| |
| |
| |
VIII. De gezelschapsjufvrouw.
Het was van Anne, dat de praeceptor en Rieka den volgenden morgen de waarschijnlijke reden van Maurits' verdwijning moesten hooren. Nu werd hun alles even duidelijk. Maurits kende het antwoord, dat Frits ontvangen zou en hij had zich verwijderd, omdat hij voor zich zelven had gewenscht wat nu Frits was ten deel gevallen. Maar begreep men nu de oorzaak van die plotselinge reis naar Amsterdam, weinig was zij geschikt om den praeceptor gerust te stellen. Jongelui op dien leeftijd worden zoo ligt het slagtoffer van hun hartstogt: zij achten hunne toekomst verwoest en doen juist daarom zelf den eersten stap óm haar te verwoesten. Misschien was Maurits reeds dien weg ingeslagen; met een karakter als het zijne, was het zoo onmogelijk niet, dat hij een dollen streek had begaan; maar misschien was het nog niet te laat en na een kort overleg, waarvan Stalker zoowel als Rieka reeds vooraf den uitslag voor zich zelven kende, vroeg de praeceptor een paar dagen verlof voor familie-omstandigheden, en een voorschot - thans moest hij wel - en reeds denzelfden middag was hij op reis. Frits keerde naar Leyden terug en moeder en
| |
| |
dochter waren den ganschen dag vervuld met de dingen die gebeurd waren, maar meer nog met die, welke gebeuren zouden. Het menschelijk hart is in overeenstemming met zijn gelaat: het ziet vooruit, liever dan achterwaarts.
Het was natuurlijk, dat Frits reeds des anderen daags zich op weg begaf om zijne beschermster kennis te geven van de gelukkige gebeurtenis. De kille motregen had plaats gemaakt voor een stijven oostenwind, de voorbode van de naderende koude; en tot verveling toe hoorde men in die dagen de opmerking, dat het frischjes was buiten, dat het nu zou gaan komen, maar dat die drooge koû toch de voorkeur verdiende boven dat natte, gure weêr. Inzonderheid als men zijn winterjas maar uit de kas behoeft te nemen, en de kolen slechts wachten op den schop.
Groenstein zag er met zijne bladerlooze boomen en kale struiken wel eenzamer, maar niet vrolijker uit. Vrolijkheid zocht Frits er dan ook niet; hij verlangde er zijne deelnemende vriendin te ontmoeten om met haar over zijne toekomst te spreken. Naarmate hij de buitenplaats naderde, versnelde hij zijne schreden en, zonder zich te laten aandienen, maakte hij van het regt, dat hij verkregen had, gebruik, om zonder tusschenkomst der dienstboden het huisvertrek van jufvrouw van Sinne binnen te treden. Juist toen hij de kruk van de deur in de hand had, hoorde hij de toonen der piano; maar 't was te laat om te luisteren; men had ook hem gehoord en hij trad binnen.
Jufvrouw van Sinne was daar niet; maar in hare plaats eene eenvoudig gekleede, jonge dame, met een donker, belangwekkend gelaat, die over de verschijning van Frits Stalker niet minder verwonderd was dan hij over de hare.
- ‘Vergeef me,’ begon Frits, ‘ik dacht jufvrouw van Sinne hier te vinden, en ik bemerk thans dat het
| |
| |
gebruik van mijn regt om als vriend des huizes op alle uren van den dag te mogen binnentreden, mij tot eene onbescheidenheid heeft geleid.’
- ‘Volstrekt niet, mijnheer, een oud vriend behoudt zijne regten; en 't zou eene jufvrouw van gezelschap niet passen om er aanmerkingen op te maken.’
- ‘Ik ben Stalker,’ antwoordde Frits, op zijne beurt zich bekend makende.
De dame zag hem oplettend aan, als wantrouwde zij de waarheid van dien naam, maar uit het voorkomen en de houding van Frits bleek te goed dat hij geen indringer was, terwijl zijn geheele gedrag bewees dat hij geen vreemdeling was op Groenstein. De gezelschapsjufvrouw noodigde hem uit plaats te nemen en vroeg, na een peilenden blik in de koffijkan, of hij niets gebruiken zou.
Onderhoudend was het gesprek niet; Frits was geheel vervuld met de groote gebeurtenis, de dame scheen niet zeer spraakzaam en begreep misschien, dat haar het gesprek niet voegde. Toen zij een half uur tegenover elkander gezeten hadden, verzocht Stalker verlof zich naar de bibliotheek te begeven. Dat verlof werd hem van ganscher harte verleend, en zoo hij dien dag niet meer te voorschijn ware gekomen de gezelschapsjufvrouw zou er zich even min over beklaagd hebben als Frits, wanneer hem daar zijn diné werd gebragt. Maar de vormen eischten dat hij aan tafel kwam, waar nu het tweetal weder even deftig tegenover elkander plaats nam.
- ‘Ik wist niet,’ zerde Frits, ‘dat jufvrouw van Sinne voornemens was het getal harer huisgenooten te vermeerderen.’
- ‘Ik ben hier pas drie dagen en ik kan dus over de vroegere plannen van jufvrouw van Sinne niet oordeelen.’
Pauze.
| |
| |
- ‘'t Is stil buiten voor iemand die er niet aan gewoon is.’
- ‘Men raakt aan alles gewoon, en stilte is niet de treurigste levenservaring.’
- ‘Vooral niet, wanneer men andere ervaringen gehad heeft.’
Pauze.
- ‘Het spijt mij voor u, dat gij jufvrouw van Sinne niet te huis treft; uwe reis is nu vergeefs.’
- ‘Als zij haar plan nakomt, is zij toch dezen avond weder hier.’
- ‘Het kan laat worden,’ zeide zij.
- ‘Dan hoop ik haar morgen ochtend te ontmoeten.’
