| |
| |
| |
VII. Twee aanzoeken.
Het programma, door Maurits opgesteld, werd stipt nagekomen. Frits offerde zich op en men kon het mevrouw Stalker aanzien met welk een trots zij leunde op den arm van haar zoon, terwijl de praeceptor met zijn ouden vriend haar volgde en Maurits met Anne den trein sloot. Maurits had echter gezorgd niet alleen met zijn nichtje te zijn. Hij stelde dien dag bijzonder veel belang in den tegenwoordigen toestand van het gymnasium en Kees, die op dat punt onuitputtelijk was, deed aan hem en Anne verhalen, zoo lang en belangrijk als schoolvertellingen maar wezen kunnen. Wie het meeste genoegen van het drietal had was ongetwijfeld Kees, want alle studenten groetten en alle schoolmakkers zagen dat hij met een student ging, want een paar weken te voren had men den rouw over een der akademieburgers aangenomen en het roode strikje op den hoed van Maurits maakte hem aan de studenten en herbe bekend. Wat Anne betrof, zij sprak over den vorigen avond, over de toiletjes en de dansers en de ververschingen, omdat er zoo vele onderwerpen waren, die ze tegenover Maurits niet kon aanroeren; en Maurits sprak ook over de toiletjes en de dansers en de ververschingen om geheel
| |
| |
dezelfde reden. Mevrouw Stalker ontleedde met haar zoon de preek, en de praeceptor en zijn vriend hadden het nu minder over de dagen van voorheen dan wel over het tegenwoordige.
- ‘De drommel mag mij halen, Rob, als ik er iets van begrijp; zij heeft achting en genegenheid voor mij; het zal haar eene eer zijn als ik haar huis blijf bezoeken, en - ze weigert mijne hand. Om op je ouden dag nog een blaauwtje te loopen is wat al te erg.’
- ‘Dat is het,’ zei de praeceptor, zijn hoed weder regts en toen links afnemende, om terstond daarop nogmaals te groeten.
- ‘Houd toch in 's hemels naam op met groeten; wat kunnen jou die schooljongens maken?’
- ‘Evenveel als u de soldaten, die ge salueert als ze aanslaan.’
- ‘Dat zijn menschen.’
- ‘Dit worden menschen. Maar wacht maar, wij zullen die zijlaan inslaan en dan den rijweg volgen. Links af Rieka.’
Mevrouw had echter geen lust om links te gaan; daar was niemand en zij die anders van die drukte niet hield, stond er thans op, dat men den wandelweg zou houden.
- ‘Nu, 't gebeurt je niet elken dag,’ zeide Stalker, den zin zijner vrouw volgende.
- ‘Er steekt een geheim achter,’ vervolgde Melchior.
- ‘Neen, 't is maar dat ze grootsch is op haar zoon.’
- ‘Op haar zoon? Heeft de douairière Melersheim een zoon?’
- ‘Och, gij begrijpt me verkeerd, ik spreek van mijne vrouw. Zoo ver ik weet heeft mevrouw Melersheim slechts ééne dochter.’
- ‘Waarop uw neef verliefd is.’
- ‘Dat gebeurt hem wel eens meer,’ antwoordde Stalker met een zucht.
| |
| |
- ‘Nu daar is hij jong voor, maar op mijne jaren, Rob, doet men wat men zich voorgenomen heeft; ziet ge geen kans dat geheim te ontdekken?’
- ‘Ik?’ vroeg de praeceptor verbaasd. ‘Maar Jan, verg nu toch zulke malle dingen niet. Draag dat aan Rieka op. Ik heb u immers gezegd, dat ik wel uw bruiloft wilde bijwonen, maar mij overigens met de gansche zaak niet inliet.’
- ‘Wat zal ik dan doen?’
- ‘Wachten. Wij hebben een goeden vriend, die alle dingen voor ons doet, welke ons zelven te zwaar vallen. Hij heeft ook mij krachtige hulp bewezen in de laatste jaren: de Tijd.’
- ‘Ik houd er niet van aan anderen mijne zaken over te laten.’
- ‘En toch wilt ge ze aan mij geven. Weet ge wat, Melchior, laat de douairière Melersheim de douairière Melersheim blijven en neem eene andere.’
