| |
| |
| |
X. Marie.
Visite, en dat op een donderdag, juist op den dag dat mevrouw Stalker hare huiskamer liet doen en zich behielp op de kamer van den praeceptor, die van zijne zijde des donderdags, vóór het eten, zorgvuldig zijne woning vermeed. Visite, en dat wel die belgische jufvrouw, die zoo ijskoud en onverschillig was en die zoo geleerd kon praten, maar niets van het huishouden wist. En morgen kwam de natte wasch en zaturdag moest er gestreken worden! Mevrouw Stalker wenschte niemand iets kwaads, maar als de gezelschapsjufvrouw van Groenstein plotseling in het hartje van België verplaatst ware, zou mevrouw Stalker zich wel gewacht hebben, haar van daar te halen.
De indruk, dien hare komst op de gade van den praeceptor maakte, bleef voor Marie niet lang verborgen, Hij was dan ook nog al zigtbaar. Zij werd niet eens uitgenoodigd om haar hoed af te zetten en, in plaats van koffij kreeg zij eene verontschuldiging, dat de koffijtafel des donderdags altijd in een kwartier was afgeloopen. Zij trof het dan al heel slecht, want Stalker was ook niet t'huis en kwam eerst laat, ‘heel’ laat, van school en Anne was bezig met de ornamentjes te poetsen en
| |
| |
zij, mevrouw Stalker, moest straks de schoone gordijnen aan de rollen zetten en dan zou zij nog zoo graag als het ‘eenigzins’ kon en zij niet opgehouden werd, Stalkers lessenaar eens opruimen en de voering van zijn papiermand maken.
Tegen een ander zou mevrouw Stalker dat alles niet gezegd hebben, maar tegen een gezelschapsjufvrouw, al was zij dan ook de gezelschapsjufvrouw van eene groote dame, kon zij veilig spreken, vooral tegen zulk eene, die van het huishouden niets wist.
- ‘Niet waar, jufvrouw Marie, dat zijn voor u allemaal zaken, waarmede gij u niet te bemoeijen hebt, en die u ook slecht van de hand zouden gaan?’
- ‘Helaas, ja, mevrouw; ik zou niets liever wenschen dan ze geleerd te hebben.’
- ‘Stalker beknort mij wel eens, dat ik altijd met het huishouden bezig ben,’ hernam mevrouw, zonder op dat antwoord te letten, ‘maar daar is ook wat te doen in een gezin als het mijne. Neem mij niet kwalijk, dat ik u even alleen laat, ik kom terstond terug.’
- ‘Laat ik u niet ophouden, mevrouw, ik heb een paar visites te maken ....’
- ‘'t Spijt me dat ge 't zoo treft,’ viel mevrouw haar in de rede, thans merkbaar vriendelijker nu de visite reeds opstond om te vertrekken - ‘wacht, ik zal Anne even roepen.’
Anne kwam, even als hare moeder, in huisgewaad, de blonde krullen nog in papillotten en met een blos van de koû, van haar drukken arbeid en van verlegenheid, dat zij zóó te voorschijn moest komen.
- ‘Maak geen excuses, Anne,’ zeide Marie. ‘Ik benijd u.’ Anne glimlachte ongeloovig en liet hare handen zien, die de sporen van hare bezigheid verrieden, ‘Mij benijden! regt vriendelijk van je, Marie, maar als gij zoo eens bezig moest zijn in eene koude kamer, zoudt ge wel anders spreken.’
| |
| |
- ‘Als die kamer de mijne was, de kamer van mijne moeder, zon ik er dag aan dag zoo in bezig willen zijn.’
- ‘Anne, waar hebt ge dat groene koord gelaten?’ klonk de stem van mevrouw.
- ‘Ik kom, ma.’
- ‘Ja, ik houd je op - weet je wel dat ik eigenlijk logeren kwam; ik was te veel op Groenstein, even als hier.’
- ‘Neen, dan gaat ge niet weg,’ riep Anne; ‘dan moet ge blijven, Marie. Heer, wie had dat ook kunnen denken, ma!’
- ‘Neen, zeg er niets van; je goede moeder is niet in haar humeur.’
- ‘Haar donderdagsch humeur; maar dat gaat wel voorbij als wij aan tafel zijn.’
- ‘Liever kom ik een andermaal; ik ga nu de eene en dan de andere eens opzoeken.’
- ‘En dan?’
- ‘Dat weet ik niet. Misschien ga ik dan naar Groenstein terug; misschien vraagt men mij hier of daar ... Maak u niet ongerust, Anne, ik ben gewoon alleen door de wereld te zwerven. Ik zal mijn weg wel vinden.’
- ‘Arme Marie, als gij niet teregt kunt...’
- ‘Kom ik bij u.’
- ‘Was vader maar t'huis; hij liet u niet gaan.’
Mevrouw Stalker kwam nu nog even in den gang om goeden dag te zeggen - eigenlijk om het vertrek der visite te bespoedigen - en weldra werd de deur achter Marie gesloten, die met een zucht de woning van den praeceptor verliet. Dáár was zij steeds het liefst geweest; zij vond er noch de statige pracht der woning van hare moeder, noch de ouderwetsche stijfheid en de regtzinnige vormen van Groenstein. Dáár hoorde zij iets anders dan dierbare gesprekken, en iets beters dan de ijdele conversatie der salons van mevrouw Melersheim. Dáár vond zij eenvoudigheid, hartelijk- | |
| |
heid, opregtheid, liefde, opgeruimdheid en huiselijken zin.
Altijd, behalve des donderdags!