De gezelschapsjufvrouw zag eenigzins bevreemd op. ‘Blijft gij logeren?’ vroeg zij.
- ‘Indien er althans aan de bibliotheek en de kamer daarnaast geene andere bestemming is gegeven.’
- ‘O neen.’
Pauze.
- ‘Ligt Groenstein ver van Leyden?’ vroeg de gezelschapsjufvrouw, op hare beurt de stilte verbrekende.
- ‘Somtijds, als men er verlangt te komen, ja; als men het verlaat, neen.’
- ‘Hoe gaat men er heen?’
- ‘Te voet of met bijzondere gelegenheid.’
- ‘Geen diligences?’
- ‘Neen - zoudt gij liever zien dat ik er weder heenging?’
- ‘Eene openhartige vraag,’ antwoordde de gezelschapsjufvrouw, even glimlagchende. ‘Ik heb u reeds gezegd, dat ik slechts dame de compagnie was. Ik heb dus niet de minste regten op de vrienden des huizes.’
- ‘Ik maakte het uit uwe woorden op.’
- ‘Indien die bedoeling er in gelegen had, dan zou het kunnen zijn in uw eigen belang. Het kan gebeuren dat jufvrouw van Sinne eenige dagen van huis blijft.’
| |
| |
- ‘Weet-ge ook waar zij heen is?’
- ‘Zij heeft het me niet gezegd.’
- ‘Misschien is het u evenwel bekend of zij met mevrouw Melersheim op reis is.’
- ‘'t Is mogelijk; mevrouw Melersheim is hare zuster, meen ik. Kent gij haar?’
- ‘Ik heb haar dikwijls ontmoet, 't is eene voortreffelijke vrouw.’
- ‘Kent ge hare dochter?’
- ‘Hélène is een meisje dat uitmunt naar geest en naar ligchaam.’
- ‘Zij moet wel gelukkig zijn, dunkt me, zoo schoon, zoo lief, zoo gevierd en zoo rijk.’
- ‘Zij bezit andere hoedanigheden, die haar nog gelukkiger maken: een schuldeloos hart, vatbaar voor elken goeden indruk.’
- ‘Heeft zij nog geen pretendent?’
- ‘De wereld zegt neen,’ antwoordde Frits ontwijkend.
- ‘De wereld is anders nog al gul in dat opzigt.’
- ‘En karig in andere opzigten.’
- ‘Grillig, onwetend en voorbarig altijd.’
Pauze.
- ‘Gij zult u wel vervelen op Groenstein: leest gij veel?’
- ‘Mijne vroegere betrekking heeft het mij niet toegelaten.’
- ‘Welke was die? als 't niet onbescheiden is.’
De gezelschapsjufvrouw zweeg een oogen blik en antwoordde toen: ‘Dezelfde, die ik nu bekleed.’
- ‘Dus gezelschapsjufvrouw.’
- ‘Afhankelijk van hen, wier brood ik at.’
- ‘Een treurig lot; gelukkig dat we ook dan, wanneer wij afhankelijk zijn van de menschen, de vrijheid in Christus deelachtig kunnen zijn. Die hoogere beschouwing doet ons vernedering en dienstbaarheid willig dra- | |
| |
gen, want die vrijheid kan ons niet worden ontnomen.’
- ‘Gelukkig hij, die in de theologie kan studeren.’
- ‘Die overtuiging, jufvrouw, is niet uitsluitend de vrucht der studie. Zij is de vrucht des geloofs en al wie gelooft koestert ze.’
- ‘Om te gelooven zou ik moeten studeren.’
Frits zag de gezelschapsjufvrouw aan met eene mengeling van verbazing en geringschatting. Eene vrouw, die niet gelooft! Een man leeft door zijn verstand en hij vindt, ter vervanging van zijn geloof aan de goddelijke openbaring in den bijbel, eene andere openbaring, de vrucht der wijsbegeerte, die hem ten leiddraad en ten steun strekt. Eene vrouw leeft door het hart, en als dat hart gesloten is voor de hoogere waarheid, waar zal zij dan kracht en hoop vinden?
- ‘Ik ken er velen, die zeggen of toonen niet te gelooven; gij zijt de eerste vrouw, die er openlijk voor uitkomt.’
- ‘Misschien omdat ik meer ondervinding heb en meer geleerd heb na te denken dan de meeste andere vrouwen.’
- ‘Ik beklaag u, indien dat het resultaat van uwe ondervinding en uw nadenken is geweest.’
- ‘Ik dank u voor dat medelijden,’ antwoordde de gezelschapsjufvrouw weder met haar ligten glimlach. ‘Gij zijt de eenige niet, die het mij betoont - ik heb er zelfs meer mede kunnen verwerven dan medelijden.’
De gedachte rees bij Frits op, of jufvrouw van Sinne welligt, uit eene overdrevene menschenliefde, eene krankzinnige bij zich genomen had, maar de gezelschapsjufvrouw vertoonde in uitdrukking noch woorden een spoor van manie.
- ‘Ik begrijp u niet regt,’ zeide hij, na haar een oogenblik aangestaard te hebben.
- ‘Als gij de wereld gezien hadt zoo als ik, zoudt gij weten, dat men andersdenkenden niet alleen beklaagt,
| |
| |
maar ten hunnen opzigte ook het “dwingt ze om in te gaan” toepast met behulp van alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen; dat men zachtheid en geweld, bedreiging en belooning te baat neemt. Dat heeft mij verzadigd van uw geloof.’
- ‘Mijn geloof is ook het uwe; het schuilt op den bodem uws harten, en zoo ge van miskenning en verdrukking het slagtoffer zijt geweest en dit uwe ziel nog grieft, wanneer gij tot kalmte teruggekeerd zijt, dan zal ook die heilige stem weder in u ontwaken, en die voorbijgaande vlaag van ongeloof, waaraan wij allen blootstaan, zal uw geloof versterkt hebben.’