- ‘Neen, ik heb nu eens mijn hoofd gezet op dat bekoorlijke weeuwtje met haar aardig fortuin; zij leeft in een goeden kring; zij is eene vrouw naar de wereld, met wie ik zeer goed kan sympathiseren; ik laat ze dus zoo spoedig niet los.’
- ‘Doe zoo als gij wilt, maar laat er mij, bid ik u, buiten. Bij mij rijst er toch altijd eene treurige herinnering op, als ik mevrouw Melersheim zie: ook mijn broêr maakte werk van haar, en hij zou haar waarschijnlijk gehuwd hebben, toen die ongelukkige gebeurtenis een einde aan zijn leven maakte.’
- ‘Gij brengt mij op den weg, Rob; mevrouw Melersheim zal na dat voorval eene gelofte hebben gedaan, om nimmer te hertrouwen. Dus heb ik met een vrouwen-eed te doen, dan staat de zaak niet hopeloos.’
Door die conclusie gerust gesteld, had Melchior weêr ooren voor andere zaken en met een verligt hart nam hij aan het dineetje deel, dat Maurits gaf ter eere van
| |
| |
zijn verjaardag, dien hij een paar maanden geleden had gevierd. Het was eigenlijk eene kiesche wijze om zijn oom in de gelegenheid te stellen, zonder kosten, zijn ouden vriend te onthalen, die dan ook de held van het feest was. Frits scheen voor dien dag zijne gewone koude vormen te hebben afgelegd en toonde voor den kapitein, nu hij het doel van diens komst wist, eene groote sympathie, waarvan hij zich evenwel wachtte den grond te verraden. Zoo dikwijls de naam van mevrouw Melersheim of die van hare dochter genoemd werd nam hij deel aan het gesprek, maar zoo weinig kon men gissen wat hij voor Hélène gevoelde, dat zijne belangstelling onbemerkt bleef, en, wat Maurits betrof, zijne vroegere betrekking tot Anne verbood elke zinspeling op zijne mogelijke verhouding tot Hélène Melersheim.
Die vroegere betrekking tot Anne was het eenige dat de gezelligheid in den weg stond; maar de praeceptor had gelijk gehad: de tijd was een magtig bondgenoot geweest en men zou het aan Anne althans niet bemerkt hebben, dat zij voor Maurits ooit iets anders gevoeld had of misschien nog voelde dan de kalme genegenheid der zuster voor den broeder. Zij begreep niet dat juist die kalmte het hart van den vurigen jongeling meer en meer van haar verwijderd had; indien zij weinige weken geleden haar gevoel had lucht gegeven, Maurits zou weder tot zijne vroegere liefde zijn teruggekeerd. Maar Anne had te veel gevoel van eigenwaarde om op die wijze het verlorene te herwinnen en zij sprak over de onschuldigste zaken der wereld, waardoor zij in de schatting van Maurits tot die ‘goede’ meisjes daalde, die perfect voor de wasch zijn en de keuken, maar waarmede slechts koude harten gelukkig konden zijn.
De praeceptor was gelukkig; 't is waar, daar was en daar bleef steeds eene plaats open aan zijn huiselijken disch, even als die open bleef in zijn hart; maar zijn Frits was toch weêr eens bij hem en dat deed
| |
| |
hem bijna nog meer genoegen voor Rieka dan voor hem zelven. Vooral toen na het diné zijne vrouw, in strijd met hare gewoonte, zich van het gesprek meester maakte en - dank zij den wenk van Maurits - de kiem van een dispuut smoorde in het verhaal van eene lang vergeten ontmoeting met den praeceptor, toen hij van eene promotie-partij kwam; terwijl zij eene tweede poging vernietigde door de vraag of Meibosch nooit meer iets van de Mélange hoorde. Melchior, dat wist ze, want de kapitein had dat reeds verteld, was later nog eens in gezelschap geweest met den émigrant en diens dochter, en door de herhaling van dat avontuur bleven de disputen achterwege.