Teleurgesteld door de ontvangst in de woning van den praeceptor, volgde zij in gedachten verdiept de hoofdstraten van V, nog besluiteloos waarheen zij zich begeven zou, toen zij bij het omslaan van een hoek eensklaps tegenover een ouden bekende stond. Een oude bekende? het was niet mogelijk: Maurits was immers in Italië? Hij, dien ze voor Stalker hield, zag haar evenwel met dezelfde verbazing aan als zij hem, en toen zij elkander eenige schreden voorbij waren, zagen beiden om. Zij hadden zich dus niet bedrogen, want hoewel Maurits in de twee laatste jaren meer man was geworden en de reis naar het zuiden zijn gelaat had gebruind was zijn voorkomen toch slechts weinig veranderd; en Marie was eer jonger geworden door de verwisseling van hare kostschool met het buitenleven op Groenstein. Maar juist toen Maurits naar haar toe wilde gaan om de kennis te hernieuwen, herinnerde hij zich op welke wijze Marie van Landen het middel moest zijn om voor hem de hand van Hélène te verwerven en schaamte weerhield hem om verder te gaan. Mogt hij nog geaarzeld hebben, die aarzeling was spoedig voorbij, want ook Marie was op hare eerste beweging teruggekomen, daar zij op eens besefte dat eene ontmoeting met Stalker eene verklaring van haar zijn in Holland moest ten gevolge hebben, eene verklaring, die zij niet gaarne zelve gaf en, na al hetgeen zij reeds met hem gesproken had, ook niet wel geven kon. Beiden vervolgden dus hun weg, maar beiden met een gevoel van ontevredenheid over zich zelven, daar elk van hen geloofde oorzaak te zijn dat men elkander niet had aangesproken.
Maurits sloeg de straat naar de woning van zijn oom in en stond weldra, voor de deur, maar tot tweemaal toe sloeg hij de hand aan de schel, en telkens
| |
| |
trok hij haar terug, als ware hij bang dat de leeuwenkop hem bijten zou. Nu was het dan ook waar - men zou er althans op gezworen hebben - dat de leeuwenkoppen, die de deur en de schel van den praeceptor versierden er veel grimmiger uitzagen dan vroeger; ja het geheele huis, dat vroeger het begrip van t'huis vertegenwoordigde, maakte thans op Maurits een gansch anderen indruk en toen hij voor de derde maal de hand aan de schel sloeg, klonk deze somber en hol - geheel anders dan in de dagen, dat daar nog zijn vaderlijke vriend, de praeceptor Robbert Stalker woonde en zijne huiselijke Rieka en de goede Anne en de knappe Frits en de vijf levenmakers, die schenen te wedijveren wie het vrolijkste gezigt kon zetten..... Zij waren voorbij die dagen, tenzij.....
- ‘Niemand t'huis, mijnheer,’ zeide de meid - eene nieuwe - de deur een reetje openmakende, als vreesde zij, dat Maurits door de kamerdeuren heen zou zien.
- ‘Niemand? Dan zal ik de familie afwachten,’ antwoordde hij en schoof naar binnen en stapte den gang door naar de huiskamer, terwijl de meid, als verplet door zulk eene onbeschaamdheid, aan de voordeur bleef staan en de kruk in de hand hield.
Mevrouw Stalker liet van schrik den strik los, dien zij juist in het nieuwe groene schelkoord had gelegd, en dezelfde gewaarwording deed aan Anne's hand de herderin ontglippen, wier hoofd zij bezig was op den romp te lijmen.
- ‘Maurits!’ riepen beiden ten uiterste verbaasd.
- ‘Wat is er gebeurd, kind?’ vroeg mevrouw, wier gelaat de donderdagsche plooi geheel verloor. ‘Toe, zeg eens spoedig, waarom gij terugkomt?’
- ‘Omdat mijne reis lang genoeg geduurd had, moedertje,’ antwoordde Maurits met geveinsde opgeruimdheid.
| |
| |
- ‘Goddank, mijn jongen,’ hernam mevrouw Stalker, die begreep wat zij het liefst wilde begrijpen. ‘Kom, dat zal je oom genoegen doen. Hij heeft wat over je getobd in den laatsten tijd.’
Maurits knikte zijne tante vriendelijk toe en zette zich op den stoel, dien Anne terstond voor hem had leêggemaakt.
- ‘Deze logé bevalt u beter dan Marie, niet waar ma?’ vroeg Anne.
- ‘Maurits is geen logé, Maurits is hier t'huis,’ antwoordde mevrouw Stalker, ‘en van achteren gezien is het nu maar heel goed, dat Marie niet gebleven is; ik zou waarlijk niet weten waar ik haar nu logeren moest. Maurits zou er ook geen zwak op gehad hebben om den eersten das den besten eene vreemde in onzen kring te zien.’
Natuurlijk volgde het verhaal wie die vreemde was en hoe ze er uitzag en reeds de eerste woorden waren genoeg om Maurits te overtuigen, dat de nieuwe vriendin van Anne niemand anders was dan Marie van Landen. Die kleine mededeelingen werden echter al spoedig vervangen door vragen en verhalen omtrent Maurits' reis, maar de vragen waren omzigtig en de verhalen onvolledig; er was een punt, dat niet aangeroerd kon worden en dat punt was het voornaamste. Mevrouw verlangde zekerheid te hebben of Maurits zijn doel bereikt had, Maurits verlangde te weten hoe en waar Hélène was, maar de een zoo min als de andere sprak over Hélène. Even als hij - men vergeve het prozaïsche der vergelijking - die met eene hongerige maag een concert of kunstgalerij bezoekt, onvatbaar voor dat genot is, omdat zijne maag luider spreekt dan zijn kunstgevoel, zoo waren ook de eerste uren na Maurits' terugkomst geenszins zoo vol genot als zij in andere omstandigheden zouden geweest zijn. Van daar dat hij zich al spoedig naar de kamer begaf, die altijd voor hem en Frits openstond, al was zij nu ook de ka- | |
| |
mer van den jongeren broeder geworden, en mevrouw Stalker met Anne bare bezigheden liet voortzetten.
Eindelijk werd de sleutel in het slot der voordeur gestoken en, terwijl moeder en dochter naar voren snelden om het groote nieuws te vertellen, kon Maurits eene zenuwachtige aandoening niet onderdrukken toen hij de welbekende stem van zijn oom hoorde. Hij wist toch, dat hij met dezen het groote punt moest aanroeren en dat Stalker zich niet zou laten misleiden. Toch moest hij hem misleiden, want Stalker was de vader van zijn gelukkigen medeminnaar. Wat zou hij zeggen, indien Maurits het waagde hem de waarheid mede te deelen? En als eens de pogingen, door hem en Ems aangewend, gelukt waren - wat zou Stalker dàn zeggen?....
