| |
| |
| |
IX. Moeder en dochter.
Frits had zijn voorstel gedaan. Als naar gewoonte waren er eenige banken met toehoorders en vrienden bezet, terwijl een groot aantal jongelui het kerkgebouw waren binnengetreden om den geleerden ‘loog’ even te hooren.
- ‘'t Is een domper,’ zeî de een. - ‘Hij komt een paar eeuwen te laat,’ merkte een ander op. - ‘'t Is Gomarus, die teruggekomen is in 't vleesch,’ spotte een derde. - ‘Maar de kerel spreekt goed.’ - ‘Een flink voorkomen.’ - ‘Zij zullen een kluif aan hem hebben.’ - ‘'t Is jammer van den vent.’ - ‘Hij is te knap.’
Zulke opmerkingen hoorde men algemeen, terwijl professor op hooggeleerden toon zijne recensie uitsprak, waarvan de drie voornaamste opmerkingen waren, dat mijnheer Frits Stalker te snel de trappen van den preekstoel was opgeloopen; dat hij ‘het geschrijf’ gezegd had in plaats van ‘het schrijven’, over welk verschil in beteekenis professor eenigen tijd uitweidde; en eindelijk dat hij twee volzinnen gerigt had tot een gedeelte zijner hoorders, voor wie zij niet bestemd waren. Na die doorwrochte recensie, ging er een algemeen gemompel
| |
| |
op, veroorzaakt door het kruisen der felicitatiën en het wisselen van komplimenten. Professor ontsnapte; de held der gebeurtenis ook en de jongelui liepen voor het grootste gedeelte naar de kamer van Stalker om er het gebruikelijke glas madera te vinden - maar zij vonden niemand: de gansche familie was naar Groenstein.
Het kwart anker madera, dat Frits niet schonk, maakte hem, in het oog van de meesten, tot een veel orthodoxer theologant dan de meest orthodoxe preek in staat zou zijn geweest. Sommigen grondden alleen op die omstandigheid de bewering, welke zij hun gansche leven door vasthielden, dat Stalker een dweepzieke ijveraar was.
Ook de praeceptor had er geen vrede mede, maar 't was de zaak van zijn zoon; hij had er niets in te zeggen. Zelfs het gewone familie- en vriendenfeest, dat op het voorstel volgt, bleef achterwege en men bepaalde zich tot een bezoek op Groenstein waar een dineetje aangelegd was, geheel in overeenstemming met de plegtige opvatting der gebeurtenis. Ook mevrouw Melersheim maakte er eene korte verschijning, maar zonder hare dochter: Hélène werd door ongesteldheid weêrhouden. Het was er alles even koel en stijf en vooral de twee zusters waren dien dag tegenover elkander zoo afgemeten en scherp, dat de praeceptor er zich aan ergerde. Met Marie bemoeide mevrouw Melersheim zich niet, zoolang de Stalkers er bij waren; maar naauwelijks waren dezen vertrokken of zij ging met hare dochter naar de bibliotheek, terwijl jufvrouw van Sinne de dienstboden gadesloeg, welke dien avond ruim haar deel kregen in vermaning en berisping.
- ‘Wanneer gaat het huwelijk van Hélène door, moeder?’ was de eerste vraag van Marie.
- ‘Het huwelijk? Gij meent het engagement. Ik kan van mijne zijde de zaak niet forceren. Gij weet dat Frits Stalker van daag zijn voorstel heeft gedaan en het
| |
| |
zal dus nog wel eenige maanden duren, eer zijne verloving publiek wordt.’
- ‘En dan laat gij hen spoedig trouwen?’
- ‘Zoodra Stalker een beroep beeft; mijne zuster heeft dezen middag nog herhaald, dat men slechts wachtte op hem.’
- ‘Zou Hélène gelukkig zijn met Stalker?’
- ‘Wij willen het hopen.’
- ‘Ik geloof het niet; ik geloof, dat Hélène veel gelukkiger zou wezen met Maurits Stalker.’
- ‘Ge zult het mij ten goede houden, dat ik uw raad niet vraag,’ zeide mevrouw Melersheim scherp.
- ‘Ik ben er aan gewoon, mevrouw, dat gij mij niets vraagt, zelfs niet datgene, waarbij ik zelf en ik alleen betrokken ben.’
- ‘Mij dunkt dat gij getoond hebt ook voor uwe eigene zaken nog niet berekend te zijn.’
- ‘Zeker is het, dat ik uwe wijsheid om mij hier te plaatsen niet begrijp.’
- ‘Mijne zuster heeft mij evenwel gezegd, dat uw verblijf hier een gunstigen invloed op uw karakter uitoefende, vooral door uwe gesprekken met Stalker.’
- ‘Ook die zullen voor mij ophouden om harentwil; zelfs het weinige dat ik genieten kan zonder achterdocht te verwekken’ - en Marie drukte op die woorden - ‘wordt mij nog ontnomen, opdat mijne zuster toch maar gelukkig zou wezen.’
- ‘Gij verwekt reeds achterdocht genoeg,’ zeide mevrouw Melersheim. ‘Nu gij mij door uw gedrag gedwongen hebt u in mijne nabijheid te houden, loopt uwe gelijkenis ook bij mijne bekenden in het oog.’
- ‘Wat voor een ander een voorregt is, ook dat is voor mij een ongeluk. Zonder die gelijkenis zou ik misschien de eer hebben, de gezelschapsjufvrouw van de douairière Melersheim te wezen.’
- ‘Ja, in naam voor de wereld, ja.’
| |
| |
- ‘En in de daad dus ook, want ge zijt altijd door de wereld omringd. Ik begrijp niet, waarom gij mij maar niet in België hebt gelaten. Zooveel bezorgdheid voor mijne ziel past vreemd bij uwe onverschilligheid in mijn tijdelijk geluk.’