Des avonds na kerktijd ging Frits een bezoek afleggen bij mevrouw Melersheim, terwijl, ten genoege van Melchior, het speeltafeltje in een hoek der kamer werd gezet en de Stalkertjes met de grootste verbazing er getuigen van waren dat vader ook kon kaartspelen. Het spreekt van zelf dat er eene algemeene belangstelling heerschte in den toestand van zijn viesjesdoosje en dat Marie en Septima zich al verheugden over de aanwinst voor haar spaarpot, want alles wat vader won zou voor haar beiden zijn; en toen Stalker eene vole in de fijnen annonceerde en de kapitein de gewone aardigheid zeide, dat hij die niet betaalde, kwamen de meisjes die gruwzame onbillijkheid aan moeder en Anne vertellen. Maar de kapitein betaalde even als Maurits en toen maakten de betrokken gezigtjes voor geheel andere uitdrukkingen plaats.
Frits woonde die ontheiliging van den sabbath niet bij; maar, op gevaar af dat hij bij de zuster zijner beschermster soortgelijke ontheiliging zou aantreffen, begaf hij zich derwaarts. Hij vond echter mevrouw Melersheim alleen; Hélène was te gevierd in de wereld om één zondag-avond te huis te zijn, en hare moeder, die in den laatsten tijd gaarne de eenzaamheid zocht, zat
| |
| |
alleen in de hooge ruime zaal, die zij de huiskamer noemde, maar die niets huiselijks had. Zij zat aan het einde bij het raam, waar eene enkele lamp haar verlichtte, terwijl het overige van het vertrek en meer nog de suite, waarvan de deuren open stonden, in schemering waren gehuld. Het had voor Frits, toen hij in de suite was gelaten, iets fantastisch die schoone vrouw met haar belangwekkend gelaat daar, als door haar eigen glans verlicht, op een afstand te zien, en de betoovering verminderde niet toen hij haar naderde, zonder dat zijne voetstappen op het dikke tapijt werden gehoord.
Bij zijn binnentreden stond mevrouw Melersheim op en heette hem op hare gewone uiterst beleefde wijze welkom.
- ‘Ik hoop niet, dat ik u stoor in betere zaken,’ zei Frits met een blik op hare cassette, waarop een paar brieven lagen, terwijl een opengeslagen schrijfboek hem deed vermoeden, dat mevrouw Melersheim zich met haar dagboek bezig hield.
- ‘Tot de goede zaken reken ik altijd het bezoek mijner vrienden, mijnheer Stalker,’ antwoordde ze glimlagchend, terwijl zij vlugtig haar boek sloot en met de brieven in haar cassette sloot. Een paar blaadjes waren over den rand van den lessenaar gevallen en achter de lamp geraakt, waar mevrouw ze niet kon zien. Frits daarentegen las er, zonder het te willen, het adres op; met eene andere hand dan die van mevrouw Melersheim geschreven: ‘Mademoiselle M. van Landen, rue du Miroir No. 12 Bruxelles.’ Terstond rees hem de ontmoeting van Maurits voor den geest. Het bleek nu, dat het geen gezigtsbedrog geweest was, toen deze gemeend had mevrouw Melersheim te herkennen en dat er wel degelijk eenige betrekking tusschen haar en de gouvernante bestond. Onwillekeurig had hij zich aan eene onbescheidenheid schuldig gemaakt, die voor hem in de gevolgen even onaangenaam kon zijn als
| |
| |
voor mevrouw Melersheim, maar gelukkig werd hij in de gelegenheid gesteld om die gevolgen te voorkomen. Toen zij opstond om den knecht te schellen, maakte hij van dat oogenblik gebruik en wierp het couvertje onder de tafel.
Het was dan ook aan een geheel ander doel, dat hij zijn bezoek wilde wijden. Nu hij zoo ongezocht met mevrouw Melersheim alleen was, bragt hij het gesprek op hare dochter, en stap voor stap leidde hij haar tot een zeker vertrouwelijk onderhoud, waarin de partijen gelijker staan dan in den regel het geval is ten opzigte van hem, die aanzoek doet, tegenover haar van wie de beslissing gevraagd wordt.
Mevrouw Melersheim ontdekte te laat dat Stalker haar te slim was geweest; zij had dan ook weinig zijn aanzoek verwacht; de gewone uitvlugten zouden niet te rijmen zijn geweest met hetgeen zij in het laatste half uur gesproken had; plotseling hare rol van moeder anders op te vatten kon zij niet, maar daarom had Frits toch nog geenszins zijne zaak gewonnen.
- ‘Gij zijt een behendig diplomaat, mijnheer Stalker,’ zeide ze, met haar gewonen glimlach, ‘ik dacht dat men tegenover een aanstaand zieleherder minder op zijne hoede Behoefde te zijn.’