Wat zou het dàn wezen? Het levensgeluk van Frits zou verwoest zijn en daarmede ook het geluk van Stalker en zijne gade; hij, hij Maurits, die als kind door hen opgenomen en als kind door hen bemind was, zou het op zijn geweten hebben. Reeds eenmaal had hij zoo roekeloos gespeeld met Anne's hart en men had hem vergeven; noch bij den praeceptor noch bij Rieka was er een spoor overgebleven van de verwijdering, die dit in de eerste tijden ten gevolge had gehad. En Anne - wat zou zij zeggen als Hélène, over wie hij vroeger zoo vaak met haar gesproken had, zijne bruid werd. En wie was Ems, die hem den raad had gegeven om van de schande van mevrouw Melersheim gebruik te maken, ten einde baar eene toestemming af te dwingen, die zij geweigerd had? En welke bewijzen had hij voor die schande? En zijne schoonmoeder, zou hij haar kunnen achten? Zou zij hem achting kunnen toedragen, als hij op die wijze haar gedwongen had hem hare dochter te geven? .... Een hartstogt, waarmede men redeneert, is half overwonnen, klonk eene stem in zijn binnenste, maar daar
| |
| |
zag bij weder Hélène voor zich in al bare schoonheid en bevalligheid, zoo bekoorlijk, zoo geestig, zoo naïf; en de rede zweeg weêr en slechts de hartstogt sprak en sprak zoo luid en gebiedend, dat, toen de praeceptor binnentrad, Maurits de oogen moest neêrslaan en den vaderlijken handdruk slechts flaauw beantwoordde.
- ‘Genezen, mijn jongen?’ vroeg Stalker, en door de glazen van zijn schildpadden bril wierp hij een blik in Maurits' hart, die dezen van een antwoord ontsloeg.
- ‘Ook daar geen vrede gevonden? Ik dacht het wel: uwe brieven hadden het mij al gezegd.’
- ‘Ook daar geen vrede,’ antwoordde Maurits, voor zich ziende. ‘Ik kom nu mijne studiën voortzetten.’
- ‘Als dat de eenige reden is, waarom gij terugkeert, dan keur ik ze niet af, al had ik voor u zelven ook liever gezien, dat gij nog eenige maanden op reis gebleven waart.’
- ‘Gij hebt altijd gezegd, oom, dat studie het beste geneesmiddel voor hartziekten is.’
- ‘Hoofd en hart houden elkander in evenwigt, Maurits; die slechts leeft door een van beiden is ongelukkig. Maar is nu gansch Italië niet in staat geweest eene enkele vrouw uit uwe herinnering te wisschen?’
Maurits zweeg.
- ‘Dan, mijn kind,’ vervolgde Stalker met een liefdevollen blik op hem, dien hij zijn kind noemde en als zijn kind liefhad, ‘dan is er nog eene kracht, sterker dan de magt der wereld.’
- ‘De godsdienst?’ vroeg Maurits op eenigzins verwonderden toon, want, was er in dien raad zelven niets gelegen, waarover men zich verwonderen kon, in den mond van Stalker tegenover zijn neef, was die banale aanwijzing van de godsdienst als troostgrond toch zonderling.
- ‘De godsdienst, welnu ja,’ antwoordde de praeceptor, ‘mits gij er niet onder verstaat de dweepzieke over- | |
| |
peinzing van ondoorgrondelijke waarheden; de godsdienst, indien gij er niet onder verstaat het aankleven en volgen van alle oude vormen en begrippen; de godsdienst, indien gij er niet onder verstaat eene beoefening der theologie, waardoor zij gelijk zou staan met elke andere wetenschap, die ge ter afleiding woudt aangrijpen. Maar de dienst van God, dat is de gehoorzaamheid aan Hem zoo als Hij zich openbaart in uw geweten; zoo als Hij spreekt daar, waar pligt en begeerte tegenover elkander staan: zoo als Hij gebiedt daar, waar de redelijke mensch kampt met den zinnelijken mensch; waar de man van eer te strijden heeft met den egoïst. Zou die godsdienst geen genezingen geven mijn jongen?’
Hélène! Hélène! fluisterde weder de stem in Maurits' binnenste en het was die stem, die het antwoord gaf:
- ‘Oom, ik ben mijn kinderschoenen ontwassen en op een leeftijd gekomen, waarop men weet wat men aan zich zelven verpligt is.’
En de praeceptor stoof op....? Volstrekt niet. De praeceptor gevoelde dat zijne woorden hadden doel getroffen en wel verre van het uitwerksel er van door eene ontijdige geraaktheid te verhinderen, hernam hij kalm: ‘Juist, Maurits; wat ik zeide was dan ook meer eene persoonlijke meening en volstrekt geen vermaning. Ik ken u te goed en als op reis anderen mij niet uit uw hart verdrongen hebben, dan weet je ook wel hoe ik het bedoel.’
Daardoor viel het gesprek op hem, met wien Maurits in kennis was gekomen en, dank zij den tact van Stalker, werd dien ganschen dag over de reis gesproken, zonder dat Hélène een oogenblik stoornis in het gesprek bragt. Toen Maurits dien avond alleen was, dacht hij evenwel weder geheel aan Hélène, maar die godsdienst, waarvan Stalker hem gesproken had, gaf eene andere tint aan zijne gedachten. Niet dat hij plotseling tot een besluit kwam om die liefde op te geven, of dat hij met zich zel- | |
| |
ven aan het redeneren ging over den troost, waarvan zijn oom had gewaagd - maar diens woorden klonken hem telkens nog tegen, tot dat hij bij zich zelven uitriep: ‘Ik zou wel dwaas zijn, als ik mij door zulke praatjes liet afleiden van mijn doel. Indien de godsdienst een offer eischt, welnu laat Frits het dan brengen; die heeft het zich ten taak gesteld haar te verkondigen; beginne hij met zich zelven.’
Daar werd zachtkens de deur geopend. Maurits zag eenigzins wrevelig op, hij dacht dat de praeceptor hem eene preek kwam houden, maar het was Stalker niet. Het was eene witte gestalte, die onhoorbaar de kamer binnen trad en Maurits naderde.....
Een geest?