- ‘Ik heb nooit geloofd,’ zeide de gezelschapsjufvrouw.
- ‘Ook niet, toen ge aan den schoot uwer moeder geknield laagt?’
- ‘Ik heb geene moeder gekend.’
- ‘Verlangt gij te gelooven?’ vroeg Frits met innig mededoogen voor de verlatene bezield.
- ‘Ik heb u immers reeds gezegd, dat ik daarom zou wenschen te studeren?’
- ‘Men kan ook zonder dat Gods woord aannemen.’
- ‘Men noemt zooveel Gods woord wat het niet is.’
- ‘Vertrouw op hen, die 't u als zoodanig verkondigen.’
- ‘Ik vertrouw in zulke gewigtige zaken geene menschen. Ik wil zelve de waarheid vinden. Men beroept zich op magtspreuken; men verschuilt zich achter sophismen of men werpt u tegen dat gij niet geleerd genoeg zijt om te oordeelen. Welnu, indien die waarheid zoo moeijelijk te betoogen is, dat een ongeleerde haar slechts op gezag kan aannemen, dan zou ik wenschen geleerd te zijn.’
- ‘Ik wil aannemen dat die schets geheel juist is wat uwe ondervinding betreft, maar hebt gij ooit ernstig aan verstandige menschen het verlangen medegedeeld om de gronden van het geloof te kennen?’
| |
| |
- ‘Gij spreekt weêr van menschen. Ik wil zelf opklimmen tot de bronnen en zoo dit niet mogelijk is - dan kan mij niets tot geloof brengen dan een wonder.’
- ‘Zoo zijt ge allen,’ zeide Frits met een glimlach, ‘te gelijker tijd dat gij alles negeert, overtreft gij ieder ander in geloofskracht en wenscht een wonder. Indien in uwe ziel de gedachte aan een wonder kan oprijzen, dan zal daar ook wel de overtuiging moeten schuilen dat er Een is, die wonderen kan doen, en die wonderen zal doen al is het niet in de stoffelijke dan in de zedelijke wereld.’
De gezelschapsjufvrouw scheen de juistheid dier opmerking te gevoelen. Zij wist er althans niets anders tegen aan te voeren dan dat zij die woorden gedachteloos had gesproken. Toch kon zij niet ontkennen dat ook vroeger wel eens dat denkbeeld bij haar opgerezen was en Frits had nu één punt om haar gemoed aan te grijpen. Het sprak van zelf, dat hij den strijd niet opgaf, evenmin als de tegenpartij en, zoo zij dien morgen beiden gewenscht hadden dat zij van elkander afgezonderd mogten blijven, nu gevoelden beiden spijt, dat zij niet eerder dat gesprek waren aangevangen. De gezelschapsjufvrouw volgde Frits naar de bibliotheek en zij scheidden dien avond met het stellige voornemen om den volgenden dag op dezelfde wijze door te brengen.
- ‘Nu moet gij mij toch eens eene vraag veroorloven,’ zeide Frits, toen zij den anderen middag te zamen aan het diné zaten? want jufvrouw van Sinne was nog niet teruggekeerd: ‘Gij zijt niet altijd jufvrouw van gezelschap geweest, is 't wel?’
- ‘Waarom niet?’
- ‘Daarvoor weet gij te veel.’
- ‘Men kan ook personen gezelschap houden, die veel weten, zoo als dezen morgen en gisteren met mij het geval is geweest.’
| |
| |
- ‘Vertel mij uw geschiedenis eens.’
- ‘Die is dood eenvoudig: ik heet Marie, ik heb mijne ouders nooit gekend; ik ben door en voor vreemden groot gebragt en nu ben ik weder onder vreemden. Voilà tout.’
- ‘Ik heb die vraag niet gedaan uit nieuwsgierigheid, maar uit belangstelling,’ hernam Frits eenigzins geraakt door het vrij korte antwoord.
- ‘Mijnheer Stalker,’ zeide Marie thans met haar gewonen glimlach, ‘ik heb u wel tot mijn onderwijzer, maar niet tot mijn biechtvader gekozen.’
- ‘Misschien zou dat ook overtollig zijn,’ hervatte Frits, ‘er zijn levensgeschiedenissen, die ons bekend zijn, ook zonder dat men ze verhaalt.’
- ‘Indien de mijne zoodanig is, waarom vraagt, gij er dan naar? Maar laat ons niet over ons zelven spreken.’
- ‘Toch deed ik het gaarne. Gij hebt meer behoefte aan zielevrede dan aan kennis, en dien vrede kan ik u niet schenken zonder dat gij mij veroorlooft uwegeschiedenis te kennen.’
- ‘Laat zien, wat weet ge er van?’
- ‘In de eerste plaats weet ik, dat gij Marie van Landen heet.’
- ‘Dat is eene gissing, maar eene vergissing tevens,’ antwoordde Marie zonder aarzeling. ‘Ga voort.’
- ‘Hoe heet sie dan?’
- ‘Ik dacht dat gij mijne geschiedenis kendet? Het schijnt nu, dat gij haar door gissingen te weten woudt komen.’
- ‘Gij trekt dus uw verlof in. Het doet mij leed, want waarlijk het heil uwer ziel is in het spel.’
- ‘Ik trek mijn verlof niet in; ik ga zelfs verder; ik neem aan dat gij mijn leven kent; spreek dus alsof gij het kendet.’