- ‘Wie zegt u dat het uitsluitend bezorgdheid in uwe ziel was, zoo als gij het noemt?’
- ‘Dat anderen mij op het spoor zouden zijn is een sprookje: wie zou er belang bij hebben mij op te sporen.’
- ‘Toch is het zoo.’
- ‘Mijn vader is immers dood, dat hebt gij mij althans gezegd.’
- ‘Uw vader is dood.’
- ‘Zou mijn vader mij liefhebben, als bij leefde?’
- ‘Hij is dood, Marie,’ herhaalde mevrouw Melersheim somber.
- ‘Maar als hij dood is, wie zoekt mij dan?’
- ‘Weet gij dan niet dat de wereld argusoogen heeft voor een misstap. En gelooft gij niet dat er zijn die met zeker genoegen de schande van mevrouw Melersheim aan den dag zouden brengen?’
- ‘Het heeft u nooit aan voorzorgen ontbroken,’ zeide Marie verwijtend. ‘Zelfs de couverten mijner brieven waren van mijne eigene hand, en de leerlingen spotten er mede, dat ik brieven aan mij zelven schreef, om toch ook maar eens brieven te ontvangen.’
- ‘Zoudt gij verlangd hebben, dat de wereld mijn misstap kende?’
- ‘Neen, moeder, ik heb het u eenmaal beloofd, toen ge mij uw vertrouwen schonkt, dat uw geheim mij heilig zou wezen. Ik heb alles geduld en gedragen, maar het valt mij soms te zwaar en dan heb ik behoefte aan een hart om mijn hart in uit te storten.’
- ‘En hebt gij dat gevonden?’ vroeg mevrouw Melersheim gejaagd. ‘Mijne zuster spreekt toch nooit over uwe afkomst.’
| |
| |
- ‘Jufvrouw van Sinne is de vrouw niet om vertrouwen in te boezemen: zij ziet in mij slechts een verworpen schepsel en zij leeft in eene te heilige sfeer om voor zulk een zondig wezen een woord van troost te hebben.’
- ‘Anne Stalker is toch uwe vertrouwelinge niet?’
- ‘Anne Stalker is een goed, lief meisje, met helder oordeel en veel gevoel, maar zij kent de wereld niet, en zij zou mij niet begrijpen, veel minder kunnen troosten. Frits Stalker kent mijne geschiedenis!’
- ‘Frits Stalker,’ riep mevrouw Melersheim ontroerd. ‘En uwe gelofte dan? Gij hebt ze geschonden. Is dat de belooning van mijn vertrouwen! Is dat de eer eener moeder handhaven! Marie, Marie!’
- Ik heb Stalker niets ontdekt: hij kende mijne geschiedenis geheel en hij is de eenige, die mij kracht geeft om mijn lot te dragen, die mij verzoend heeft met mijn leven; hij is de eenige, die mij eene hoogere bron van troost en zielevrede geopend heeft, en mij ook een enkelen droppel aardsch geluk heeft doen genieten.’
- ‘Ten koste van de eer uwer moeder,’ herhaalde mevrouw Melersheim op scherp verwijtenden toon.
- ‘Moeder ....’
- ‘Marie, ik heb het u beloofd, dat, zoo niemand buiten ons en mijne zuster het geheim uwer geboorte kende, gij de plaats van Hélène bij mij innemen zoudt. Gij zelve zijt de oorzaak dat die voorwaarde niet is vervuld - ook mijne belofte zal onvervuld blijven.’
Met die woorden stond mevrouw Melersheim op en Marie weêrhield haar niet. Langzaam daalde de moeder den ouderwetschen trap af en volgde zij den breeden gang; zoo langzaam, dat bij haar binnentreden in het vertrek waar jufvrouw van Sinne zat, elk spoor van aandoening van haar gelaat was verdwenen.
- ‘'t Is ook een gewigtige dag voor u, zuster Betsy,’ zeide jufvrouw van Sinne, de kap harer lamp wat opschuivende, als wilde zij hare zuster beter in het gelaat zien.
| |
| |
- ‘Ja, zuster Marie,’ antwoordde mevrouw Melersheim; ‘kan die kap niet wat lager?’
- ‘Ja wel, zuster, maar ik houd niet van half licht. Het huwelijk van Hélène zal nu wel spoedig doorgaan - als gij ten minste bij uw plan blijft.’
- ‘Dat zou ik, als sommige menschen niet zoo gedienstig waren geweest om mijne zaken aan anderen mede te deelen.’
- ‘Als gij mij op het oog hebt, bedriegt gij u. De belofte, die ik in een noodlottig oogenblik heb gedaan, bleef ik tot nu toe getrouw.’
- ‘'t Zou geen wonder zijn, als ge ook in datopzigt veranderd waart.’
- ‘Ik ben tegenover u veranderd, omdat ik met eene ongelukkige, verslagene ziel medelijden heb, maar niet met een trotsch en ijdel hart. Omdat ik toen meende dat gij een misslag begaan hadt, terwijl ik nu weet dat gij hebt gezondigd.’
- ‘Spitsvondigheden,’ antwoordde mevrouw Melersheim. ‘Overigens, hoe gij over mij denkt is mij onverschillig, en zoo uwe godsdienst eischt, dat gij de schande uwer zuster openbaar maakt, behoeft gij u niet te ontzien. Zij zal nu toch niet lang meer verborgen blijven.’
- ‘Gij weet, Betsy, dat uwe schande ook de mijne is: dat geeft u dien driesten moed om mij te trotseren.’
- ‘Eigenbelang blijkt ook hier het beste middel om iemand het zwijgen op te leggen.’
- ‘Gij zoudt toch niet meenen, dat ik zweeg uit liefde voor u?’
