op strengen, betoogenden toon had uitgesproken. ‘Gij weet niet wat hij wil.... hij wil den zoon van Stalker met Hélène doen trouwen. Dat kan niet! dat is niet mogelijk, en toch hij eischt het! Zie, dat maakt me krankzinnig.’
Mevrouw Melersheim verborg haar gelaat in hare handen en boog zich voorover met het hoofd op den hoekigen kant der rustbank, die diep in haar voorhoofd drong. Hare zuster staarde peinzend voor zich en men hoorde langen tijd slechts de oude huisklok, wier eentoonig getik slechts herhaalde: ‘krankzinnig - Hélène en Maurits.’
| |
| |
- ‘Betsy, zoo gij tegenover Melersheim zwijgen blijft zal ik spreken,’ zeide jufvrouw van Sinne eindelijk. ‘Ik ben lang genoeg de stilzwijgende getuige geweest uwer misdaden; ik ben daardoor zelve er medepligtig aan geworden, maar thans moet het een einde nemen: ik zal naar Melersheim gaan.’
- ‘Doe het Marie! doe het! zeg hem alles, ik zal gelaten de gevolgen dragen,’ sprak Betsy op gedempten toon.
- ‘De bekentenis uwer misdaad zal u rust geven - belijd ze ook aan Hem, die u vergiffenis schenken kan.’
Het eentoonig getik der klok zweeg een oogenblik en langzaam dreunden de tien slagen, die de dienstboden van jufvrouw van Sinne in de huiskamer riepen. Mevrouw Melersheim begaf zich naar hare kamer; - de oude keukenmeid zond haar een zucht na, uit besef harer verdorvenheid - en de eigenares van Groenstein sloeg den Statenbijbel open en hield hare gewone godsdienstoefening en sprak haar dankgebed uit, maar het duurde veel korter dan gewoonlijk. De ‘rentmeester’ had zeker niet veel goeds te vertellen gehad van zijne administratie. De keukenmeid zou het niet verwonderen als mevrouw Melersheim geruïneerd was, want 't mensch was ‘danig geschokkeerd.’ Zóó worden de goddeloozen bezocht!
De ‘rentmeester,’ want als zoodanig stond Ems op Groenstein bekend, waar zijne bezoeken, hoe zeldzaam dan ook, daar zij altijd zamenvielen met die van mevrouw Melersheim, en de geheime conferentiën, welke dan volgden, door de dienstboden steeds aan de behandeling van finantiële zaken werden toegeschreven - de rentmeester was intusschen naar zijne herberg teruggekeerd. Hij had zich papier en inkt laten brengen, een flesch van den oudsten wijn besteld en maakte alle aanstalten van iemand, die een langen brief zal schrijven. Maar 't bleef bij de aanstalten: het kwam niet eens tot een begin; hoe ernstig Ems ook zat te peinzen, met zijne linkerhand onder het hoofd, en met zijne pen in de
| |
| |
regter, hoe gedurig hij zich ook inschonk en zijn glas weder leêg dronk; hoe hij ook telkens naar zijn kagchel keek om overtuigd te zijn, dat die onder de hand niet zou uitgaan, de ‘mijnheer en vriend’ bleef alleen staan en kwam maar niet te weten, wat men hem te zeggen had.
- ‘Vervloekte dwaasheid! dat brievengeschrijf,’ riep hij eindelijk uit, driftig zijn pen neêrwerpende. ‘Waarom zou ik Stalker niet mondeling vertellen wat ik hem mede te deelen heb? Zou ik nu bang worden op mijn leeftijd? Maar 't gaat toch niet, iemand in 't gezigt te zeggen: mijnheer, ik heb je vader vermoord.... vermoord? Neen, 't was een eerlijk duël; mijn leven tegen het zijne; de partijen stonden gelijk; ik heb hem de keus van de wapens gelaten en de secondanten hebben verklaard dat de zaak en règle was geschied. Maar ik had alles misschien kunnen voorkomen.... een enkele brief had tegen al die logenachtige doodberigten opgewogen.... maar daar sloeg zij toch geen geloof aan! Hij wel en hij werd het slagtoffer - en nu kan ik het herstellen - herstellen? Goedmaken? Mag ik over de hand mijner dochter beschikken? Maar zij hebben elkander immers lief? En waarom weigert Betsy? Zou 't berouw wezen? Berouw? Betsy berouw! Neen, jaloezie, zij is jaloersch van hare dochter. Toch zal zij het moeten aanzien - morgen zal ik zelf naar hem heen gaan.... morgen zal ik weder Melersheim wezen? de echtgenoot van mevrouw Melersheim? Onmogelijk.... Neen, Betsy zelve moet toegeven. Zij moet. Zij moet. Zij moet zeggen, dat ik zoozeer voor de opregtheid van Stalkers liefde getuigd heb, dat zij op haar besluit terugkomt. Waarom zou ik dus schrijven?... Maar als zij blijft weigeren?’