Ja zeker een geest. Of gelooft ge aan geene geesten? Wij wel: wij gelooven aan goede geesten en booze geesten, onbeligchaamde geesten, die door deuren en muren heendringen en u weten te vinden, waar ge ook zijt, en die, zoo als ons de oude sprookvertellingen naar waarheid mededeelen, voor geen ruw geweld wijken, maar slechts bezworen kunnen worden. Wij gelooven ook aan beligchaamde geesten, aan geesten, gebaarden en baardeloozen, voor wie ge huis en kamer sluiten kunt; misschien zoudt, indien gij hunne komst vermoeden kondt; maar meestal verschijnen zij op een oogenblik, dat gij er niet op verdacht zijt en verleiden of bekeeren u - even als gij op uwe beurt spoken gaat en soms verleidt, vaak bekeert... dat hopen we althans.
De geest, die nu naderde, had het voorkomen aangenomen van mevrouw Stalker in negligé zoodat hij wit zag, gelijk een behoorlijken geest betaamt, en hij had hare vilte pantoffels aangetrokken, zoodat hij onhoorbaar was, mede een vereischte voor een geest.
Het was geen redenerende geest, die overtuigde, maar een biddende geest, die roerde en bewoog; of, om alle beeldspraak te laten varen, het was niet Stalker, die
| |
| |
het hart wilde overwinnen door het hoofd, die tegenover hartstogt pligt stelde, maar het was de zachtmoedige Rieka, die voor 't geluk bad van haar zoon, van haar gade; voor den vrede van haar huis.
- ‘Ik weet het, Maurits, al heeft niemand het mij gezegd, dat het u weinig kosten zou om Hélène aan Frits te ontrukken; ik begrijp, dat gij er toe besloten zijt, anders zoudt ge thans niet zijn teruggekeerd: ik vermoed dat gij uitzigt hebt om er in te slagen - wees grootmoedig, Maurits, ik smeek het u voor mijn zoon, maak geen misbruik van uwe meerderheid in het oog der vrouwen; laat Frits behouden wat hij heeft, voor u staat de wereld open; voor hem zou het een doodende slag zijn. Och, Maurits, maak ook mijn tweede kind niet ongelukkig.’
Maurits beefde bij die herinnering; het was het eerste woord, dat mevrouw Stalker hem sprak van die liefde voor Anne. Was het onkiesch van de moeder, dat zij daaraan herinnerde? Was dat verwijt ook in die oogenblikken misplaatst? Mevrouw Stalker had er zeker niet aan gedacht; Maurits scheen die onkieschheid ook niet te gevoelen. Wat hij antwoordde getuigde er althans niet van: ook hem deed het goed eens openhartig daarover te kunnen spreken en al wat in den laatsten tijd zijn gemoed bewogen had uit te storten in het hart van eene, voor wie hij zich als man niet behoefde te schamen, tegenover wie hij vrijelijk aan zijne zwakkere aandoeningen kon toegeven. Mannen begrijpen wel hun eigen leed, maar dat van anderen gevoelt slechts de vrouw en Rieka was, ondanks hare groote en kleine wasch, hare donderdagsche buijen en haar kouzenmazen, eene vrouw, even goed als mevrouw Melersheim, misschien nog meer.
En de kiem, dien middag door den praeceptor gelegd in den bodem, dien hij zelf had ontgonnen en vruchtbaar gemaakt, die kiem wies onder de koesterende
| |
| |
stralen der liefde van Rieka tot eene krachtige, schoone plant, die den hof van praeceptor Stalker eer zou aandoen.
Marie van Landen had, nadat zij Maurits voorbij gegaan was, hare wandeling door de drukke straten voortgezet met het onbestemde voornemen om bij deze of gene der bekenden van jufvrouw van Sinne een bezoek af te leggen, maar de lust ontbrak er haar toe en zij wandelde voort, bij voorkeur de huizen vermijdende, waar men haar ontvangen zou. Eindelijk had zij een der nieuw aangelegde wijken bereikt, waar de moderne woningen door de aristocratie van V waren betrokken, die hare soliede oude huizen ter wille van de mode prijs gegeven had. Voor eene der ruiten van spiegelglas prijkte dan ook het bevallige kopje van Hélène Melersheim, half gebogen over een boek, dat haar intusschen niet zoo boeide of zij kon elken voorbijganger zien en de vele groeten beantwoorden van de aanzienlijke wandelaars, welke op dit uur van den dag de zonnige buitenzijde zochten. Toen Marie op die hoogte kwam, flaneerden er eenige heeren voorbij, die met wanstaltige bevalligheid - men vergeve ons dat oordeel over de wouldbe ‘bevalligheid’ van het ruwere geslacht - freule Melersheim groetten om een zeer effen en stemmig hoofdknikje te verwerven. Maar toen Marie voorbijging werd die effen groet afgewisseld door een vriendelijk, intiem knikje, waardoor het gezigtje van Hélène nog veel interessanter werd. Men zou zeggen, dat Hélène toonen wilde aan die heeren, die op korten afstand stilstonden om een paard na te zien, waaraan niets te zien was, hoe lief en hoe vriendelijk ze ook groeten kon. Maar wij willen die beschuldiging van ijdelheid ongegrond achten en het vriendelijk knikje opvatten zoo als
| |
| |
Marie, die het op dezelfde wijze beantwoordde en, waarschijnlijk ook ten gevolge van dien vriendelijken groet, voldeed aan Hélène's mimische uitnoodiging om ‘even’ binnen te komen.
Hélène kende de geschiedenis van Marie, behoudens eene kleine dichterlijke vrijheid, die mevrouw Melersheim zich veroorloofd had. Marie was voor haar het kind eener zekere Lucie van Sinne, die stierf toen zij het leven schonk aan eene dochter, met welker opvoeding hare moeder en tante zich belast hadden. Ook tot die verloochening van zich zelve tegenover hare bevoorregte zuster had Marie hare toestemming gegeven; die enkele droppel meer of minder in de kelk was haar onverschillig.
- ‘Zet u hier, Marie, hier hebt ge een veel beter uitzigt,’ sprak Hélène, terwijl zij een antieken stoel met breede leuning, die met fraai borduurwerk bekleed was, bij het raam schoof.
- ‘Och, Hélène, ik ken de menschen toch niet, die hier passeren.’