- ‘Ik weet dat gij mij nooit lief gehad hebt.’
- ‘Welke aanspraken zoudt ge er op hebben? Toch niet uw gedrag ten opzigte van uw echtgenoot en kind?’
- ‘Zoudt gij de weduwe Melersheim willen wezen?’ vroeg Betsy met een glimlach, die even droevig als sarcastisch was.
| |
| |
- ‘Mij ware nooit overkomen wat u overkomen is: ik had mijn echtgenoot bemind, en hij had mijne liefde behouden, wat er ook gebeurd ware.’
- ‘Ook dan, wanneer hij zich niet meer om u bekommerde?’
- ‘De liefde verdraagt alle dingen.’
- ‘Ook dan, wanneer hij zijn kind te naauwernood meer aanzag?’
- ‘Hebt gij dan uw kind zoo lief?’ zeide jufvrouw van Sinne, hare zuster spottend aanziende.
- ‘Het is gemakkelijk een streng oordeel te vellen over anderen, wanneer men buiten de wereld leeft en geene verzoeking kent.’
- ‘Ieder onzer, Betsy, heeft met verzoekingen te kampen, en wél haar, die ze door Gods genade overwint.’
- ‘En wanneer men bezwijkt? ....’
- ‘Dan zijn wij zelven de eenige schuldigen.’
- ‘Dat is weêr het oude praatje,’ zeide mevrouw Melersheim, de schouders ophalende: ‘de overwinning is genade, het bezwijken zonde.’
- ‘Juist,’ hernam jufvrouw van Sinne, terwijl zij de handen vouwde, de oogen half sloot en eene geruime poos het hoofd schudde, zoo als de chinesche ornamentjes op onze étagères.
Marie kwam niet beneden voor dat de regel van het huis dit eischte, toen namelijk de dag voor gesloten werd verklaard. Toen kwam zij, even als al de dienstboden, in de huiskamer. Jufvrouw van Sinne sloeg een hoofdstuk uit den bijbel op, het hoofdstuk waar zij gebleven was, in het Boek der Koningen, dat zij hardop voorlas, ofschoon noch mevrouw Melersheim, noch Marie, noch de meiden er naar luisterden. Zij bleven echter tot het eind toe rustig zitten, waarna de eigenares van Groenstein een vrij lang gebed deed en de zitting ophief. Zij was aan de instellingen van haar huis gehecht en week er nooit van af; zij handhaafde hare goede gewoonten altijd en tegenover allen
| |
| |
Die goede gewoonte bragt ook mede, dat jufvrouw van Sinne in enkele woorden het gebeurde van den dag in herinnering bragt en bijzonder voor de behoeften bad van deze of gene, die meer dan anderen op de voorbede aanspraak kon maken. Dezen avond kreeg mevrouw Melersheim eene beurt, die ‘hittiglijk in hoogmoed de ellendigen vervolgde’, en ook de ellendige werd niet vergeten, wier oogen voor 't ware licht zouden geopend worden, en die daarin kracht zou vinden om de verguizing en de achterstelling der wereld te dragen.
De verguizing en de achterstelling! Marie had er dien dag weder ruim haar deel van ontvangen; maar zij was er aan gewoon; zij was altijd achtergesteld. Eens slechts, eene enkele maal, was zij voorgetrokken, juist boven haar, aan wie zij slechts met wangunst denken kon. Het was geen wonder, dat zij de ontboezeming van Maurits bewaard had en nog vaak herlas, al gevoelde zij voor den dichter dan ook geen andere gewaarwording dan eene zekere erkentelijkheid. Een ander gevoel voor den levenslusttigen jongeling, zoo als zij hem had leeren kennen, in die dagen dat zijn gemoed zoo ruim, zijne stemming zoo opgewonden was door al het nieuwe dat hij zag, was niet wel denkbaar en zoo hij zelf een oogenblik eene andere gedachte had gekoesterd, omdat zij hem kennis gegeven had van hare reis naar Luik, zijn verder zamenzijn met de secondante had voor beiden slechts het genot opgeleverd, dat ieder, die een helder verstand heeft, in het zamenzijn met een geestverwant smaakt. Zij had aan Maurits niet meer gedacht dan als aan eene aangename verschijning, aan een vriend, en Maurits had Marie van Landen geheel vergeten. Zijn kort daarop gevolgde omgang met Ems was juist geschikt om die impression de voyage uit te wissen en, terwijl zijne naauwere kennismaking met Hélène Melersheim wel elken indruk, dien Marie op hem zou kunnen gemaakt hebben, zou hebben vernietigd.
| |
| |
Had zij toen zijne hulp aanvaard, haar leven had een gansch anderen keer genomen. Zij had de echtgenoot kunnen worden van een man, die in maatschappelijken toestand den toekomstigen echtgenoot van Hélène verre overtreffen zou: ook zij zou door de wereld gevierd zijn, want zij twijfelde er geen oogenblik aan of Maurits, die zich toen over het lot eener onbekende secondante wilde ontfermen, zou uit hetzelfde gevoel de verlatene en verstootene der zamenleving tot zijne gade verheven hebben. Maurits was gelukkig nooit op die proef gesteld; het bespaarde Marie misschien slechts eene teleurstelling te meer. Thans was hij zeker voor haar verloren, ook nu reeds, nu zij slechts oordeelde naar hetgeen zij wist. Zoo zij op dat oogenblik bij Maurits geweest ware, dat vermoeden zou stellige zekerheid bij haar geworden zijn.