‘Gevonden!’ riep Ems op eens. ‘Ik zal Stalker hier doen komen; met hem zal ik naar Groenstein gaan; daar zal ik mij als Hélène's vader bekend maken voor hem, en ook voor hem alleen. Daar zal ik in hare tegen- | |
| |
woordigheid mijne toestemming geven en Maurits zal haar dan wel weten te dwingen om mijn wil te volgen. Maar dat ook slechts in het uiterste geval: ik zal haar de keuze nog laten om uit zich zelve, in mijn bijzijn, het jawoord te geven. Misschien zal zij aan die komedie nog de voorkeur schenken.’
- ‘Toch schijn ik een brief te moeten schrijven, en nu zelfs twee,’ sprak hij, zich weder aan tafel zettende; maar thans kostte het hem geene inspanning om de volgende regelen neêr te werpen:
‘Mevrouw!
‘In den loop van den morgen zullen de heer Maurits Stalker en zijn reisgenoot Ems een bezoek op Groenstein afleggen, ten einde uw besluit omtrent uwe dochter Hélène te vernemen. Het hangt van u af alle noodelooze openbaringen te voorkomen.
E.’
Een ander briefje noodigde Maurits uit tegen twee ure op Groenstein te komen, waar men hem wachtte, en toen hij zich van die ongewone taak gekweten had, legde ook Ems zich ter rust.
Het ouderwetsche koetsje, waarmede jufvrouw van Sinne des zondags naar de kerk reed, stond den anderen morgen reeds vroegtijdig vóór het hek van Groenstein en bragt op zijn gewoon sukkeldrafje de eigenares naar het nabijgelegen dorp.
Nu moest er wel zeker iets aan de hand zijn, oordeelden de meiden, want de jufvrouw was nog ‘nooit niet’ zoo vroeg uitgereden. Mevrouw Melersheim had haar tot aan het hek gebragt en de meiden hadden gezien, gezien met eigen oogen, dat jufvrouw van Sinne hare zuster een kus had gegeven, een verschijnsel zoo zeldzaam op de ouderwetsche buitenplaats, dat er wel iets moest gebeurd zijn: het kon niet anders of mevrouw Melersheim was geruïneerd.
De logé stond nog op het voorplein en tuurde naar het
| |
| |
witte sneeuwveld, dat zich, schitterend in de morgenzon, voor haar uitstrekte, toen er een équipage voor eene der plaatsen aan gene zijde van het dorp stil hield en de knecht een brief voor mevrouw Melersheim afgaf: de kastelein der dorpsherberg stond juist aan de deur toen de koetsier voorbij reed en daar hij toch langs Groenstein moest had hij den brief maar medegenomen. ‘Als mevrouw wat mede te geven had naar de stad, was hij bereid.’
Mevrouw Melersheim had terstond begrepen van wien de brief was. Spoedig had zij de weinige regels gelezen en even spoedig haar besluit gevat. Weinige minuten later had zij zelve in het rijtuig plaats genomen en met de dubbele snelheid van het ouderwetsche kerkkoetsje rolde het eigen rijtuig over den weg naar V de stad door, tot voor de deur van den praeceptor.
Stalker stond gereed naar school te gaan en opende zelf de voordeur. Niet weinig was hij verwonderd op dit uur zulk een bezoek te ontvangen, maar zijne verwondering steeg nog, toen mevrouw Melersheim hem verzocht zijn neef Maurits afzonderlijk te spreken, en wenschte dat haar verzoek ook voor de overige huisgenooten geheim zou blijven.