- ‘Dan zal ik ze u leeren kennen - maar dáár hebt ge al terstond een kennis. O, gelukkig dat gij hier zijt, anders moest ik alleen zijn met dien Meibosch.... 't is te laat om niet t'huis te geven.’
Meibosch zag er nog iets rooder en opgezetter uit dan gewoonlijk en hij was blijkbaar zeer geagiteerd, zoodat hij zich naauwelijks den tijd gunde om aan de eischen der zamenleving te voldoen en eerst aan een algemeen gesprek deel te nemen vóór hij verzocht Hélène afzonderlijk te spreken.
- ‘Och mijnheer van den Hoogzand, ik heb geene geheimen voor mijne vriendin,’ zeide Hélène met een onschuldig gezigtje, terwijl zij terstond daarop aan Marie met een enkelen blik te kennen gaf, hoe bespottelijk zij dat verzoek vond.
- ‘Ik wil het gaarne gelooven, juffertje, maar ik heb dan wel geheimen voor anderen.’
| |
| |
- ‘Marie kan zwijgen als het graf, niet waar, Marie?’ en die vraag werd weder door een schalkschen blik gevolgd.
- ‘Ik zal mijnheer Meibosch niet hinderen in zijne confidences - kan ik op uwe kamer gaan, Hélène?’
- ‘Zeer zeker... zal 't lang duren, mijnheer van den Hoogzand?’
- ‘Dat is er naar, juffertje,’ antwoordde de rentenier, thans ongevoelig voor zijn heerlijken titel, dien Hélène hem altijd gaf. Hij wandelde de kamer op en neder tot dat Marie met een ligten groet vertrokken was. Toen voelde hij of de deur wel was gesloten, en vroeg: ‘Wat is er met Anton gebeurd?’
- ‘Met Anton? Vraagt ge dat aan mij?’
- ‘Dat vraag ik aan u, jufvrouw Melersheim,’ hernam Meibosch, nog rooder wordende, ‘aan u, omdat gij schuld zijt van 't ongeluk, dat mij overkomen is. Mijn zoon is verdwenen?’
- ‘Een vreeselijk verlies,’ prevelde Hélène binnen 's monds, en vervolgde luid: ‘Hij zal wel terugkomen, denk ik.’
- ‘Hoe weet ge dat? Nog eens, wat is er gebeurd? Hij is verdwenen en men heeft hem het laatst met u gezien en gisteren heeft Dina een brief voor u op den post gebragt.’
- ‘Die zal dan nog moeten komen, en wat zijn zamenzijn met mij betreft, daarvan herinner ik mij niets.’
- ‘Dat is een dubbele logen,’ zeide Meibosch.
- ‘Gij hebt verlangd mij alleen te spreken, als dat is om mij te beleedigen, verlang ik het tête-a-tête niet voort te zetten.’ Hélène schelde.
- ‘Ik zal niets gebruiken,’ zeide Meibosch purperrood. ‘Ik kom als vader.....’
- ‘Ik heb den knecht gescheld om u uit te laten,’ merkte Hélène met een impertinent gezigtje aan, ter- | |
| |
wijl zij met de kwasten van een kanapé-kussen speelde.
- ‘Wat!’ riep Meibosch opspringende, terwijl hij zenuwachtig speelde met den knop zijner rotting. ‘Als ik hier kom als vader, woudt ge mij de deur wijzen! Weet je wel, juffertje, dat ik er de politie in zal halen en dan zal het blijken welk deel gij in de schuld hebt. Weet je wel, dat gij oorzaak zijt dat mijn Anton den verkeerden weg opgaat, en dat gij nu oorzaak zult zijn dat hij zich misschien verdronken heeft, zoo niet erger.’
- ‘Jozef, zie eens of het rijtuig van mijnheer Meibosch reeds voor is,’ zeide Hélène kalm tot den binnentredenden knecht.
Meibosch werd doodsbleek van woede. Zóó de deur te worden gewezen, dat was hem nog nooit overkomen! De deur te worden gewezen door een nufje van twintig jaar, en dat nog wel als hij kwam om zijne vaderlijke regten uit te oefenen! Als hij kwam om onderzoek te doen naar zijn zoon, wien door datzelfde nufje het hoofd op hol was gebragt en die nu, de hemel wist waar, rondzwierf.
- ‘Je bent gewaarschuwd, onbeschaamd kind!’ riep hij. ‘Straks ben ik met de politie hier, die zal je wel mores leeren.’ En hij snelde het vertrek en het huis uit, den knecht half omverloopende, die hem grinnikend nazag en bromde: ‘Zulke lui moesten we hier eigenlijk ook niet toelaten.’
Marie had intusschen, met vergeeflijke nieuwsgierigheid, de kamers harer bevoorregte zuster eens doorsnuffeld en de weelde en smaak bewonderd, die in alles zigtbaar waren. De meubels van ingelegd rozenhout, de rozenroode satijnen zittingen der stoelen, het zwaar damast der gordijnen, de smirnasche tapijten, de psyche en den bonheur du jour, de marmeren beeldjes, de pianino, de bloemen en de vogels, alles was even kostbaar, even prachtig, maar dat alles vergat Marie
| |
| |
voor de kleine schilderij, blijkbaar van eene meesterhand, die tegenover het ledekant van Hélène hing.
- ‘Niets van dat alles benijd ik u,’ sprak Marie bij zich zelve, ‘niets van dat alles, dit alleen uitgezonderd.’
En waarlijk zij mogt het Hélène benijden, want haar was het niet gegeven het beeld harer moeder aan de wereld te toonen; zij bezat het niet eens voor zich zelve en ze was te fier om het hare moeder te vragen. Het was niet vreemd, dat de tijd voor haar spoedig voorbijging, terwijl zij aan de gedachten, door die afbeelding opgewekt, den vrijen loop liet, en zij werd zelfs eenigzins verrast door Hélène, die na het vertrek van Meibosch zich naar hare kamer begaf en, om alle gevolgen van het bezoek te voorkomen, voor iederen verderen bezoeker niet te spreken was.
Hélène deelde aan Marie het gesprek mede en eindigde lagchend: ‘Ik wist waarlijk niet, dat de knaap daartoe nog in staat was!’
- ‘Maar hebt ge dan schuld?’ vroeg Marie.