Maurits toch was digter in de nabijheid dan men wel dacht. Op eene soirée bij een der gezanten, waar hij door den nederlandschen gezant den toegang had gekregen, ontdekte hij op eens, onder den stoet van aanzienlijke genoodigden, zijn ouden bekende, Ems, die met een paar diplomaten in gesprek was en zich, even gemakkelijk als dezen, in het italiaansch uitdrukte. Maurits had dus aan eene gelijkenis kunnen gelooven, en de gelijkenissen, men weet het, worden menigvuldiger, naarmate de scheiding langer geduurd heeft. Maar hij kende het talent van zijn reisgenoot, om, waar hij zich ook bevond in de beschaafde wereld, de taal en de nationaliteit van het volk aan te nemen, en toen Ems in zijne nabijheid was, noemde Maurits diens naam. Zijn voormalige reisgenoot scheen er evenwel geen prijs op te stellen de kennis te hervatten, want hij ging voorbij, niettegenstaande hij dien naam duidelijk moest verstaan hebben. In onze beschaafde zamenleving is dat verschijnsel niet ongewoon; tijdelijke omgang zonder consequentie voor het vervolg is dan ook eene al te gewone zaak, die door bijziendheid of in het uiterste geval, door onbeschaamdheid wordt
| |
| |
gehandhaafd. Toch had Maurits te goeden dunk van zijn landgenoot en hij werd niet gelogenstraft. Toen Ems met zijne vrienden aan het andere einde der zaal waren, keerde hij zich om en wierp ter sluiks een blik naar de plaats, waar zijn naam genoemd was. Daar ontdekte hij al spoedig Maurits en oogenblikkelijk doorkliefde hij de foule weder en sprak Stalker in het hollandsch aan.
- ‘Wees zoo goed mij d'Altemore te noemen,’ was een zijner eerste woorden. ‘Ems klinkt te kort in de diplomatieke salons, baron d'Altemore des Collines klinkt beter.’
- ‘En wanneer vroegere bekenden u ontmoeten?’
- ‘Dan doe ik, òf zoo als nu, wanneer ik op eene hernieuwing der kennis prijs stel, òf ik doe zoo als straks en ga hen voorbij. Bovendien, mijnheer Stalker, de wereld is zoo ruim, dat een zwerveling, zoo als ik, gemakkelijk oude bekenden ontloopen kan. Maar wij hebben nog al den tijd om met elkander te spreken, laat ik u aan den een en ander voorstellen, die uw verblijf in Italië u dubbel aangenaam zullen maken.’
Ems voerde zijn jeugdigen vriend met zich mede en stelde hem aan eenige heeren voor als baron Stalker en, zoo het Maurits tegen de borst stuitte, dat hem een titel werd gegeven, die de zijne niet was, hij troostte zich met het denkbeeld, dat misschien de anderen er even weinig regt op hadden. Toch kon hij niet nalaten den volgenden dag, toen hij Ems in zijn hôtel opzocht zijne weinige ingenomenheid met die verheffing tot den adelstand te betuigen.
- ‘Hecht gij er dan zoo veel aan?’ vroeg Ems.
- ‘Integendeel.’
- ‘Welnu, dan moet het u ook volkomen onverschillig wezen of ik u al of niet baron maak. De wereld intusschen hecht er wel aan, vooral de kring waar ik u gisteren avond ontmoette en het diné, waarop men u
| |
| |
noodigde, zon zonder dien titel voor u ontoegankelijk zijn geweest. De wereld heeft nu eens hare vooroordeelen; wie met haar wil leven, dient er zich naar te schikken.’
- ‘Ik ben niet gewoon mij te schikken naar anderen.’
- ‘De tijd daarvoor moet bij u nog komen,’ antwoordde Ems, de schouders ophalende. ‘Als men jong is, meent men den stroom te beheerschen door er tegen in te worstelen; als men ouder wordt, ziet men dat de ware heerschappij gelegen is in het gebruik maken van den stroom. Ik heb ook zoo gedacht als gij: ik heb ook van die heldhaftige denkbeelden gekoesterd, maar de tijd heeft mij wijzer gemaakt, en gij hebt kunnen bemerken, dat ik er niet minder gezien om ben.’
- ‘Ik streef er niet naar om gezien te worden.’
- ‘Ook daarvoor zal de tijd komen, maar voor het oogenblik zijt gij te zeer vervuld met uwe liefde.’
Maurits zag Ems half toornig, half verwonderd aan. Hij had zich voorgenomen niemand over zijne liefde te spreken en toch scheen de wereldburger die te kennen.
- ‘Uwe verwondering bewijst dat ik gelijk heb,’ hernam Ems; ‘waarom zoudt gij anders in Italië zijn?’
- ‘Waarom zijt gij er?’
- ‘Ik? Ik ben niet op de rol der leidsche akademie ingeschreven. Mij bindt geen cursus.’
- ‘Ik ben voor mijn genoegen hier.’
- ‘Men gaat des winters niet voor zijn genoegen op reis, ofschoon men misschien wel zoo verstandig deed. Neen, mijnheer Stalker, 't is eene ongelukkige liefde, die u hierheen voert; want dat uwe gezondheid er geen oorzaak van is, bewijst uw voorkomen al te duidelijk. Een schelmenstreek evenmin; dan zoudt gy naar Engeland zijn gegaan, en gij zoudt mij niet hebben geroepen. Als ge op reis waart gegaan uit zucht naar weelde en overdaad, zoudt ge Parijs gekozen hebben.’
- ‘Gij hebt gelijk; 't is eene ongelukkige liefde,’
| |
| |
antwoordde Maurits ernstig en staarde peinzend naar buiten.
- ‘En gij zijt hier om ze te vergeten; hier waar de natuur, zelfs des winters, ons tot zachtheid en zingenot stemt. Gij hadt naar het noorden moeten gaan, vriend, daar harden zich de zenuwen en krijgt het verstand den boventoon.’
- ‘Als of het geen genot is die zachtere aandoeningen in ons levendig te houden.’