Stalkers voorhoofd fronste zich. ‘Daar is mijn huis slecht voor ingerigt, mevrouw; wie hier in- of uitgaat mag altijd gezien worden door allen,’ zeide hij, zoo beleefd mogelijk, maar toen hij het matte gelaat zag en lette op den weemoedigen toon, waarop zij ten antwoord gaf, dat zij het geluk benijdde van hen, die zoo openlijk voor alle zaken mogten uitkomen, toen veranderde de praeceptor eenigzins en zeide:
- ‘Op mijne studeerkamer, mevrouw, komt niemand, behalve ik; mag ik u daar brengen? De trap is bij den tuin en gij kunt onbemerkt mijn huis weder verlaten.’ Zoo sprekende ging Stalker zijne bezoekster voor en bragt haar op zijn heiligdom, waar hij haar, met eene kleine verontschuldiging over de verstrooide papie- | |
| |
ren en boeken, alleen liet om Maurits te waarschuwen.
- ‘Mijn bezoek zal u bevreemden, mijnheer Stalker,’ begon mevrouw Melersheim, toen Maurits tegenover haar had plaats genomen. ‘Waarschijnlijk voorkomt het een bezoek van u.’
- ‘Ik was althans voornemen mevrouw, u een onderhoud te verzoeken.’
- ‘Thans vraag ik dat van u, maar ik wenschte u alleen te spreken vóór dat ge met uw reisgenoot op Groenstein kwaamt, zoo als uw plan was.’
- ‘Zoo even ontving ik van hem eene uitnoodiging om dezen middag daar te komen.’
- ‘Kent gij uw reisgenoot, mijnheer Stalker?’
- ‘Ik ken hem als een man naar de wereld, met een goed hart, een vrolijk humeur, en groote menschenkennis.’
- ‘Maar gij vermoedt niet wie hij is.’
- ‘Het is mij wel eens voorgekomen dat hij niet was wie hij zeide te zijn, maar ik eerbiedig de geheimen van anderen.’
- ‘Dat is mij een waarborg, dat ge ook het mijne eerbiedigen zult, Maurits,’ hernam mevrouw Melersheim. ‘Misschien zult gij het heiliger achten, dan menig ander, omdat, hoe misdadig de wereld mij noemen zou, gij toch de laatste zult zijn om mij te veroordeelen; ik misdeed alleen uit liefde voor hem, die uw vader was.’
- ‘Mevrouw, uwe confidences....’ begon Maurits koel, maar zijne bezoekster viel hem in de rede:
- ‘Vrees niet, mijnheer Stalker, dat ik een blaam op de geschiedenis van uw vader zal werpen. Ik alleen wil de schuld dragen, maar weiger mij dan de gunst ook niet, die ik u vroeg en hoor mij aan tot het einde toe.’
Maurits boog zwijgend, ten teeken, dat hij zich naar haar verlangen schikte. Straks zou het tijds genoeg wezen om haar zijn besluit ten opzigte van Hélène mede te deelen.
| |
| |
- ‘De wereld noemt mij weduwe,’ vervolgde mevrouw Melersheim. ‘Zij bedriegt zich; mijn lot is treuriger dan dat der weduwe. Zij kan haar echtgenoot betreuren; ik kan den mijnen slechts haten: ik ben een verlaten vrouw.
‘Dat vindt men zelden in onzen kring, niet waar? Het is voor ons zoo gemakkelijk die schande te vermijden en voor het oog der maatschappij vereenigd te blijven, al is ook de laatste vonk der liefde uitgedoofd, al woont er ook overeenstemming noch achting meer in onze harten.
‘Ik was zeer jong toen ik huwde. Misschien was mijne schoonheid, misschien mijn vermogen daarvan oorzaak, maar zeer zeker droeg mijne jeugd de schuld dat ik mijne hand schonk aan een man, die slechts in het oog van een dorpsmeisje de voorkeur kon verdienen. Zoo ik toen de wereldkennis bezeten had, die ik thans bezit, mijne keuze zou nooit gevallen zijn op hem wiens naam ik nog draag. Melersheim - maar ik behoef hem u niet te beschrijven, gij hebt hem straks zelf geschetst.’
- ‘Ems!’ riep Maurits verwonderd uit. ‘Is Ems uw echtgenoot?’