- ‘Als men haar, die onze moeder is voor de wereld, den moedernaam niet geven mag; als men eene
| |
| |
andere, die van dezelfde moeder het leven ontving, dat onschatbare voorregt ziet genieten en men weet dat zij gelukkig en gevierd is, dan valt het zwaar in ons gemoed de wangunst te onderdrukken. Omdat ons hart het niet gedoogt, omdat het in strijd zou zijn met het heiligste gevoel, dat den mensch is aangeboren, kunnen wij onze moeder niet beschuldigen en wij wreken ons op de bevoorregte dochter. Wij vergelijken ons telkens met haar en wij komen door het verschil in toestand tot de God-ontheiligende gedachte, dat Hij, die liefde is, onregtvaardig was jegens ons. Die gedachte, onveréenigbaar met het geloof aan een God, dwingt ons eene schrede, eene reuzenschrede, verder te gaan. Wij trekken het bestaan zelf van dien God in twijfel. Wij zoeken er bewijzen voor, die niet te vinden zijn. Wij miskennen de menigvuldige bewijzen van het tegendeel, omdat wij ze niet gelooven willen. Onze beoefening der stellige wetenschappen doet ons bij voorkeur wiskunstige bewijzen zoeken. Onze opvoeding te midden van menschen die ons onverschillig zijn, heeft ons hart eene zekere onverschilligheid gegeven, welke ons wantrouwend maakt en onvatbaar om de overtuiging van anderen aan te nemen. Overgeplaatst op een afgezonderd buiten, waar wij dag aan dag moeten doorbrengen met eene bloedverwante, wier kalme ziel den strijd in ons hart niet begrijpt, en die ons welligt meer medelijden dan liefde betoont, gevoelen wij ons zoo diep rampzalig, dat wij in onze wanhoop den steun weder willen aangrijpen, dien wij zelven wegwierpen en waarvan de booze geest in ons binnenste ons terughoudt. Wij zoeken dien geest te overwinnen door langs den weg der wetenschap te willen bereiken wat wij slechts langs den weg des geloofs deelachtig kunnen worden.
‘Ziedaar de geschiedenis van Marie van Landen, zoo als ik mij die voorstel.’
Marie had hem tot het einde toe aandachtig aange- | |
| |
hoord. ‘Dat is mijne geschiedenis,’ sprak zij langzaam en ernstig. ‘Ik vraag u niet van waar gij ze kent; ik vraag u alleen, of er voor dat leven nog een gelukkig oogenblik kan aanbreken. Als ik een man was,’ ging zij met meer levendigheid voort, ‘ik zou naar eer en aanzien streven en in grootheid en magt de stem van mijn hart dooven; thans heb ik getracht tot de wetenschap mijne toevlugt te nemen: men heeft haar ontoegankelijk voor mij gemaakt. Eene dwaze poging, ik beken het, om mij door list dien toegang te verschaften, is tot mijne schande uitgeloopen. Men heeft mij van bedoelingen verdacht, die te onteerend zijn, dat ik ze herhalen kan. Toen werd mij een uitweg aangeboden; het behoefde mij slechts één woord te kosten om in een klooster rust en vrijheid, die vrijheid welke ik wenschte, te verkrijgen, - gij ziet ik heb meer kunnen verwerven dan medelijden - maar ook dit werd verhinderd en ik ben thans hier, opgesloten met eene stille, geloovige vrouw, die aan mijne bekeering zal arbeiden, met wapenen, mijnheer Stalker, waarvan het geflikker mij vermoeit, maar die te krachteloos zijn om een enkel atoompje ongeloof in mij te dooden.’
- ‘Marie,’ zeide Stalker, ‘wij staan thans vrijer tegenover elkander; vergeet mijne jeugd, zie in mij slechts den toekomstigen dienaar des evangelies, en mogt mijn eerste arbeid in des Heeren wijngaard wezen, eene zoo kostbare ziel als de uwe te behouden. Ik zal trachten uw lust tot onderzoek te bevredigen, maar laten wij dan ook zamen dien boozen vijand bestrijden, die zich van uw hart heeft meester gemaakt en u ten verderve voeren zou.’
Jufvrouw van Sinne was niet weinig verwonderd toen zij bij hare tehuiskomst vernam dat Frits reeds vier dagen op Groenstein had doorgebragt. Zij was niet ge- | |
| |
woon dat hij in den loop der week bij haar kwam, maar toen hij haar de oorzaak zijner komst en de reden waarom hij gebleven was, verhaald had, zag zij er een hooger bestuur in. Frits deelde haar evenwel niet mede, dat hij hare verwantschap tot de gezelschapsjufvrouw kende, en de zaak was ook te kiesch, dan dat hij zich door eenige toespeling zou mogen verraden. Jufvrouw van Sinne had intusschen reeds van den eersten dag af de gelijkenis van Marie met hare zuster bemerkt, maar achtte het onnoodig daaromtrent, ongevraagd, in ophelderingen te treden. Voor de wereld zou het heeten, dat Marie een nicht was, en wel beschouwd was dit ook geene onwaarheid.
Jufvrouw van Sinne was met hare zuster voor familiezaken op reis geweest om den indruk, dien het besluit van mevrouw Melersheim op Hélène gemaakt had, te lenigen. Zij had dus reeds vernomen, dat Frits de hand harer nicht verkregen had. Als het tot zijn geluk kon strekken, was het ook haar aangenaam, maar zij betwijfelde het zeer. Intusschen als hij Hélène nam geheel om haar zelve, dan mogt zij er niets van zeggen, maar zij waarschuwde hem toch om met te overhaast te handelen: er gebeurden zoo vele zonderlinge zaken in de wereld. Frits obeloofde het; hij begreep waarop jufvrouw van Sinne doelde, al kon zij tegenover hem haar hart niet uitspreken, maar de dochter te verwerpen om de moeder kwam niet in hem op. Toch was het, nu hij het jawoord ontvangen had, of hij minder van Hélène hield. De zonderlinge wijze, waarop hij het had gekregen, de ontdekking van Marie van Landen en hare verhouding tot zijne aanstaande schoonmoeder, kwetsten zijn zedelijk gevoel, en liefde moet gesteund worden door achting.