- ‘Ja en neen; men moet iets doen om zijne verveling te verdrijven. Het is mijne schuld niet, dat men mij het hof maakt, attenties bewijst, vensterparade houdt en eindelijk de insolentie heeft mij voor te stellen geschaakt te worden. Verbeeld u eens, Marie, in onzen tijd geschaakt te worden! La bêtise! daar ligt de brief, lees hem maar eens.’
- ‘En gij hebt aan Meibosch gezegd, dat gij niets van een brief wist?’ vroeg Marie zonder den brief op te nemen.
- ‘Maar meent ge dan, dat ik erkennen zou ooit zulk een beleedigend schrijven ontvangen te hebben? Ik heb mijne kamenier laten vertellen, dat zij gisteren avond met mij naar de herberg nabij Groenstein moest, om eene verre reis te maken, en Anton is dom genoeg geweest om er geloof aan te slaan.’
| |
| |
- ‘Maar Hélène,’ zeide Marie ernstig, ‘gij zijt verloofd.’
- ‘Welnu, ik heb mij immers niet laten schaken?’
- ‘Die band moest u te heilig zijn, om met zulke dwaasheden u op te houden.’
- ‘Te heilig! Mij te heilig! En waarom dwingt men mij dan tegen mijn wil dien band te sluiten? Waarom dwingt men mij eene belofte af te leggen, die ik niet kan nakomen? Waarom dwingt men mij dan voor God en de wet een man tot den mijnen te zullen aannemen, dien ik nooit heb lief gehad? Te heilig! Als die band heilig was, dan moest men er niet mede spotten ten koste van mijn geluk.’
- ‘Gij overdrijft, Hélène; gij zult met Frits Stalker gelukkig, zeer gelukkig zijn al is hij ook de keuze uwer moeder. Als gij hem beter kent, zult gij hem achten en liefhebben, en als ge eens zijne echtgenoote zijt....’
- ‘Dan zal hij het ondervinden, dat men geene vrouw dwingen kan. Mijn geluk zal hij verwoest hebben, maar zijn eigen geluk tevens. Ik de vrouw van een dorps-dominé; eene pastorie met een moestuin, in plaats van onze salons; een bank in de kerk in plaats van concert of bal of opera.... Als ik niet zoo veel van mama hield, ik zou haar kunnen haten; en 't kost mij moeite, Marie, om te gelooven, dat zij van mij houdt.’
- ‘Maar, Hélène, eenmaal hebt gij uwe toestemminggegeven.’
- ‘Dat is zoo, maar wanneer en waarom? Ik had een ander lief, Marie, vurig lief, maar hij bedroog mij, zoo als hij ook anderen bedrogen had en in mijne verontwaardiging over die verguizing, waarvan mijne moeder mij de overtuigende bewijzen gaf, heb ik uit wraakzucht mijne toestemming beloofd.... en dat noemt gij een heiligen band!’
‘Maar laat ik u nu het leven niet verbitteren, dat is toch al treurig genoeg,’ vervolgde Hélène plotseling op
| |
| |
geheel anderen toon. ‘Ik stel mij de toekomst ook veel te donker voor; het is nog zoo ver niet. Als Meibosch. publiciteit aan de dwaasheid van zijn zoon geeft - en hij zal het niet nalaten - dan zal die regtzinnige Stalker mij niet eens tot zijne vrouw willen hebben; dan zal Hélène Melersheim worden afgeschreven, dan zal men hare liefde weigeren. Ten tweeden male zal men haar verwerpen;.. en toch zegt de wereld dat ik schoon ben en toch word ik gevierd waar ik verschijn, en toch noemt men mij een schitterende partij.... Ik wenschte, dat ik Anne Stalker was of een van die insipide Pullentjes.’
- ‘Ik zou ook wel wenschen Anne Stalker te zijn,’ antwoordde Marie, die peinzend had geluisterd naar den hartstogtelijken toon harer zuster. ‘Dan had ik eene moeder, een vader, een gezin en ik zou geene andere wenschen of behoeften kennen, Hélène. Ik zou mijn halve leven geven om een jaar in hare plaats te zijn. Wel zijn zij gelukkig, de eenvoudigen van harte!’
- ‘En de kalmen van geest, zoo als gij, Marie. Men zou het u niet aanzien dat Maurits Stalker ook u bedrogen heeft.’
- ‘Mij? En wie heeft u dat verteld?’
- ‘Mijne moeder. Zij heeft mij het geheele verhaal gedaan, hoe Maurits u uit een kostschool heeft ontvoerd.’
- ‘Dan heeft uwe moeder gelogen,’ zeide Marie fier. ‘Ik heb Stalker eens op reis ontmoet, en daar ik gaarne over mijne familie hoorde spreken heb ik zijn gezelschap niet gemeden. Hij heeft mij nooit ontvoerd en geen woord van liefde is over zijne of mijne lippen gekomen.’
- ‘En dat vers dan?’
- ‘Dat vers! hoe wist uwe moeder dat? Wie heeft verteld, dat hij mij een vers gegeven heeft?’
- ‘Wel niemand anders, dunkt me, kan dat gedaan hebben dan hij zelf. Ziet ge wel, Marie, dat hij met uwe liefde gepronkt heeft; zoo hij u niet heeft misleid, hij meende toch dat hij het deed, even als hij Anne Stalker
| |
| |
heeft bedrogen, maar die heeft er minder gevoel van.’
- ‘Is het nooit tot eene verklaring gekomen tusschen u beiden?’
- ‘Hoe kon dat? Den dag, waarop hij beloofd had mijne moeder te zullen spreken, ging hij plotseling op reis.’
- ‘Nadat hij hier geweest was: het was de dag van mijn vertrek naar Groenstein en ik zag hem voor het raam staan toen mijn rijtuig voortreed.’
- ‘Is hij hier geweest?... Marie, mijne moeder heeft het ontkend; zij heeft mij gezworen, dat hij niet gekomen is en toen ik den anderen dag de zekerheid had dat hij vertrokken was, en zij mij uwe geschiedenis en die van Anne verhaalde, toen heb ik, alleen om mij te wreken mijne hand toegezegd aan Frits. Moeder! moeder! Gij zijt de oorzaak van mijn ongeluk en waarom?’