- ‘Hij, die zich thans Ems noemt, voerde eens den naam van Melersheim, maar den titel van echtgenoot ishij onwaardig. Hij bezit de eigenschappen, die gij hem toegekend hebt, maar de voornaamste hebt gij vergeten: egoïsme. Uit egoïsme huwde hij mij. Om met mij en mijn fortuin te schitteren, ontrukte hij me aan den eenvoudigen kring, waarin ik was opgevoed en voerde hij me in eene wereld, die mij vreemd was. Daar nam hij weder, als voorheen, en in nog ruimere mate, deel aan de vermaken der zamenleving.
‘Aanvankelijk volgde ik hem, maar spoedig was ik verzadigd, meer dan verzadigd, omdat ik jaloersch was.... ja, Stalker, er is een tijd geweest, dat ik jaloersch was, uit liefde voor hem, die mij ver- | |
| |
laten heeft. Andere vrouwen, welke in die kringen waren groot gebragt en meesteressen waren in de vormen der beschaafde zamenleving, schenen Melersheim meer te behagen dan ik; ik deed al wat ik kon om haar te evenaren, en misschien zou ik er in geslaagd zijn, toen, hetgeen voor elk ander het hoogste geluk was, voor mij eene bron van ellende werd. Ik werd moeder; Melersheim wilde, dat ik de zorg voor ons kind aan anderen zou opdragen; ik wilde zelve dien heiligen pligt vervullen, maar van dat oogenblik dagteekent onze scheiding. Hij bleef in de wereld leven en het scheen zelfs, dat hij zich van een band te meer ontslagen achtte. Om mij of mijn kind bekommerde hij zich niet; ja soms gebeurde het, dat ik hem eene gansche week niet zag. Ik was te hooghartig om zijne liefde te vragen. Na verloop van een jaar - wij waren in al dien tijd niet te zamen in het publiek geweest - ging hij op reis, waarheen wist ik te naauwernood, en ik vernam niets meer van hem.
‘Gij weet hoe gereed de wereld is van eene gissing een gerucht te maken. Men verhaalde, dat hij op eane stoomboot was omgekomen. Ik weet niet of ik het geloofde; - de jeugd gelooft zoo gaarne wat zij wenscht, al komt ook het verstand er tegen op.
‘In dien tijd kende ik uw vader. Hij was in den bloei des levens, zoo als gij thans zijt; schoon en levenslustig, zoo als gij. Hij had in jeugdige onbezonnenheid, uit eerzucht, door intrigues van anderen, eene vrouw gehuwd....’
- ‘Die vrouw was mijne moeder,’ zeide Maurits, haar in de rede vallende.
- ‘Zij was uwe moeder, maar ook dan wanneer gij in geene betrekking tot haar stondt, zou ik van haar moeten getuigen, dat zij eene edele, eene voortreffelijke vrouw was. Zij was de eenige geweest, die mij in mijne eenzaamheid nog getrouw was gebleven. Maar
| |
| |
de tering, die op haar gelaat reeds stond te lezen, toen zij haar bruidskrans droeg, ontrukte haar weinige maanden, nadat zij u het leven had geschonken, aan den man, wiens ziel en zaligheid zij was. Uw vader had uw karakter. Wij vrouwen dragen onze smart, ja, wij kweeken ze aan en koesteren ze als een dierbaar kind; gij mannen zoekt ze te verdrijven door afleiding, en Stalker vermeed zijne woning met al hare treurige herinneringen, en verscheen weder in de wereld, waar hij steeds gevierd was geweest.
‘Ook ik verscheen er weder, niet uit behoefte aan afleiding, maar uit trots; ik wilde niet beschouwd worden als de vrouw, die door een man als Melersheim was verstooten. Ik trachtte er te schitteren om mij te wreken, maar ik zelve werd het slagtoffer mijner wraak. Ik sleepte mij zelve en uw vader in het ongeluk. Ik had hem lief, meer dan ik mogt.’
Mevrouw Melersheim zweeg; de bekentenis harer ongeoorloofde liefde viel haar moeijelijk, maar met zekere hartstogtelijkheid ging zij voort:
- ‘U, u mag ik die bekentenis doen, Maurits Stalker - gij zult mij niet veroordeelen.’
- ‘Heeft mijn vader u veroordeeld,’ zeide Maurits zacht.
- ‘Neen! Neen hij had ook mij lief, en hij geloofde dat ik weduwe was. Hij wilde mij redden voor schande maar ik kon zijne vrouw niet worden, dat wist ik, dat gevoelde ik, en naauwelijks had ook dat kind der misdaad het leven aanschouwd, of Melersheim keerde terug. Het was niet mogelijk hem iets te verbergen; ik bekende alles en nog klinken de woorden mij in 't hart: ‘Een van ons beiden, de echtgenoot of de minnaar, is te veel op deze wereld.’