Terwijl Frits op Groenstein vertoefde, hield Maurits zich te Amsterdam op, waar zijn oom hem spoedig op het spoor was gekomen, want Maurits had geene enkele poging gedaan om zich te verschuilen. Hij had geene misdaad begaan en hij behoefde geene ontmoeting met
| |
| |
den praeceptor te duchten, maar het was hem onmogelijk geweest in den kring te blijven, waarin hij zich tot nu toe bewogen had. Bovenal was het hem onmogelijk Frits te ontmoeten, die zijn geluk had verwoest.
- ‘Ik weet wat een gebroken hart is, Maurits, zij het ook niet door eigen ondervinding,’ sprak de praeceptor, hem ernstig aanziende, terwijl hij hem de beide handen op de schouders legde.
Maurits was geen egoïst, maar het was hem in dezen toestand niet zeer euvel te duiden, dat hij aan geen ander gebroken hart dacht dan aan het zijne. Het kwaad, dat wij zelven gesticht hebben, vergeten wij meestal even spoedig als ons geheugen sterk is ten opzigte van het kwaad, dat anderen ons hebben berokkend.
Van zijn kandidaats kon vooreerst niets inkomen; hij had behoefte aan afleiding, en Stalker verzette er zich ook niet tegen, dat Maurits te Amsterdam bleef en nog dezelfde week op reis ging om de wintermaanden in Italië door te brengen. Daar zouden nieuwe indrukken de oude uitdooven en het half jaar, dat voor wetenschappelijke studie verloren ging, zou slechts winst zijn voor zijn volgend leven. Stalker zelf ging naar Leyden om orde op Maurits' zaken te stellen en Frits op de hoogte te brengen van het gebeurde.
- ‘Had Maurits eenige maanden geleden gesproken,’ zeide Frits, ‘misschien ware de zaak anders geloopen. Thans is het te laat.’
- ‘Hetzelfde verwijt Maurits u. Gij hebt hem geheel onkundig gelaten van uwe bezoeken bij mevrouw Melersheim.’
- ‘Hij heeft mij nooit iets gezegd, dat mij aanleidinggaf er over te spreken, en gij weet, vader, dat mijne gewoonte niet medebrengt mijn hart bloot te leggen eer het noodig is. Maar de zaak is nu eenmaal zoo; al kwam mijn gevoel er niet tegen op, dan zou mijne eer het verbieden. Ik heb mij verbonden de echtgenoot van
| |
| |
Hélène te worden; zij heeft er in bewilligd mijne gade te zullen zijn. Jacta est alea.’
- ‘Gij spreekt er zeer kalm over.’
- ‘Hartstogtelijkheid ligt niet in mijn aard. Ik heb Hélène ook niet genomen uit hartstogt, maar uit overtuiging, dat ik gelukkig met haar kon zijn. Hartstogten bekoelen, maar beginselen houden stand.’
- ‘Beste Frits, het hart heeft zijne togten, het hoofd zijne beginselen: wie slechts huwt met het hoofd gaat een ongelukkig leven te gemoet.’
- ‘Wie slechts huwt met het hart, stelt zich bloot aan de droevigste teleurstellingen.’
Dit gesprek werd gevoerd op de kamer van Maurits, terwijl de praeceptor bezig was om uit diens inboedel zamen te garen wat hij voor zijne reis noodig had. Hij deed het met een pijnlijk gevoel, want hij zag dat het ongeluk van Maurits niet opgewogen werd door het geluk van zijn zoon. Wat baatte het hem evenwel er over te spreken; al spoedig liet hij het onderwerp dus rusten en haastte zich om met zijne taak gereed te zijn. Er was nog slechts ééne zaak, waarnaar hij zocht: Stalker had den ouden tijd vergeten.
- ‘Heeft Maurits geen geld meer liggen?’ vroeg hij eindelijk.
- ‘Als het niet in dat laadje ligt, neen.’
- ‘Drommels,’ zeide Stalker, ‘hoe zal hij dan op reis gaan?’ Frits haalde de schouders op.
- ‘Kunt gij hem niet wat leenen?’
- ‘Ik?’ vroeg Frits verwonderd. ‘En waarvan?’
- ‘Als de renten verschijnen van zijne effecten, zal ik het u teruggeven.’
- ‘Daaraan twijfel ik niet, maar het is mij onmogelijk u te helpen.’
- ‘Jufvrouw van Sinne zou u misschien te hulp kunnen komen?’
- ‘Ik vraag jufvrouw van Sinne nooit geld, onder
| |
| |
welk voorwendsel ook; maar vraag het haar zelve: gij weet, dat zij zich bereid heeft verklaard, om, als gij haar noodig hadt, u te hulp te komen.’
- ‘Ik dank-je voor je raad, Frits,’ antwoordde de praeceptor koel en een half uur later was hij weder op de terugreis naar V, onder weg overleggende hoe hij Maurits aan reisgeld helpen zou.
- ‘Effecten beleenen,’ dat was het eenvoudigste middel; en Meibosch, die hem kende, zou er geen bezwaar in zien.
- ‘Wat denk-je, mijnheer Stalker, dat ik een voogd geld zal leenen op de effecten van een minderjarigen pupil!’
- ‘Mijnheer Meibosch! gij beleedigt me.’
- ‘Neen, vat dat nu niet zoo op; ik ken je omstandigheden; ik weet dat je er niet ruim inzit, zie je, de verzoeking...’