- ‘Heb ik u dan verrast, mevrouw? Heeft uwe dochter u nooit over mij gesproken?’
- ‘Nooit, en gij zult mij toestemmen dat zij in deze zaak de hoofdpersoon is.’
Frits boog toestemmend: ‘Jufvrouw Hélène heeft mij hoop gegeven, en dat schonk mij den moed om tot u te komen; zoo zij gezwegen heeft, misschien was het uit besef dat ik het eerst mij tot u wenden moest. Maar gij zult het mij vergeven, dat ik in dit opzigt de vormen overschreden heb: gij zelf hebt gezegd, dat Hélène hier de hoofdpersoon is.’
- ‘En ik neem dat woord niet terug; ik heb het
| |
| |
in mijn leven maar al te vaak gezien, dat dwang in dit opzigt de noodlottigste gevolgen kan hebben. Daarom, Stalker, geef ik mijne dochter volkomene vrijheid.’
Frits, wiens beginselen met het stelsel van gehoorzaamheid en zedelijken dwang niet zoo lijnregt in strijd waren, had met dat antwoord niet zoo onbepaald vrede; van de andere zijde gevoelde mevrouw Melersheim, dat zij de partij gewonnen had: indien Hélène Stalker beminde zou zij het reeds geweten hebben; maar zij had grond om eene genegenheid voor een ander bij hare dochter te onderstellen. Frits had zich dus tot een regter gewend, dien hij zelf onbevoegd had verklaard en zijn wel doordacht en behendig ingekleed pleidooi baatte hem niet.
- ‘En indien uwe dochter mij hare liefde schenkt, mevrouw Melersheim?’
- ‘Dan zal ik u mijne achting als schoonzoon niet onthouden, mijnheer Stalker.’
Het bezoek langer te doen duren zou voor beiden even moeijelijk zijn geweest. Frits stond op, om in de vrije natuur zijn hart lucht te geven, en zijne verbeelding spiegelde hem de schoonste idealen voor, terwijl hij over het gesprek nadenkende, de wandeling om V. insloeg, waar de volle maan haar zachten glans door het geboomte wierp. Het was er stil en eenzaam, en rustig kon hij aan zijne gedachten den loop laten. Een oogenblik slechts werd hij er in gestoord door twee paar wandelaars; Anton van den Hoogzand en zijn vertrouwde vriend; elk had eene dame aan den arm van eene gehalte, waarvan Meibosch zeker niet gaarne zijne schoondochter erlangen zou. Maar Meibosch was het met den praeceptor eens: men kon zijn jongens niet vasthouden. De rentenier had evenwel vergeten, zoo als Stalker, zijn zoon iets mede te geven, waaraan deze zich vast kon houden.
Den anderen momen was moeder Rieka reeds ten zes ure met het ontbijt gereed; zij wilde Frits en Maurits niet laten vertrekken vóór zij hun twee kopjes
| |
| |
thee en twee boterhammen behoorlijk hadden gebruikt en uit vrees van zich te verslapen had zij den halven nacht wakker gelegen.
Kinderachtig! zonen die straks meerderjarig zouden zijn.
Vindt gij het kinderachtig, moeder? Uw zoon denkt nog menigmaal aan die morgens en hij heeft u om die kinderachtigheid niet minder lief.
En de week begon weêr met hare zorgen en haar arbeid, hare zegeningen en proeven van menschelijke ondankbaarheid; met hare schooljongens, die nota's kregen, en hare dictaten, die voor jaar en dag al gereed waren; hare schaduwbeelden en idealen, hare huiselijke onbeduidendheden en hare oogenblikken van zegepraal des geestes; hare uren van studie en hare avonden van uitspanning; met haar rijkdom van plannen, herinneringen en idealen en hare armoede aan feiten.
Zóó was ook deze week - en de zes volgende waren baar vrij wel gelijk voor den praeceptor en de zijnen.
Na het vertrek van Frits had mevrouw Melersheim uit de sierlijke kristallen schenkkan met zilver gemonteerd het glas gevuld, dat er geheel bij paste, en in één teug den inhoud geledigd. Toen had zij zich op de sofa geworpen en, terwijl zij met de vlakke hand haar voorhoofd krampachtig wreef, als wilde zij de beelden wegvagen, die daar oprezen, riep ze uit: ‘O God! O God! geef uitkomst, en schenk mij kracht om te dragen wat ik mij zelve heb opgelegd!’ Zij was toen in gepeins verzonken en nog slechts pas had zij haar salon verlaten, toen Hélène te huis kwam en daar binnentrad.