- ‘Dus is Ems de moordenaar van mijn vader?’ sprak Maurits somber.
Mevrouw Melersheim boog toestemmend het hoofd.
| |
| |
- ‘En ik ben de oorzaak van zijn dood,’ voegde zij er langzaam bij. ‘Maar ik heb hem betreurd, Maurits, en ik betreur hem nog, al ziet de wereld ook mijne smart niet. Ik heb meer gedaan dan tranen storten op zijn graf. Ik heb zijn kind - zijn kind, Maurits, boven mijne wettige dochter gesteld.’
- ‘Hélène....’
- ‘Hélène, dat was de naam van mijne wettige dochter, maar het was mij niet mogelijk, haar, die mij slechts aan Melersheim herinnerde, bij mij te houden en mijn ander kind van mij te stooten. Toen dat noodlottige tweegevecht ook mijn hart weduwe had gemaakt, toen keerde Melersheim bij mij weder en durfde mij de keus laten tusschen eene scheiding voor altijd en een vergeten van het verleden. Koos ik het laatste, ik zou voor de wereld weder zijne gade geworden zijn. Zonder aarzelen koos ik het eerste. Niemand, een paar zijner vrienden uitgezonderd, wist iets van het voorgevallene en de wereld vermoedde slechts, dat uw vader in een tweegevecht met een mijner vroegere aanbidders gevallen was.
Maar om mij bekommerde zich niemand; men liet mij alleen; en niets belette mij dus toe te geven aan de verzoeking. Nadat Melersheim mij had verlaten, zond ik zijn kind van mij, en ik behield het kind der schande; ik pleegde voor de tweede maal eene misdaad, maar voor de tweede maal uit liefde voor den eenigen man, dien ik ooit heb bemind en die mij beminde.... Begrijpt ge thans, dat ik u de hand van Hélène niet schenken kan?’
- ‘Hélène, mijne zuster!’ was al wat Maurits kon zeggen, toen mevrouw Melersheim geëindigd had, en geheel vervuld met zijne eigene gewaarwordingen, sloeg hij geen acht op zijne bezoekster, die, nu zij haar hart had lucht gegeven, in snikken losbarstte.
- ‘Waarom mij dat niet alles terstond gezegd?’ sprak hij bij zich zelven, maar mevrouw Melersheim antwoordde niet op dat verwijt. Wat zij hem had me- | |
| |
degedeeld behoorde dan toch ook waarlijk niet onder de zaken, tot welker openbaring men vrijwillig overgaat, en zij zou er ook thans niet toe besloten zijn, zoo de vrees voor eene ontknooping op Groenstein haar niet had bezield. Zij had den moed niet het gepleegde bedrog aan Melersheim te openbaren en liever maakte zij Maurits deelgenoot van het geheim, ten einde op die wijze haren echtgenoot van alles onkundig te doen blijven, en de vervulling van zijn eisch onmogelijk te maken. Want de last van jufvrouw van Sinne strekte slechts om hem een uitstel van vier en twintig uren te vragen, in welken tijd Maurits, eveneens door tusschenkomst van hare zuster, de waarheid zou hebben vernomen, en uit eigen beweging afstand zou hebben gedaan van Hélène's hand. Maar het briefje van Melersheim had zijne echtgenoot doen beseffen, dat er geen tijd meer te verliezen was, en zij had zelve de pijnlijke taak aanvaard en thans volbragt, om een blik te doen werpen in die bladzijden van haar levensboek, die niemand dan zij en hare zuster kende. Zij had ze voor altijd gesloten willen houden, maar de eene gebeurtenis na de andere had haar genoopt al verder en verder de slip des sluijers op te ligten en zij had zich daardoor in grooter en grooter moeijelijkheden gewikkeld, totdat eindelijk haar niets overbleef dan eene volledige bekentenis.