- ‘Genoeg, mijnheer Meibosch,’ sprak Stalker verontwaardigd. ‘Dat gij weigert de dienst te bewijzen staat u vrij, maar dat gij mij beleedigt, behoef ik van u niet af te wachten.’ Met die woorden zette Stalker zijn hoed op en trok de deur met geweld achter zich digt, zoo hard zelfs dat Dina er wakker van werd. Dina vatte evenwel spoedig weder haar slaapje, veel spoediger dan de praeceptor zijn besluit om den raad van zijn zoon te volgen en zich tot jufvrouw van Sinne te wenden. 't Is waar, hij had bij elken bankier eenige effecten te pand kunnen geven, maar juist, omdat het de zijne niet waren en zijne daad ongeoorloofd zou kunnen schijnen, wilde hij liever, als eene soort van acquit de conscience, de hulp van een bekende inroepen. Nog denzelfden avond nam hij een rijtuig om zich naar Groenstein te laten brengen, daar hij zoo spoedig mogelijk Maurits in de gelegenheid wilde stellen, om zijne reis te aanvaarden. De kinderen vonden het zeer voornaam, dat vader alleen in een rijtuig zou gaan zit- | |
| |
ten, maar tevens wierpen zij begeerige blikken op de drie plaatsen die ongebruikt zouden blijven. Kees zag er natuurlijk niet naar; wat behoefde hij in zijne verbeelding te genieten hetgeen in werkelijkheid voor hem niet was weggelegd? Maar ook Stalker vond die ledige plaatsen niet naar zijn zin.
- ‘Je moest mederijden, Rieka,’ zeide hij.
- ‘Ik! Rob! alsof ik geen huishouden had. Wie zou Louise en Septima helpen?’
- ‘Wel Anne.’
- ‘Laat Anne liever medegaan, die is gekleed en zij heeft niets te verletten.’
- ‘Maar moeder, ik ken jufvrouw van Sinne niet. Neen, laat Kees maar gaan.’
- ‘Dank-je; of laat gij mij morgen weêr rijden, als ik er lust in heb?’
- ‘Nu, als dan niemand wil, zal ik wel alleen gaan,’ hernam Stalker met een zucht, en hij dacht weêr aan zijn Robbert, die alles zou verlaten en verzaakt hebben, om met zijn vader te wezen.
- ‘Neen, vader,’ riepen vijf stemmen tegelijk, ‘wij gaan al, als u 't zóó meent.’
- ‘Zie je,’ voegde Kees er bij, ‘als het is om u pleizier te doen, is het wat anders: dat genot kan ik morgen ook hebben.’
- ‘Behalve het genot dat ge uw caput uit Xenophon niet af zoudt hebben; en die kleintjes zijn ook beter t'huis.’
- ‘Maar ik ga met u,’ zeide Anne, en met eene vaardigheid, die voor haar leeftijd inderdaad bewonderenswaardig mogt heeten, was zij gekleed en stapte zij het rijtuig in.
Jufvrouw van Sinne en hare gezelschapsjufvrouw zaten zwijgend tegenover elkander. Beiden hadden aan Frits beloofd de groote zaak, de godsdienst, niet zamen te bespreken, want hij wist bij ondervinding hoe het
| |
| |
disputeren tusschen dames vaak meer verbittering dan eenheid voortbrengt, en met allen eerbied voor zijne beschermster, achtte hij haar ook eene te zwakke partij tegenover Marie van Landen. De godsdienst was intusschen het gesprek bij uitnemendheid der eigenares van Groenstein, vooral tegenover hare gezelschapsjufvrouw, daar de afkomst en het verleden van deze te kwetsbare punten aanboden en zij bijna geene gemeenschappelijke kennissen hadden. Jufvrouw van Sinne had eene zuster te beoordeelen en Marie eene moeder; en jufvrouw van Sinne kon die moeder oneindig strenger beoordeelen dan zij wilde en mogt. Zij zwegen dus, te meer omdat de luiken gesloten waren en de lucht geen onderwerp tot een gesprek aanbood. Marie dacht aan die enkele week, dat zij, in mansgewaad, getracht had zich aan een der athenea te doen inschrijven; jufvrouw van Sinne peinsde over hare wereldsche zuster en hare verdorvenheid, toen het rijtuig van Stalker de plaats opreed en aan beider overdenkingen een einde maakte.
- ‘Mijnheer Stalker,’ zeide jufvrouw van Sinne eenigzins verwonderd, want de praeceptor was, zoo lang Frits op Groenstein kwam, niet bij haar geweest. - ‘Mijne gezelschapsjufvrouw,’ vervolgde zij, toen hij voor Marie eene buiging maakte, dieper dan noodig was.
- ‘Als jufvrouw van Sinne eene gezelschapsjufvrouw heeft, zal zij het zeker niet kwalijk nemen, dat ik ook de mijne heb medegebragt;’ zeide Stalker, zijne dochter presenterende, die zich bescheiden op den achtergrond had gehouden.
Jufvrouw van Sinne vond het - zoo als van zelf spreekt - integendeel regt goed, en het deed haar bijzonder veel genoegen kennis te maken met de zuster van Frits; en Anne zeide, dat zij er ook sinds lang naar gewenscht had - die wensch was nooit bij haar opgekomen - en Stalker verklaarde, dat men in zijn huis jufvrouw van Sinne zoo goed kende als of men
| |
| |
elke week bij haar kwam, terwijl jufvrouw van Sinne betuigde het gansche gezin van den praeceptor te kennen, welke reeks van onwaarheden de inleiding vormde tot een meer algemeen gesprek van hetzelfde gewigt, waarna Stalker verzocht de eigenares van Groenstein afzonderlijk te mogen spreken.
- ‘Is het een geheim voor uwe dochter?’ vroeg jufvrouw van Sinne opstaande.
- ‘Volstrekt niet.’
- ‘Dan behoeft het ook geen geheim te zijn voor Marie, voor hare discretie sta ik u borg.’