Hélene moest zich nog eens even overtuigen dat zij op het laatst van den avond er even goed had uitgezien als toen zij binnen kwam en de spiegel haar zulk een vleijend kompliment had gebragt. Ja, de coiffure zat nog even bevallig; het lint ook; hare kanten mouwtjes met wit satijn maakten nog hetzelfde effect bij de mat gouden bracelet... laat zij dat vallen?... neen, 't is een briefje...... Made- | |
| |
moiselle M. van Landen, Rue da Miroir No. 12, Bruxelles. Zij wilde het openen, het was slechts een couvert, nog niet gesloten want geen cachet was er op zigtbaar. Marie van Landen! de reisgenoote van Maurits - maar het kon niet van Maurits zijn. Zij had hem niet ontmoet. Het visioen was derhalve geen visioen!
- ‘Mama,’ vroeg Hélène toen zij den volgenden morgen met hare moeder aan het ontbijt zat, ‘wie is Marie van Landen?’
Mevrouw zag hare dochter met eenige verwondering aan. ‘Moet ik dat weten?’ vroeg zij.
- ‘Is dat niet die dame, met wie Maurits meent u gezien te hebben?’
- ‘Dat kan wel; namen ontgaan mij wel eens, maar haal nu toch niet dat oude sprookje weêr op.’
- ‘Sprookje!’ hernam Hélène, terwijl zij het couvertje vertoonde, ‘en hoe komt dit dan nier in huis?’
Met moeite bedwong mevrouw Melersheim hare aandoening, maar het korte oogenblik, dat zij aan de schijnbare lezing van het couvert wijdde, was voldoende om haar te herstellen.
- ‘Stalker is gisteren avond hier geweest,’ zeide ze kalm.
Thans was het de beurt van Hélène om hare kalmte te verliezen. ‘Stalker? En?....’
- ‘En hij zal waarschijnlijk dat couvertje verloren hebben, toen hij zijne portefeuille uithaalde,’ antwoordde mevrouw, zich houdende of zij de vraag harer dochter niet begreep. Er volgde een oogenblik stilte, waarin beide dames gebruik maakten van haar eigenaardig talent om wat zij gevoelden uiterlijk geheel te doen plaats maken voor hetgeen zij wilden, dat anderen van haar denken zouden.
- ‘Het heeft mij verwonderd en. bedroefd, Hélène,’ sprak mevrouw eindelijk, ‘dat uwe moeder zoo weinig uw vertrouwen bezit.’
| |
| |
- ‘Hoe zoo, mama?’
- ‘Stalker heeft mij gezegd, dat gij hem hoop hebt gegeven. Ik dacht dat gij mij wel deelgenoote van uw voornemen gemaakt zoudt hebben.’
- ‘Mama.... kon ik.... ik meende dat gij Maurits niet genegen waart.’
- ‘Ik spreek van Frits Stalker, Hélène. Maurits, dat weet ge, komt bij mij niet aan huis.’
- ‘Frits,’ herhaalde Hélène, eenigzins teleurgesteld. ‘Gij begrijpt, wel mama, dat ik Frits mijne hand niet kan geven. Maurits daarentegen....’
- ‘Hélène,’ zeide mevrouw Melersheim ernstig; ‘dat ik u in zulke zaken volkomen vrij laat, spreekt van zelf. Maar zoo volkomen ik u vrijlaat ten aanzien van uw antwoord aan Frits Stalker, zoo stellig verbied ik u ooit aan een huwelijk met Maurits te denken.’
- ‘Moeder, ik heb Maurits lief en zoo gij mij niet diep ongelukkig wilt maken....’
- ‘Zal en moet ik u eene verbindtenis met hem verbieden. Hélène, gij kent mijn karakter, en gij kent mijne liefde voor u; gij weet dat geen offer mij voor u ooit te groot is geweest - God weet het dat ik zelfs te veel ten offer heb gebragt - maar zoo -waarachtig ik uwe moeder ben, zoo waarachtig zult ge niet met Maurits trouwen. Nog eens: ik laat u geheel vrij, slechts dát huwelijk mag ik niet gedoogen.’