- ‘Dan wilt gij uwe liefde ook niet vergeten’
- ‘Wie kan dat?’
- ‘Ik heb mijn proefstuk afgelegd.’
- ‘Gij? zijt gij ooit verliefd geweest?’
- ‘Zeer lang zelfs; twee, drie jaar lang. Maar dat is mijne geschiedenis; liever zou ik de uwe hooren.’
- ‘Mijne geschiedenis behoort tot het tegenwoordige, de uwe tot het verledene; gij zult het mij dus ten goede houden dat ik er over zwijg.’
- ‘Zoo als gij wilt. Een enkele raad slechts: zoo gij verliefd zijt op Marie van Landen, verpletter dan dien hartstogt met één slag; die liefde zou de noodlottigste, de rampzaligste zijn, die ge ooit kunt koesteren.’
- ‘Ik denk niet meer aan Marie van Landen, maar nu begrijp ik wie mij dien ongeteekenden brief zond.’
- ‘Dat is mijne gewoonte niet, mijnheer Stalker. Een man van eer zet zijn naam onder hetgeen hij schrijft. Het spijt mij, dat ge zulke gedachten van mij koestert.’
- ‘Gij waart de eenige, die van mijn omgang met haar kennis droegt.’
- ‘Hebt gij dien dan zoo geheim gehouden? Hebt gij ze nooit verteld?’
- ‘Wie kon er belang bij hebben?’
- ‘Nooit geschreven?’
- ‘Aan mijn neef Frits.’
- ‘Welnu, dan zal deze den inhoud van uw brief medegedeeld hebben.’
| |
| |
- ‘En wie kent Marie van Landen?’
Ems rees op en plaatste zich voor het raam met zijn gelaat van Maurits afgewend. Langen tijd bleef hij zoo staan, den vrijen teugel vierende aan zijne gedachten, terwijl Maurits zich in zijn geest weder in V verplaatst had en zich bezig hield met Hélène Melersheim. De reis naar Italië had hem in dit opzigt weinig goed gedaan: zijn hart was nog altijd met het beeld van Hélène vervuld en zijne liefde scheen eer te zijn toegenomen dan verminderd, nu hij haar sedert maanden niet gezien had. Uit het oog uit het hart is een spreekwoord dat niet altijd wordt bevestigd. Nadenkende over de opmerking van Ems rees bij hem de gedachte op, dat misschien de mededeeling van zijne reis met de secondante op mevrouw Melersheim, die zoo streng aan de vormen hield, een nadeeligen indruk had gemaakt en daaraan alleen welligt de weigering was toe te schrijven. Hij herinnerde zich nu, dat hij den inhoud van een versje aan Marie in zijn brief aan Frits had verhaald en in dien brief de vreemdelinge boven Hélène gesteld had. Hoe onschuldig die geheele zaak ook was, eene vrouw als mevrouw Melersheim....
- ‘Hebt gij nooit de gelijkenis opgemerkt tusschen mevrouw Melersheim en Marie van Landen?’ vroeg Ems plotseling, op onverschilligen toon, waardoor het gansche gebouw van Maurits' overpeinzingen instortte.
- ‘Gelijkenis?’ herhaalde Maurits verbaasd. ‘Ja, toch; voor zooveel ik mij Marie herinner, hadden hare gelaatstrekken eenige overeenkomst met die van Hélène's moeder. Maar wat bedoelt gij met die vraag?’
- ‘Niets anders dan gij er uit op wilt maken,’ antwoordde Ems, zich omkeerende. ‘Mevrouw Melersheim is de moeder van Marie van Landen.’
Maurits stond versteend; nu eerst was hem alles duidelijk. Marie had aan eene blijvende genegenheid geloofd, hare moeder daarvan deelgenoot gemaakt en deze wilde hare toestemming niet geven voor het hu- | |
| |
welijk met hare dochter voor de wereld, omdat Maurits hare ongelukkige, misschien meest beminde, dochter misleid had - ook zonder het zelf te weten - en een echt met Hélène Marie nog ongelukkiger zou maken. Maar hoe kende Ems dat geheim, en hoe kende hij mevrouw Melersheim?
- ‘Bij ingeving en visioenen of langs een anderen weg,’ antwoordde Ems, schertsend. ‘Gelooft gij het niet, het staat u vrij; dit zal u intusschen wel geheel onverschillig wezen, nu Marie van Landen uwe uitverkorene niet is.’
- ‘Toch stel ik er het grootste belang in, want ook zij, die ik bemin is eene dochter van mevrouw Melersheim.’
- ‘En men heeft u hare hand geweigerd?’ vroeg Ems peinzend, terwijl bij met zijne donker blaauwe oogen Maurits doordringend aanzag.
- ‘Men heeft ze mij geweigerd, onder voorwendsel, dat zij de verloofde was van mijn neef.’
- ‘Dwaas; waarom dan hare hand gevraagd?’
- ‘Niemand wist iets van de verloving, en ook thans is ze nog Met publiek.’
- ‘Dus zou het nog tijd zijn.’
- ‘Nog tijd? Mijnheer Ems, ik begrijp u niet. Ook toen was het tijd.’
Ems was weder van de sofa opgerezen, waar hij zich juist had nedergezet en wandelde met groote schreden het vertrek op en neder. Hij scheen dien morgen bijzonder onrustig en telkens vestigde hij zijn blik op Maurits met eene uitdrukking, alsof hem iets op het hart lag, dat hij niet besluiten kon uit te spreken. Langzamerhand echter nam zijn gelaat de gewone, onbezorgde uitdrukking aan en op vrolijker toon riep hij uit:
- ‘Kom, Stalker, wij praten als een paar oude droomers en dat om een achttienjarig nufje. Werp die gekheid uit uw hart; word geen Werther, maar doe
| |
| |
als ik: de gansche wereld door vindt men mooije vrouwen; lieve en goede misschien ook, maar naar die kategorie zoek ik minder. Bemin ze, maar nooit meer dan om uw leven te veraangenamen en maak u zelven geen slaaf van een hartstogt, die over eenige jaren bezweken is.’