Die bekentenis had verschillende gewaarwordingen bij Maurits opgewekt, maar thans trof hem het verlies van Hélène minder, want dienzelfden morgen reeds had hij aan zijne tante zijn besluit medegedeeld om niet meer aan haar bezit te denken. Hij achtte zich gelukkig, dat hij tot dit besluit gekomen was, vóór hij haar kende als zijne zuster, en het zou hem thans ligter vallen haar de broederhand te reiken dan wanneer slechts dat geheim alleen zijn hartstogt had doen eindigen.
| |
| |
Maar dat Ems, de man, met wien hij in de laatste jaren zoo menig uur had doorgebragt, zijn vader had gedood, die gedachte was hem onverdragelijk en maakte dieper indruk op hem dan al het overige. Hij wist, dat zijn vader in een tweegevecht was gevallen en hij had zich met dat denkbeeld vertrouwd gemaakt, hij had zelfs de partij voor het duël opgevat: maar thans nu hij den man kende, die hem tot wees had gemaakt, nu bruiste zijn bloed en allerlei plannen rezen bij hem op.
- ‘En die man wilde mij zijne dochter doen huwen,’ riep hij hartstogtelijk uit.
- ‘Hij zeide tegenover u te willen herstellen wat hij u misdaan had.’
- ‘Ook al ware dat herstel mogelijk, mevrouw, ik zou het van zijne hand niet begeeren. Hij heeft zijne regten als echtgenoot en vader verbeurd.’
- ‘Ik dank u voor dat woord, Stalker,’ sprak mevrouw Melersheim ontroerd. ‘Maar nu nog ééne bede. Het hangt van u slechts af om mij te redden uit den vreeselijken toestand waarin ik verkeer. Zoo gij, uit eigen beweging, zonder mededeeling van redenen, verklaart van Hélène afstand te doen, dan zal Melersheim zich daarmede moeten tevreden stellen; maar zoo hij mijn bedrog kent, zal hij eischen dat ik het herstel.’
- ‘Dien eisch doe ik ook, mevrouw, in naam der billijkheid en in naam der nagedachtenis van mijn vader; zijn kind mag geene regten genieten, die uwe wettige dochter toekomen.’
- ‘Maar gij vergt het niet terstond, niet waar? Gij eischt niet, dat ik mijn naam met schande bedekken zal; dat ik een kind, dat ik liefheb, plotseling zal verstooten en op haar een smet zal werpen, die haar dooden zou; gij vergt niet dat ik in mijne woning eene dochter zal opnemen, die mij, reeds door hare tegenwoordigheid alleen, onophoudelijk het gepleegde onregt,
| |
| |
mijn gemis aan moederliefde voor haar verwijten zou. Dat wilt gij niet; maar hij zou dat wel eischen, om dan weder in den vreemde zijn avontuurlijk leven voort te zetten en zich te verheugen in eene wraak, die ook ten koste van zijne eer wezen zou, als hij zich niet verschool onder een vreemden naam. Ik zal alles herstellen, dat zweer ik u!’
- ‘Wanneer het te laat is - misschien is het reeds te laat. Of meent ge, dat Frits Stalker uwe dochter huwen. zal, wanneer hij het geheim harer geboorte kent?’
- ‘Zeer zeker, daarom juist bestemde ik hem tot den echtgenoot van Hélène. Ik wil u alles belijden, Maurits,’ vervolgde mevrouw Melersheim, hem met een smeekenden blik aanziende, ‘ik zal met u openhartiger spreken dan ik ooit met een ander gesproken heb. Zie, toen gij de hand van Hélène verzocht, was zij vrij; zij had het aanzoek van uw neef afgeslagen en ik wilde haar niet dwingen; maar toen begreep ik, dat niets u en haar weêrhouden zou van die noodlottige liefde, dan het besef van eer; daarom zeide ik u, dat Hélène reeds de verloofde was van een ander en wel van uw vertrouwdsten vriend, hetgeen voor mij een waarborg te meer was, dat gij dien band eerbiedigen zoudt.’
- ‘Ook die vriendschap hebt gij ten offer gebragt.’
- ‘Ik moest, ik kon niet terug; geen ander was ook beter geschikt om de echtgenoot van Hélène te worden. Hij beminde haar opregt en innig en zal, wanneer hij eenmaal hare afkomst kent, haar daarom niet verstooten. Hij leeft niet in de wereld en die afkomst zal voor hem noch voor haar een hinderpaal wezen in hun maatschappelijk leven, evenmin als voor hun huiselijk geluk. Ziedaar waarom ik aan Frits de voorkeur gaf.’
- ‘En Hélène?’