De praeceptor deelde haar nu het doel van zijne komst mede en haalde de effecten te voorschijn, maar jufvrouw van Sinne zeide, dat zijne handteekening haar evenveel waard was en dat zij zich zelfs met zijn woord zou vergenoegen, waarop zij zich naar hare kamer begaf om het gevraagde geld te krijgen. In minder dan een half uur tijds was de gansche zaak afgeloopen en Stalker, regt dankbaar voor dien spoedigen afloop, maakte zich gereed te vertrekken. In den tusschentijd dat hij met jufvrouw van Sinne de geldzaken regelde, waren echter Marie en Anne in zulk een druk gesprek gewikkeld, dat de praeceptor 't waarlijk jammer vond haar te scheiden.
- ‘Welnu, mijnheer Stalker, niets dwingt u om zoo spoedig van hier te gaan.’
- ‘Toch zou ik gaarne dit nog dezen nacht aan Maurits zenden. Hoe eer hij op reis gaat, zooveel te beter.’
- ‘Die reis is dan wel dringend?’
- ‘Dringender dan het gesprek der dames,’ zeide de praeceptor schertsend, al ging het hem niet van harte.
- ‘Bovendien zouden zij dat gesprek kunnen hervatten,’ voegde de oude dame er bij.
- ‘Wat mij betreft gaarne,’ zeide Marie, misschien wel wat te vrij voor een gezelschapsjufvrouw.
- ‘Niets belet dat, Marie, als ten minste jufvrouw Stalker er eveneens over denkt.’
| |
| |
Anne dacht er eveneens over.
- ‘Welnu, Groenstein is groot genoeg en, zoo gij lust hebt ons eenige dagen gezelschap te komen houden, zou het ook mij zeer aangenaam zijn.’
Geen wonder, het verbod om met Marie te spreken juist over datgene, waarvan haar hart vol was, viel jufvrouw van Sinne op den duur te zwaar en na de noodige uitnoodigingen en ongemeende uitvlugten, werd besloten dat Anne eenigen tijd op Groenstein zou komen doorbrengen, waar de kamer van Frits voor haar zou worden ingerigt. Mevrouw Stalker zag er wel erg tegen op, want Anne had maar vijf japonnen en een hoed en dan nog zoo'n ‘tusschenbeiden’ hoedje, dat zij eigenlijk niet dragen kon; haar mantel was ook maar zóó zóó en van de vier kraagjes en drie paar mouwen was de grootste helft versleten, en zij had wel eens van Frits gehoord, dat jufvrouw van Sinne zoo kraak netjes en puntig was - zij wist niet hoe Stalker er aan kwam om ja te zeggen.
- ‘Dat weet ik zeer goed,’ zeide de praeceptor; ‘ik heb mijne Anne ook eens een genoegen willen aandoen.’
- ‘Ja, maar Rob, begrijp-je dan niet, dat het geen genoegen voor haar kan wezen om met zulke eenvoudige kleêren bij zulke voorname menschen te zijn. Gij mannen voelt dat zoo niet.’
- ‘Je hebt gelijk, Rieka, wij mannen gelooven, dat de bron van genot onder de kleêren zit en niet er in.’
- ‘Dat gelooven wij ook, maar.... Och je begrijpt dat zoo niet.’
- ‘Ik begrijp het zeer goed, maar daarom prijs ik het niet, en in ieder geval zie ik geene reden, waarom men uit ijdelheid, uit besef dat men minder schitteren zal dan anderen, een beter genot ten offer zou brengen. Zie, vrouwtje, wij vieren haast onze zilveren bruiloft, en dan wordt het ongeveer tijd om zulke meeningen af te leggen.’
| |
| |
- ‘De zilveren bruiloft,’ herhaalde Rieka, blijde daardoor uit de engte verlost te zijn. - ‘Rob, waar zijn die jaren gebleven!’
- ‘In het groote Magazijn van het Verleden, met zijne onuitputtelijke schatten, waarin de Wetenschap nog dagelijks de vergeten hoekjes doorzoekt om er telkens iets schoons en kostbaars uit te voorschijn te brengen.’
- ‘De wetenschap zal zich met ons niet bemoeijen, Rob,’ zeide Rieka.
- ‘Wie zal het zeggen?’ hernam de praeceptor. ‘Als onze Frits eens een uitstekend geleerde is, dan zal men na zijn dood misschien zijne biographie schrijven en dan hoort er bij, dat men van hem vertelt: zijn vader, Robbert Stalker, was praeceptor aan de latijnsche school te V en hij genoot in zijne jeugd de zorg eener verstandige moeder, wier naam dan in een noot wordt medegedeeld, ten bewijze dat de opdelving van dien naam de vrucht van moeitevolle nasporing is geweest; in den tekst zelven zou 't niet in het oog loopen. Dan komt er vijftien jaar later een ander, die, over de godgeleerden van onzen tijd schrijvende, den naam dier moeder weder tot het onderwerp zijner nasporingen maakt en uitvindt dat zij eigenlijk afstamde uit het geslacht der graven van Egmond, en nogmaals vijftig jaar later deelt een schrijver over de oud-adelijke geslachten deze gelogen bijzonderheid, welke hij zelf gestolen heeft, als vrucht van eigen ontdekking mede, en hij geeft een lijst van onze kinderen, wier afstammelingen dan voor een gedeelte zitting hebben in de hoogste staats-collegiën en voor een ander gedeelte kommenijs-winkels houden in eene achterbuurt.’
- ‘Maar zouden ze dan in het Magazijn onaangeroerd laten den praeceptor Robbert Stalker, schrijver van de Geschiedenis der wijsgeerige stelsels?’
- ‘Audacieux compilateur, zoo als men mij eens genoemd heeft.’
| |
| |
- ‘Wat wil dat zeggen?’