- ‘Nooit zal mijne liefde bezwijken!’
- ‘Dat zegt iedereen, en wanneer men dan goed en wel gehuwd is, ziet men dat zijne aangebedene eene vrouw is als elke andere, met eenige deugden en vele gebreken.’
- ‘Dat is uwe ondervinding misschien, maar gij kent Hélène niet.’
- ‘'t Oude liedje! Ik heb u straks wat van de moeder verteld en gij stondt verbaasd; gij hadt het niet achter die vrouw der vormen gezocht; ziet men in den regel niet dat de dochter aardt naar hare moeder?’
- ‘Mijnheer Ems!’ riep Maurits uit, en rees driftig van zijn stoel.
- ‘In den regel, zeg ik. Ik wil gaarne aannemen dat men hier eene uitzondering vindt - ja ik neem het van ganscher harte en ten volle aan, maar dan is mij ééne zaak duister. Men vraagt op uw leeftijd geene vrouw zonder uitzigt op wederliefde en het komt mij zonderling voor, dat uw neef en gij beiden naar de hand van Hélène stondt. Uwe liefde werd beantwoord, meent ge, en die van Frits ook naar het schijnt, want hij werd de uitverkorene. Mistrouw eene vrouw; in wier hart nu reeds plaats voor twee aanbidders schijnt te wezen.’
- ‘En wie zegt u, dat Hélène niet gedwongen is, Frits hare hand te geven? Wat gij mij zoo even verhaald hebt omtrent Marie van Landen en mijne betrekking tot deze geeft mij grond tot dat vermoeden.’
- ‘Dus zou mevrouw Melersheim hare dochter Hélène ongelukkig willen maken ten gevalle van haar onwettig kind?’ zeide Ems, met een zonderlingen glimlach. ‘Men ziet vreemde zaken in de wereld gebeuren. Maar in
| |
| |
uw geval had ik het veld niet ruim gelaten aan mijn mededinger.’
- ‘Frits is mijn vriend, van onze jeugd af waren wij boezemvrienden.’
- ‘Dat blijkt, gij beiden zijt op dezelfde persoon verliefd en gij wist van elkander niets af. Vriendschap is eene uitstekende zaak, mijnheer Stalker. Als ge mijn leeftijd hebt, zult gij ze zeker nog meer op prijs stellen, want dan zal 't u gebleken zijn, dat zij niet bestaat.’
- ‘Ik twijfel er nu reeds aan.’
- ‘Gij zijt nog slechts aan de alpha. Ik heb de omega al achter mij. Al die vooroordeelen van liefde en vriendschap heb ik dan ook afgelegd. Thans heb ik nog maar één ding lief; de wereld in haar ganschen omvang, het ensemble; maar wie zich aan de détails gaat wijden, helaas! teleurstelling alleen is zijn deel. Ook één vriend slechts heb ik, en die vriend ben ik zelf; vroeger was hij een vleijer, langzamerhand begon hij waarheid te spreken; nu maakt hij het mij zelfs lastig. Dien vriend dien ik, ik bevredig, zooveel ik kan, zijn hart, zijn geest en zijn ligchaam en ik heb nu alle hoop, dat wij zamen op een goeden voet zullen blijven. Maar, ziet ge, als die vriend iets verlangt, en 't is niet onredelijk of onbillijk, dan willig ik dat verlangen in en breng het niet ten offer aan anderen, vooral niet wanneer zijn hart iets begeert, want een warmen jas of een goed maal kan hij ontberen, maar geestelijke behoeften eischen bevrediging. Begrepen?’
- ‘Gij meent dat ik Hélène niet had moeten prijs geven.’
- ‘Juist, tenzij’ - en Ems vestigde weder zijn doordringenden blik op Maurits - ‘tenzij gij gevoelt dat die jufvrouw Melersheim gelukkiger met den ander zou wezen dan met u.’
- ‘Nooit! Frits kan haar niet zoo liefhebben als ik.’
- ‘Dan zijt ge een dwaas, vriend Stalker.’
| |
| |
- ‘Kon ik dan de zaken dwingen?’
- ‘Toen niet, nu misschien wel. Thans begrijpt gij de reden der weigering; en thans zijt gij ook in het bezit van een geheim, waarvoor mevrouw Melersheim waarschijnlijk wel hare dochter over heeft.’
- ‘Maar 't zou onedel zijn daarvan gebruik te maken.’
- ‘Dat behoeft ook niet: 't is genoeg dat ge er mede dreigt.’
- ‘Ik heb geen bewijzen.’
- ‘Voor het oogenblik hebt gij die niet noodig - maar misschien zou ik nog wel een bewijs kunnen bijbrengen.’
- ‘Gij?’
- ‘Ja, me dunkt dat ik genoeg getoond heb een weinig op de hoogte te zijn van de zaken uwer aanstaande schoonmoeder, om mij wel op mijn woord te doen gelooven.’
- ‘Mijnheer Ems, gij zijt een zonderling mensch.’
- ‘Vindt-ge? Misschien bewijs ik juist een zeer gewoon mensch te zijn, daar ik, niettegenstaande ik straks beweerde alle vooroordeelen te hebben afgelegd en vriendschap noch liefde meer te koesteren, mij toch nog behebt gevoel met die menschelijke hartstogten.’
- ‘'t Is zeker, dat uwe vriendschap voor mij zóó ... zóó overdreven is, zou ik bijna zeggen, dat ik geneigd zou zijn haar te wantrouwen.’