- ‘Gij hebt gelijk gehad, Hélène; alsomevrouw Melersheim uwe moeder niet was, zoudt ge haar kunnen haten,’ zeide Marie somber. ‘Toch zijt gij haar wettig kind.’
- ‘Wat meent ge?’ vroeg Hélène, die in deze woorden geene bevestiging wilde zien van een vermoeden, dat somtijds bij haar was opgerezen.
- ‘Ik zou ook regt hebben die beeldtenis op mijne kamer te hangen,’ sprak Marie op het portret van mevrouw Melersheim wijzende.
- ‘Ik dacht het... Welnu, neem ze!’ riep Hélène hartstogtelijk uit, terwijl zij het portret van den wand rukte en op tafel wierp. ‘Ik kan het niet meer met liefde aanzien, ik kan er nu ook geen achting meer voor hebben.... Vergeef mij, Marie, dat woord ontsnapte mij...... O; ik ben zoo diep, diep ongelukkig.’
- ‘En ik?’ was de ijskoude vraag van Marie. ‘Acht gij mijn lot benijdenswaardiger. Ik moest voor u zelfs verbergen, dat ik uwe zuster was; ik heb het beloofd,
| |
| |
maar thans acht ik mij van die belofte ontslagen, nu onze moeder mij zelfs in 't oog mijner zusters gelasterd heeft.’
- ‘Dat zij mij ook hierin bedroog!’ zuchtte Hélène, terwijl zij haar arm om den hals van Marie sloeg. ‘Aan u had ik althans eene vriendin, een steun gehad, maar dat wilt ge voortaan voor mij zijn, niet waar? Gij zijt verstandiger, bedaarder dan ik; gij hebt meer ervaring... wilt gij mijne moeder wezen?’
- ‘Ik wil toonen dat ik uwe zuster ben, Hélène. Zie, ik heb u altijd benijd; ik heb gedacht dat voor u slechts de zonneschijn des levens, voor mij de schaduw was. Thans zie ik, dat ook gij uw kruis hebt te dragen, al is het welligt minder zwaar dan het mijne, omdat er voor u nog herstel is, maar niet voor mij. Wilt ge wel gelooven Hélène - met schaamte beken ik het - dat ik thans eerst van u houden kan. Maar kunt ge mij liefhebben?’
- ‘Dubbel, omdat gij nog ongelukkiger zijt dan ik.’
- ‘Welnu, laat ons dan in elkander trachten te vinden wat wij elders te vergeefs zoeken en oordeelen wij niet over haar, die ons het leven schonk. - Wij staan Hélène, laten wij toezien dat wij niet vallen.’
- ‘Voor mij zou er zoo weinig noodig wezen,’ bekende Hélène - ‘maar thans heb ik u; gij gaat niet meer van hier, gij blijft bij mij. Dat kan mama nu niet meer verbieden. Wij moesten V verlaten, Marie, wij moesten naar een ander land of eene andere stad trekken, waar niemand ons kent, dan zouden we nog gelukkig kunnen zijn.’
Terwijl Hélène en Marie den dag zamen doorbragten, sprekende over haar verleden en hare toekomst - onze lezeressen zullen niet meenen dat het haar een oogenblik aan stof ontbrak - deed Meibosch alle moeiten om de verdwijning van zijn zoon publiek te maken. Er was nog slechts noodig, dat hij hem liet uitklinken; want de
| |
| |
gewone advertentie bleef niet uit met de omschrijving hoe Anton er uitzag en eene roerende bede, dat hij toch maar terug zou komen, ‘zullende in liefde ontvangen worden.’ Er werd zelfs eene belooning uitgeloofd voor hem, die eenige narigten omtrent den vlugteling kon geven. Bij de politie toch had Meibosch weinig troost gevonden: men had, niettegenstaande zijn dringend verzoek, geweigerd een inval in de woning van mevrouw Melersheim te doen, Hélène in verzekerde bewaring te nemen en alles te verzegelen. Die hoogst doeltreffende maatregel kwam den commissaris voor eenigzins in strijd te zijn met de vrijheid der ingezetenen en hij was, trots alle aanbiedingen en beloften, slechts te bewegen tot de toezegging dat men de zaak onderzoeken zou. Daar intusschen de veiligheid van land noch stad in gevaar werd gebragt door het uitstapje van Anton Meibosch, bepaalde de politie zich tot het plaatsen van een harer trawanten in den omtrek der woning van mevrouw Melersheim, om de in- en uitgaanden te bespieden. Maar er ging niemand uit dan de linnenmeid, die een straatje rondwandelde met haar korporaal en het veel te druk had met haar eigen liefdesavontuur om zich nog met dat der freule te bemoeijen. De keukenmeid kwam slechts eens aan de deur om een zeer verdacht pakje aan haar kleinen broêr te geven, maar het pakje bleek slechts kalfsvleesch te bevatten. De kamenier sprak niets anders dan fransch en die hinderpaal was onoverkomelijk voor den trawant der politie. Jozef, de huisknecht, verscheen niet op straat dan ten half twaalf; keek toen naar de lucht, vervolgens regts en daarna links, en sloot daarop de deur. Al deze bijzonderheden, op het rapport, vermeld, leidden tot geene voldoende inlichtingen en aan een ander trawant, die fransch kende, werd den volgenden dag het nader onderzoek opgedragen.
In de woning van Meibosch zelven heerschten intusschen de grootste onrust en verwarring. Dina was
| |
| |
in arrest op een achterzolder, waarvan Meibosch den sleutel in zijn zak hield. Hij had er zelfs aan gedacht om haar te behandelen, zoo als men, volgens de algemeen verbreide meening, elders met slaven omgaat, maar hij kon toch zelf de straf niet toepassen? Dat uiterste middel bleef dus voorloopig buiten werking: de slavin werd op water en brood gezet, behalve hetgeen hare kameraads haar door het dakvenster deden geworden.