- ‘Hélène zal dan eerst beseffen welk eene weldaad ik
| |
| |
haar bewees, toen ik haar tot het jawoord bewoog.’
- ‘Ten mijnen koste.... maar ik vergeef het u, mevrouw Melersheim, op ééne voorwaarde: dat gij vóór hunne verloving publiek wordt, Frits met den waren stand van zaken bekend maakt.’
- ‘Onmogelijk, mijne eer....’
- ‘Uwe eer zal er niet door lijden, en gij hebt daaraan reeds te veel ten offer gebragt. Wacht u wel ook het geluk van Frits en Hélène daarvoor in de waagschaal te stellen. Onder die voorwaarde alleen wil ik aan uw verlangen voldoen en mij tegenover Melersheim - voor het oogenblik althans - van alles onkundig houden.’
- ‘Het zij zoo,’ sprak mevrouw Melersheim peinzend. ‘Maar wij hebben niet veel tijd te verliezen, indien wij voor hem verbergen willen, dat ik u eerst gesproken heb. Zijt gij bereid met mij mede te gaan? Uw oom heeft mij gezegd, dat ik onbemerkt zijne woning door den tuin kon verlaten: ik zal u met een rijtuig aan de poort wachten.’
Maurits beloofde haar daarheen te zullen volgen en een half uur later waren zij op weg naar Groenstein.
Rammelend rolde het rijtuig over den hard bevroren weg. Een scherpe noordenwind snerpte tegen de gesloten portieren, waarvan de ruiten met een ijskorst waren bezet. Geen levend wezen ontmoette men; slechts hier en daar doolde eene in lompen gekleede vrouw of een schamel kind tusschen de dorre boomen, om de gevallen takken bijeen te garen en zij benijdden dat warme rijtuig en hen, die er in zaten. En de vrouwen zagen het na met een wangunstigen blik en de knapen wierpen het een sneeuwbal na, die op verren afstand achter de wielen viel, maar het rijtuig rolde rammelend voort en zij die er in zaten, luisterden naar het eentoonig gedreun en het kraken der bevroren plassen, die door de wielen werden verbrijzeld. Mevrouw Melersheim noch Maurits sprak een woord: zij waren bei- | |
| |
den met hunne eigene gedachten vervuld en het was eerst op den kruisweg, die naar Groenstein of naar het nabijgelegen dorp voerde, dat Stalker het portierraam liet vallen om te zien waar zij zich bevonden. Juist kwam er ook van de tegenover gestelde zijde een rijtuig aan en hoe snel het voorbijreed herkende hij daarin duidelijk Meibosch en zijn zoon Anton. Meibosch had ook hem herkend, want hij stak het hoofd door het portier en riep zoo hard hij kon: ‘Je moogt wel eens naar 't dorp gaan als je Melersheim nog zien wilt!’ Hij voegde er nog iets bij, dat door het gerammel der rijtuigen niet te verstaan was, maar de eerste woorden had ook mevrouw Melersheim gehoord. Zij besefte terstond welke gevolgen die ontmoeting van haar echtgenoot met zijn bloedverwant Meibosch voor haar hebben zou, maar Meibosch was reeds uit het gezigt. Zij moest zich onderwerpen aan haar noodlot.
Eer zij nog het hek van Groenstein hadden bereikt, kwam haar de tuinman te gemoet. Er was een boodschap gebragt van jufvrouw van Sinne, die mevrouw verzocht terstond naar het dorp te komen.
- ‘Zou hem iets overkomen zijn?’ vroeg mevrouw Melersheim met naauwelijks hoorbare stem. Maurits vreesde het en zijne vrees bleek al spoedig gegrond.
Voor de dorpsherberg stond een digte hoop menschen, die allen over dezelfde zaak spraken.
- ‘Gisteren avond heb ik hem nog gezien,’ zeide de een, ‘zoo gezond en wel als jij of ik.’
- ‘Gezien! Man, ik heb hem nog goejen avond gezeid, toen ik mijn pijp even in de gelagkamer opstak, terwijl hij juist met een brief beneden kwam.’
- ‘Wat zeg-je, met een brief?’ merkte een der omstanders op, een zeer bedenkelijk gezigt zettende; ‘dat zou me haast doen gelooven, dat het geen ongeluk was, begrijp-je?’