- ‘Welnu, ik dwing ze u niet op.’
- ‘Toch neem ik ze gaarne aan, als gij mij eene vraag veroorlooft.’
- ‘En hoe luidt die vraag?’
- ‘Als Hélène mijne gade mogt worden, zal ik dan zonder schaamte aan al de middelen kunnen denken, die ik of gij thans voor haar bezit zullen aanwenden? Zal ik voor God en mijn geweten een eerlijk man blijven?’
- ‘De middelen kent gij; vindt gij ze oneerlijk, bezig ze dan niet, en laat een ander de echtgenoot van Hélène worden. Zegt uw geweten, dat gij ze moogt aan- | |
| |
wenden, dan wil ik u gaarne naar mijn vermogen helpen, maar verlang niet van mij, dat ik hier uitspraak doe. Beslis thans nog niet, denk er zelf goed over na en zeg mij, wanneer gij tot een besluit gekomen zijt, uw laatste woord.’
Den anderen middag was het laatste woord gezegd en acht dagen later waren Maurits Stalker en Ems op reis naar Holland. Ems had hem niet vroeger kunnen vergezellen, eene menigte afspraken hadden hem gedwongen zijn verblijf in Italië te rekken, en dat uitstel was voor Maurits een tijd geweest van onophoudelijken tweestrijd. Zijn verlangen om Hélène weder te zien werd opgewogen door het vooruitzigt eener ontmoeting met Frits; zijne hoop, haar te bezitten, was vermengd met de vrees dat zijne pogingen mislukken zouden, terwijl, zoo die pogingen al uitliepen zoo als zijn hart begeerde, Frits daarvan het slagtoffer zou wezen en het gezin van den praeceptor, waaraan hij zoo oneindig veel te danken had, misschien niet minder daardoor lijden zou. Soms ging hij zoover om zijn voornemen te laten varen en wanneer hij daaraan dacht, dan scheen hem plotseling het gebruik maken van het geheim, dat Ems hem had doen ontdekken, eene onedele daad, die zijne eer niet gedoogde; maar wanneer zijne liefde weder de overhand nam, zag hij geen gewetensbezwaar in het aanwenden van dit middel, dat slechts het toeval hem had aan de hand gedaan. Toen hij eenmaal op reis was en dagelijks met Ems omging, zweeg de stem, die hem nu en dan tot andere gedachten bragt, geheel en, naarmate hij zijne woonplaats naderde, werd zijne begeerte om aan zijn toestand een einde te maken, sterker, zoodat Ems hem den laatsten dag slechts met moeite weêrhouden kon om door te reizen, ten einde niet in het holle van den nacht te V aan te komen. Ems hield anders veel van des nachts te reizen; men was dan bevrijd van lastig gezelschap en de slaap behoedde tegen het vervelende, dat eene reis in
| |
| |
Holland, volgens zijn zeggen, opleverde. Aan gene zijde der grenzen was Ems van eene andere meening; daar reisde hij over dag en schonk hij aan den nacht diens oorspronkelijke bestemming. Daar nam hij ook altijd de voornaamste hôtels; in Holland gaf hij de voorkeur aan die van den tweeden of derden rang. In het buitenland zocht hij de menschen; in Holland vermeed hij hen; en zulk een aangenaam reisgenoot als Maurits hem tot dusverre gevonden had, zoo ongezellig en vervelend vond hij hem thans, ja hij nam het Ems, die alle talen sprak, zelfs kwalijk, dat hij in Holland het hollandsch vergeten scheen. Hij, die overal te huis was, bleek in zijn vaderland niet te huis te zijn, en men behoefde waarlijk geene groote gave van opmerking te bezitten om te begrijpen, dat er redenen waren, die hem tot zulk eene handelwijze dwongen. En met en door zulk een man zou Maurits zijn doel moeten bereiken en de hand van Hélène verkrijgen! Maar het was te laat om terug te keeren: hij had reeds met Ems afspraak gemaakt, dat hij nogmaals aanzoek om de hand van Hélène zou doen, onder voorgeven, dat hij nog niets van eene verbindtenis met Frits had vernomen. Gaf mevrouw Melersheim niet toe, wat wel te wachten was, dan zou een briefje met eene zinspeling op Marie van Landen hem zeker een tweede onderhoud bezorgen, en, zoo dat onderhoud zonder gevolg bleef, omdat mevrouw Melersheim de gansche bedreiging voor een ijdel vrees aanjagen kon houden, dan zou Ems daarvan kennis ontvangen en aan Maurits de bewijzen in handen stellen
- ‘En wat zal ik u daarvoor in de plaats geven?’ vroeg Maurits op den avond hunner aankomst in het dorp, dat slechts een paar uur van V en een half uur van Groenstein verwijderd lag en waar zij den laatsten nacht zouden doorbrengen.
- ‘Wie zegt u, dat ik eene belooning verlang?’
- ‘Uw eigen beginsel; gij hebt immers gebroken
| |
| |
met de vooroordeelen van vriendschap en liefde?’
- ‘Gij hebt gelijk. Ik handel dan ook uit eigenbelang. Maar over die belooning zullen wij later spreken; 't is intusschen goed, dat ge weet dat ik er eene te gemoet zie?’
- ‘Toch niet de moeder?’ vroeg Maurits spottend. ‘Die is reeds half verloofd aan kapitein Melchior.’
- ‘De moeder niet,’ antwoordde Ems droog,‘dan eer de dochter.’
- ‘De dochter?’
- ‘Ja. Gij begeert hare liefde, ik zou misschien eene vriendin in haar vinden.’
- ‘Ik twijfel niet of zij zal het voor u wezen. Willen we gaan slapen?’
- ‘We zullen althans den avond maar voor geëindigd houden; kastelein, onze kamers!’