Thans begreep Meibosch eerst den moord op Sint-Domingo! Thans ondervond hij zelf welk een verraderlijk menschenras de zwarten waren! thans kon hij zich een begrip maken van de vermoording van alle blanken op plantages! En hij had jaren lang bijgedragen tot evangelisatie der indische volken en tot emancipatie der slaven! - het laatste misschien meer uit jalousie de métier. Zijn zedelijk lidmaatschap zou geen dag langer duren. Zijn geld zou hij blijven betalen, want dáárom was het hem niet te doen, maar slaven moesten slaven blijven, dat zag hij nu maar al te duidelijk - helaas! te laat evenwel - in. Maar hij zou Dina naar Amerika zenden en ze daar verkoopen. Verkoopen voor niets des noods, dan onder voorwaarde, dat men haar nooit kon emanciperen.
De ongelukkige Dina was de eenige, op wie zijne wraak nederdaalde, want niemand scheen iets van Antons plannen te hebben geweten en ook zij had geen ander aandeel in de gebeurtenis dan dat zij een brief bezorgd had voor massa Anton - op het behoud van het woord massa stelde Meibosch hoogen prijs - en daarvoor vijf en twintig centen had ontvangen, waarvoor zij een paar wat katoenen handschoenen had gekocht, welke handschoenen als corpus delicti door Meibosch met zorg bewaard werden. De andere dienstboden wisten er misschien nog meer van, maar wachtten zich nu wel om te zeggen wat zij wisten. Zij hadden
| |
| |
geen lust om opgesloten te worden. Mijnheer moest maar zien hoe hij er achter kwam.
Te vergeefs waren de nasporingen in alle koffijhuizen; logementen en bij alle huurkoetsiers; niemand wist er iets van. Beesteman, die in den laatsten tijd bijna geheel op den achtergrond geschoven was, sedert Anton aanzienlijker kennissen had gekregen, betoonde evenwel bij deze gelegenheid weder zijne oude vriendschap en bood aan naar Amsterdam te gaan, welk aanbod gretig werd aangenomen, en terwijl Meibosch en de zijnen in de stad rondwaarden, zat de voormalige intimus, die natuurlijk reisde voor de kosten van zijn patroon, in de Variétés zijn glas punch te drinken. Als Anton in Amsterdam was, zou hij wel in 't publiek komen, en was hij niet in Amsterdam dan baatte het ook niet of men de stad al plat liep.
Meibosch had ook aan de later-day-friends willen opdragen den verlorene op te sporen; maar zij verontschuldigden zich allen, deze om de eene, gene om de andere reden, maar voor zich zelven uit het besef, dat Anton zeker hier of daar heen was, waar hij zich beter amuseerde dan te V en dat het dus eene slechte vriendschapsdienst zou zijn hem terug te halen.
Zoo ging de dag voorbij en de avond en de nacht, zonder dat men iets van Anton vernam. Eindelijk kwam de morgen en Meibosch die sedert Antons geboorte geen slapeloozen nacht had doorgebragt, ging weder, vóór de sombere winterdag nog was aangebroken, de stad in om bij de politie narigten in te winnen en het toeval in den arm te nemen, dat hem, welligt beter dan alle andere pogingen, op het spoor zou kunnen brengen.
Bij de politie had men nog niets vernomen, maar toen hij de woning van Stalker voorbijging, herinnerde hij zich hoe ook deze eens in soortgelijk geval had verkeerd
| |
| |
en nog dienzelfden dag zijn neef had gevonden. Diens raad was misschien nog beter dan het middel dat hij bedacht had, om namelijk Dina à la récherche van zijn zoon te zenden, daar hij wel eens van het wonderbaarlijk verkenningstalent der negerslaven had gehoord. Het was in ieder geval te beproeven en Meibosch liet zich aandienen.
Stalker, die den vorigen avond, door het praten met Maurits, veel verzuimd had, zat reeds op zijne kamer bij eene gloeijende kagchel, met zijne studeerlamp voor zich en het laatste hoofdstuk van het laatste deel zijner geschiedenis der wijsbegeerte.
- ‘Meibosch! wat komt die doen op dit uur?’ zeide de praeceptor knorrig en verwisselde zijn chambercloak met zijn jas, waardoor hij zeker kon wezen, dat de koude in de benedenkamer hem nog meer zou aandoen.
Meibosch gaf den praeceptor een uitvoerig verhaal van het gebeurde, dat deze met een ongeduldig gezigt aanhoorde, tot dat de naam van Hélène er in betrokken werd.
- ‘En is die mede?’ vroeg hij verschrikt.
- ‘De meid zegt, dat ze er niets van weet.’
- ‘Dat zal ook wel zoo zijn,’ antwoordde Stalker. ‘Zoo ge evenwel raad van mij hoopt, dan moet ik u teleurstellen; ik weet geen raad voor zulke gevallen.’
- ‘En toen Maurits weggeloopen is?’
- ‘Maurits is nooit weggeloopen, voor zoo ver ik mij herinneren kan,’ zeide de praeceptor droog.
- ‘En waarvoor kwaamt gij anders zijne effecten beleenen?’
- ‘Ook van die bijzonderheid kan ik mij niets herinneren.’
- ‘Gij zult toch niet ontkennen dat uw neef het land uit is?’
- ‘Dat ontken ik ten stelligste, want ik hoor hem in de kamer hier naast ons.’ De praeceptor opende de
| |
| |
deur en wenkte Maurits, die met een vrij koelen groet aan Meibosch de kamer binnentrad.
- ‘Weet gij mij dan geen raad te geven, mijnheer Stalker,’ smeekte Meibosch, - ‘mijn zoon, mijn Anton is verdwenen. Ik heb reeds alles gedaan om hem te vinden, ik heb zelfs,’ voegde hij er veelbeteekenend bij, ‘eene belooning in de courant uitgeloofd voor hem, die mij zijn spoor aanwijst.’
- ‘Van de belooning doe ik afstand,’ zeide Maurits, ‘maar zijn spoor wil ik u wel aanwijzen,’ en hij gaf de vereischte inlichting, maar geen enkel woord meer dan volstrekt noodig was.
- ‘Wilt ge mij vergezellen?’ vroeg Meibosch.
- ‘En waarom?’
- ‘Als de kastelein het ontkende.’
- ‘Misschien zal u daar dan de belooning beter te stade komen dan hier. Verlangt gij nog iets te weten?’
- ‘Dank-je, dank-je,’ riep Meibosch en snelde de deur uit om terstond zijn rijtuig te laten inspannen en den weg in te slaan, dien Maurits hem had aangewezen.
|
|