- ‘En wat zou het dan zijn? Men zal toch met op- | |
| |
zet niet vallen? Even wil hij de schuur doorloopen en daar lag hij, sprakeloos, en 't was hem wel aan te zien dat hij een danigen slag had gedaan.’
- ‘Die Meibosch rijdt ook altijd even woest. Als die bedaard de stal ingereden was, zou er niets gebeurd zijn.’
- ‘Meibosch kon 't niet helpen,’ zeide de staljongen, die menig goed drinkgeld van den rentenier ontvangen had. ‘Die was al lang uit zijn rijtuig gestapt, toen de ander, die juist de stal inkwam, omkeerde en de schuur inging. Wat had hij ook in de schuur te doen?’
- ‘Ja dat 's wel waar, wat had hij in de schuur te doen?’ herhaalde er een paar. ‘Hoor eens, vreemd is het, en toen daar die jonge Meibosch voor den dag kwam en zijn oude hem beet pakte... Neen raar is het, 't zou me niet verwonderen als die sinjeur den zoon van Meibosch voor 't een of ander geronseld had.’
- ‘Je spreekt er over, of hij hier zoo maar is komen aanwaaijen. De mevrouw van Groenstein kwam toch alleen om hem hier.’
- ‘Nu ja, dat is geen bewijs.’
- ‘Wil ik je eens wat zeggen? Hij is haar rentmeester, dat heb ik van de keukenmeid van Groenstein in eigen persoon en ik zou je er nog meer bij kunnen vertellen als ik spreken wou. Kijk daar is ze juist zelve. Als ze alles wist zoo als ik, dan zou-je dat ongeluk ook zoo toevallig niet vinden. ‘Dood arm,’ eindigde de spreker, terwijl hij zijn buurman een veelbeteekenenden stomp met zijn elleboog in de ribben gaf en met zijn hoofd wees naar mevrouw Melersheim, die, aan den arm van Maurits, de herberg binnen ging.
Op de kamer, waar Ems zijn intrek had genomen, zat aan het hoofdeind van het bed jufvrouw van Sinne, met een zakbijbeltje in de hand, waarin zij evenwel slechts voor zich zelve stichting zocht, terwijl voor het
| |
| |
raam een jong dokter en een oud heelmeester op fluisterenden toon een dispuut voerden; want de jonge dokter had gezegd dat hij den ruggestreng had gebroken, 't geen voor den ouden heelmeester reden genoeg was om te beweren, dat de patiënt zijn schedel inwendig had gekneusd. Had de dokter het laatste beweerd, de chirurgijn zou ongetwijfeld de eerste meening zijn toegedaan.
In één opzigt waren zij het echter volkomen eens: dat de patiënt rust moest hebben en gelijktijdig schoten zij dan ook naar de deur, toen mevrouw Melersheim en Maurits binnentraden, met de verzekering, dat men geene hulp meer behoefde.
- ‘Ik kom hier,’ begon mevrouw Melersheim, maar zij behoefde zelve geene argumenten aan te voeren. Ems had haar aan hare spraak herkend en noemde met eene flaauwe stem haren naam. Zachtkens naderde zij het ledikant en knielde naast hem neder.
- ‘Vergiffenis, Betsy,’ sprak hij langzaam: ‘ik heb u ongelukkig gemaakt. Ik ben de oorzaak van alles. Had ik nog eens te leven, hoe gelukkig zou ik kunnen zijn!’
De smartelijke glimlach, die zijne lippen plooide, was de treffendste illustratie van zijn gansche zijn; zijn geheele levensloop lag er in opgesloten. Het genot, dat het ledige hart zoekt, de grijns der wanhoop.
- ‘Ik ben nog grooter schuldige,’ snikte zijne gade.
- ‘Uwe schuld is afgekocht door uw leven; maar, Betsy, stervend smeek ik u thans, wreek u niet op ons kind.’
Mevrouw Melersheim boog het hoofd, gereed haar echtgenoot alles te bekennen, en de blik van den stervende viel op Maurits, die roerloos op korten afstand van hem stond. Hij sloot plotseling de oogen: het was hem of hij zijn slagtoffer weder voor zich zag, en doffer klonk zijne stem, toen hij, Maurits aanziende, zeide: ‘Stalker, ik geef u Hélène. Mijn moord worde verzoend door....’
Hij voltooide den zin niet. Mevrouw Melersheim was weduwe.
|
|