- ‘Een boven en een beneden, mijnheer, als de heeren het goedvinden, want ik heb van nacht vier logés.’
- ‘Wel, wel! je zaak floreert, naar het schijnt.’
- ‘Ja, dat gaat, mijnheer, verleden week had ik er eens zeven op één nacht.’
- ‘'t Is van belang!’
- ‘Als de heeren de nachtlijst willen teekenen, daar ligt ze.’
Maurits sloeg de nachtlijst op en las als den laatsten naam: Meibosch van den Hoogzand. Maar eer hij zich nog had ingeschreven, bukte zich Ems over hem heen en schreef voor beiden de namen in, die hem invielen.
- ‘Maar dat zijn onze namen niet,’ merkte Maurits in het fransch aan.
- ‘Ik stel er volstrekt geen prijs op, om dien aan elken paardenkooper en reiziger in manufacturen te laten lezen,’ antwoordde Ems. ‘Kastelein, ik blijf beneden. Bonsoir, als ik morgen wat vroeg op ben, ga ik misschien eene wandeling maken, dus wacht niet op me?’
Zoodra Ems op zijn kamer was, sloot hij de deur
| |
| |
zorgvuldig, blies zijn licht uit en wachtte tot boven hem, waar Maurits sliep, alles rustig was. Toen schoof hij zachtkens het raam op en, na zich overtuigd te hebben dat alles stil was buiten, sprong hij er door, sloot het weder en deed de luiken digt, waarna hij den weg naar Groenstein insloeg.
Het was ongeveer op denzelfden tijd dat men ook op Groenstein zich ter ruste begaf en juist op het oogenblik dat Marie het kistje sloot, waarin hare brieven en ook die ontboezeming van Maurits geborgen waren, hoorde zij het kletteren van een steentje tegen hare ruiten. Het was een signaal, dat aan haar, die het kostschoolleven gewoon was, niet vreemd kon voorkomen. Zij luisterde aandachtig en het duurde niet lang of een tweede steentje kwam met het glas in aanraking. Zij zag naar buiten en bij het schijnsel der heldere maan, bespeurde zij eene hooge gestalte die zich afteekende tegen de witte sneeuw. Hij wenkte met de hand, en Marie, die aan het voorkomen van den indringer terstond zag, dat hij geen dief of boosdoener kon zijn, schoof haar raam open. Wat er ook gebeuren mogt, elke afwisseling met haar eentoonig leven was haar welkom. Misschien was hij wel een van hen, die haar opspoorden waarvan mevrouw Melersheim gesproken had.
- ‘Zijt gij daar, Marie?’ vroeg de vreemdeling op gedempten toon.
- ‘Ik ben Marie,’ antwoordde de gezelschaps jufvrouw. ‘Wat verlangt ge?’
- ‘Dat ge mij open doet, in de eerste plaats.’
- ‘Wie zijt ge?’
De gestalte gaf geen antwoord, maar verdween plotseling in de schaduw der olmboomen.
Marie luisterde nog een poos, maar alles bleef stil. Zou zij jufvrouw van Sinne wekken of zou zij afwachten wat er gebeuren zou? Zij blies haar licht uit en bleef met gespannen aandacht luisteren. Weldra, hoorde zij ie- | |
| |
mand naar beneden gaan, maar in plaats van een paar duchtige slagen op den koperen ketel - waarom stond die er anders? - werd de tuindeur zachtkens geopend. Een kwartier later kraakten er weder voetstappen op het portaal, die even voor hare kamer stil hielden. Blijkbaar luisterde men of zij nog op was. De deur bewoog zich bijna onhoorbaar op hare grendels en jufvrouw van Sinne vroeg op fluisterenden toon: ‘Slaapt gij reeds, Marie?’ Toen zij geen antwoord ontving, sloot zij de deur weder voorzigtig toe, en den anderen morgen verried zij door woord noch gebaar dat er dien nacht iets was voorgevallen. Met even zalvende stem als altijd las zij het volgende hoofdstuk van het Boek der Koningen, na gedankt te hebben voor den rustigen, verkwikkenden slaap.
- ‘Als ge eens naar V wilt gaan, Marie, bestaat er straks eene goede gelegenheid,’ zeide ze, toen het ontbijt was afgeloopen; ‘en morgen of zaturdag kunt ge met de diligence tot aan het dorp terug rijden. De Stalkers hebben u al dikwijls gevraagd, zij zullen u zeker gaarne ontvangen.’
- ‘Ik hoop het even gaarne als gij mij een paar dagen kwijt wilt zijn,’ antwoordde Marie.
Jufvrouw van Sinne gaf geen antwoord op die insinuatie, maar wees Marie de gelegenheid aan, waarmede zij naar V. kon vertrekken.
- ‘Ik kan immers mijne kamer laten, zoo als zij is?’ vroeg Marie met iets spottends in haar toon.
- ‘Zeer zeker; gij kunt echter zoo gij 't verlangt, uw kistje met brieven en versjes medenemen,’ antwoordde jufvrouw van Sinne op gemoedelijken toon, ‘Dan hebt ge 's avonds nog wat te lezen.’
- ‘Ik zal er waarschijnlijk minder te hooren hebben.’
- ‘Ja, als ik mij niet bedrieg, bestaat bij Stalker de goede gewoonte niet om 's avonds in den Bijbel te lezen.’
- ‘Evenmin als om 's nachts bezooken te ontvangen.’
| |
| |
- ‘Dat denk ik ook niet,’ antwoordde jufvrouw van Sinne kalm, als begreep zij de bedoeling van die woorden niet.
Denzelfden morgen reed Marie naar V met een briefje aan Hélène van mevrouw Melersheim, waarin deze schreef dat zij nog een paar dagen op Groenstein blijven zou.
|
|