- ‘Een stout opeenstapelaar - maar dat klinkt leelijk, al beteekent het ook hetzelfde. Eigenlijk beteekent het niets: wij allen gaan in het groote Magazijn onzen voorraad halen. De een zoekt het fraaiste op en maakt er een sierlijken stapel van. Een ander geeft de voorkeur aan het oudste en stopt de voegen met stof en brokstukken digt. Een derde schuurt en poetst alles nieuw op; vijlt en beitelt en repareert en maakt een net stapeltje, dat er uitziet of het zoo pas uit de fabriek is gekomen. Een vierde neemt maar onbesuisd mede wat hem voor de hand komt. Als gij 't niet mooi vindt, werpt hij u de stukken naar het hoofd, die niet meer op den stapel konden en als men dwaas genoeg is ook met zijne eigene stukken te gaan gooijen, dan noemt men dat een strijd der geleerden.’
- ‘Om u de waarheid te zeggen, begrijp ik u niet goed, Rob.’
- ‘'t Wordt dan ook al wat laat,’ antwoordde Stalker met een glimlach. ‘Foei! 't is straks twaalf uur, maar gij hebt ook een bijzonderen ijver van avond.’
- ‘Ik moet toch zorgen dat Anne heel onder de menschen komt; maar 't is af - en ik heb geen berouw dat het wat lang geduurd heeft: je komt 's avonds nooit meer eens bij me zitten.’
- ‘Drie en twintig jaar getrouwd, Rieka! een zoon die het volgende jaar predikant zal zijn; eene dochter die een man gaat zoeken.’
- ‘Spot er nu toch zelf niet mede, Rob.’
- ‘Neen, neen kind, bovendien dat logeren zal haar wel geen hart doen veroveren, of hoogstens de harten van jufvrouw van Sinne en hare gezelschapsjufvrouw.’
- ‘Men kan nooit weten waar 't goed voor is.’
- ‘Hoor zoo'n inhalig wijfje eens.’
- ‘Ge begrijpt me niet, Rob. Als ge eens raogt vallen, meen ik, dan moet Anne immers onder de men- | |
| |
schen, en is het dus goed dat zij dat leven ook eens in het voorbeeld van anderen ziet.’
- ‘Je bent een engel, Rieka.’
- ‘Zeven en veertig,’ sprak mevrouw Stalker den blaker aanstekende, als een antwoord op dat kompliment.
- ‘En ik bijna vijftig. Maar de laatste drie jaar mogten ook wel dubbel tellen.’
Rieka zuchtte.
- ‘En zij zullen ook dubbel tellen,’ - vervolgde Stalker, ‘dat Groote Boek, het Register op ons privaat Magazijn van verleden daden en gedachten .... 'k Zal de lamp maar uitdraaijen.’
Den volgenden maandag vertrok Anne naar Groenstein en, te gelijk met haar eersten brief, ontving de praeceptor ook een brief van Maurits, die Parijs reeds verlaten had en weldra Italië's grond zou drukken. ‘'t Is zonderling,’ zeide Stalker, toen hij, bij zijne tehuiskomst uit school, de beide brieven gelezen had, ‘aan den stijl zou men waarlijk gaan gelooven, dat Anne op weg naar Italië was en Maurits op Groenstein. Ik wist niet, dat er zoo veel poëzij in mijne Anne zat, en dat Maurits zoo eenvoudig schrijven kon.’
Rieka vond het ook; hoewel zij in den brief barer dochter meer bijzonder de aandacht gevestigd had op het postscriptum, waarin het opengaan van haar olie-fleschje - gelukkig slechts in een pantoffel - werd medegedeeld, en in Maurits' schrijven vooral door het berigt was getroffen dat hij te Parijs de Mélange in zeer verdacht gezelschap ontmoet had en Meibosch niet te veel vertrouwen in dien persoon stellen moest. Rieka - was het een blijk van verdorvenheid of van liefde voor Stalker? - vond dit laatste een aangename mededeeling en zij mogt wel lijden, dat Meibosch er eens ferm tegen liep. Het uitzigt op het verlies van Meibosch woog bij haar bijna op tegen den geolieden pantoffel van Anne.
Maar behalve de mededeeling dier hoogst prozaïsche
| |
| |
gebeurtenis, was Anne's brief vol van bijna dichterlijke beschrijvingen van haar buitenleven, van haar zijn in een nieuwen levenskring, dien zij nooit had begrepen. De ernstige natuur in haar winterdos; de ouderwetsche gebruiken op Groenstein; het bijzonder karakter der eigenares; de stellig-wijsgeerige geest der jufvrouw van gezelschap; kortom al dat nieuwe en vreemde hadden haar gemoed hooger gestemd en zij had haar gevoel uitgestort zonder het zelve te weten. Maurits daarentegen, anders zoo opgewonden in zijn schrijven en spreken, bepaalde zich tot de bloote mededeeling van hetgeen hij meende dat men zou verlangen te weten. Het scheen dat al wat hij ondervond op hem naauwelijks indruk maakte, omdat zijn hart vervuld was met eene andere gedachte, waarvoor alles week; eene gedachte die hij echter niet mogt uitdrukken. Dat hij zelf het karakter van zijn brief gevoelde, bleek uit het korte slot:
- ‘Uw oude vriend, de Tijd, zal, bid ik, ook mij helpen! Dan zal ik weder de oude worden ook voor u en voor moeder en - voor allen.’
- ‘Voor allen?’ herhaalde mevrouw Stalker,‘mogt het eens waar zijn. Van de andere zijde zou het geen bezwaar ontmoeten, zie maar, Rob, hier staat: ‘Die jufvrouw Marie doet mij gedurig denken aan hetgeen Maurits ons vertelde van zijne Belgische reisgenoot. Nu kan ik begrijpen, dat hij gaarne met haar was, en zij met hem: maar dat is geen wonder.’
|
|