Hélène begon te weenen, haar ween en ging over in snikken en lagchen en weldra lag zij geheel buiten kennis op de sofa. Mevrouw zette zich naast haar neder en deed al wat in haar vermogen was om haar kind bij te brengen, en uit de woorden vol zachtheid en liefde; uit de tranen, die haar langs de wangen biggelden, bleek genoeg, dat het waarlijk geene gril was, waarom zij haar kind tegenging in den innigsten en vurigsten wensch.
Men had mevrouw Melersheim nog nooit zien wee- | |
| |
nen; misschien lacf de schuld meer aan de wereld dan aan haar.
Het was een koude Novemberdag. De dunne motregen, die met het aanbreken van den morgen reeds was begonnen, duurde nog altijd voort engaf aan het levende, zoowel als aan het ziellooze, iets klams, iets kouds, iets krachteloos, iets neêrslagtigs, men zou zeggen dat de gansche stad met al wat er in en op was zoo even uit het water was gehaald.
Voor de woning van mevrouw Melersheim stond eene vigelante met een paar koffers en eene hoedendoos beladen, toen het rijtuig van Maurits eveneens voor de deur stilhield. De koetsiers schenen te vochtig om elkander het gewone saluut met de zweep toe te brengen. Maar toch moest die van Maurits den bok verlaten, en een blaauwachtige damp sloeg van hem af, toen hij met zijn loggen tred van zijn zetel klouterde, aanschelde en het portier opende.
Toen Maurits in de antichambre gelaten werd, hoorde hij, juist bij het binnentreden, in het aangrenzend vertrek. de stem van mevrouw Melersheim en die van Hélène. Moeder en dochter namen afscheid, want eenige oogenblikken later werd de deur in de vestibule geopend en weder gesloten en hij hoorde stemmen in den gang en toen het dof geraas van de vigelante die wegreed; de blik, welken hij er inwierp, was evenwel te vlugtig om hem Helène te doen herkennen.
Dat was een ongunstig voorteeken, maar Maurits had zich dan ook eenigzins voorbereid op geene al te welwillende opname van zijn aanzoek. Een paar briefjes, die hij met Hélene had gewisseld - dat behoort tot de geliefkoosde bezigheden van verliefden - had hem reeds
| |
| |
doen vermoeden, dat mevrouw Melersheim met eene weigering zou aanvangen, maar Maurits vertrouwde op zijne welbespraaktheid, zijne volharding en zijn goed gesternte.
Koud was het weêr, maar nog veel kouder het voorkomen van Hélène's moeder, toen deze zich bij hem vervoegde. Niets van die coquetterie, welke haar zoo zeer eigen was tegenover heeren, was in haar voorkomen of houding zigtbaar; zij was geheel de moeder, die over het lot harer dochter beslissen zou. Zonder een spier van haar gelaat te vertrekken, hoorde zij Stalker tot het eind toe aan, en toen hij geheel had uitgesproken, wachtte zij zelfs nosr eenige oogenblikken eer zij hem antwoordde.
- ‘Mijnheer Stalker,’ zeide zij langzaam, ‘ik ben u erkentelijk voor de eer, die gij mij aandoet, door mijne dochter ten huwelijk te vragen. Ik zie mij evenwel genoodzaakt uw aanzoek van de hand te wijzen. Liever dan u door uitvlugten eene hoop te geven, die toch nimmer verwezenlijkt zou worden, acht ik het in het welbegrepen belang van ons allen, u dit terstond en openhartig mede te deelen.’
Maurits had geen ander antwoord gewacht; de vorm kon rekbaarder wezen, de inhoud had Hélène hem voorspeld. Hij behield dus zijne tegenwoordigheid van geest en vroeg de redenen te kennen, die hem voor altijd het uitzigt zouden benemen op een geluk, dat hij, voor zich, wel degelijk besloten had te verwerven.
- ‘Gij spreekt zeer stout, mijnheer Stalker. Ik waarschuw u evenwel geene enkele poging daartoe in 't werk te stellen. Zij zou u levenslang berouwen. Wat de redenen betreft, die ik heb om u niet tot mijn schoonzoon te willen - ik geloof dat zij na de woorden, zoo even door u gesproken, vrij duidelijk zijn. Indien gij nu reeds mijn moederlijk gezag trotseren wilt, wat zal het dan zijn?’
- ‘Mevrouw Melersheim, ik vraag de echtgenoot
| |
| |
van uwe dochter te worden, dat ik dan de eer zal hebben uw schoonzoon te zijn is slechts een gevolg er van.’
- ‘Welnu, dat gevolg verlang ik te voorkomen, en ik weiger u, als moeder van mijn minderjarig kind, de hand van Hélène.’
- ‘Eens wordt zij meerderjarig en de dagen zijn voorbij, dat men zijne kinderen dwingt een huwelijk aan te gaan tegen hun zin. De wet geeft mij het regt eene echtverbindtenis te sluiten met Hélène; er is geen sprake van fortuin; ik neem uwe dochter om haar zelve, en ik ben onafhankelijk genoeg om haar het lot te verschaffen, dat de dochter van mevrouw Melersheim toekomt.’
Mevrouw Melersheim zag Maurits eenige oogenblikken met een doordringenden blik aan. Zij kende zijn karakter bij geruchte, zij wist dat hij zich door niets weêrhouden liet om zijn wil door te zetten. Onbestendig mogt hij zijn, maar tegenstand leidt tot volharding, vooral wanneer die tegenstand geboden werd aan een hartstogt, zoo vurig als men van eene inborst, gelijk die van Maurits, verwachten kon. Toch moest en zou haar wil zegevieren.
- ‘Stalker,’ zeide ze op zachteren toon, ‘ik heb uw vader gekend. Uw vader had ik lief: u mag ik het zeggen, al behoeft de wereld er ook geene kennis van te dragen. In naam van dien vader smeek ik u, dat gij afstand doet van uw wensch. Hélène kan uwe vrouw niet worden. Zij is verloofd.’
- ‘Met wien?’
- ‘Met den zoon van uw tweeden vader.’
- ‘Huichelaar,’ sprak Maurits, zich de lippen aan bloed bijtend. ‘Had mij dat terstond gezegd, mevrouw.’
- ‘Ik aarzelde eene zaak publiek te maken, waarvan ik zelf om bijzondere redenen de geheimhouding heb verlangd. Gij hebt er mij toe gedwongen.’
| |
| |
- ‘Hélène de vrouw van een ander!’ riep Maurits wanhopend uit en, zonder zich om de vormen der étiquette te bekreunen, rees hij op en ijlde de deur uit. Hij vergat het rijtuig, dat op hem wachtte, en de koetsier, een echt hollandsche koetsier, die met een motregen even familiaar was als met den noordenwind, was rustig ingesluimerd, droomende van de twee dikke boterhammen, die zijne vrouw op den schoorsteen had gelegd, waar de kat en de kinderen er niet bij konden. Ook een koetsier kan over zeer interessante onderwerpen droomen, vooral als hij honger heeft, en een koetsier heeft altijd honger.
De dunne motregen duurde voort en doorweekte al meer en meer den grond en de boomen en de huizen en de menschen. Hij drong door overjas en kleederen heen, en toen Maurits, na een half uur geloopen te hebhen; tot zich zelven kwam, deelde hij in den algemeenen toestand der gansche natuur van V. en omstreken.
- ‘Frits de verloofde van Hélène! Als ik hem nu zag, ik zou een moord kunnen begaan,’ prevelde Maurits hij zich zelven. ‘Ik kan niet naar Leyden. Onder één dak met hem! En Hélène heeft er mij nooit een woord van gezegd! Zij heeft mij misleid, zoo als elke vrouw misleidt en bedriegt en speelt met de harten. Nu begrijp ik, waarom zij den afloop van mijn bezoek niet afwachtte, en waarom zij zich verschool achter hare moeder! En ook Frits heeft mij zijn vertrouwen onthouden. O, de wereld! de wereld!’
Den anderen morgen kreeg de praeceptor een vrij verward briefje van zijn neef, waarin deze hem meldde, dat hij voor eenige dagen naar Amsterdam was.
- ‘En hij zou zijn kandidaats doen,’ zeide Stalker, ontevreden het hoofd schuddende. ‘De jongen is mal. Is dat nu een tijd om naar Amsterdam te gaan!’
- ‘Maar Stalker, 't is zeker iets bijzonders, anders zou hij het u niet geschreven hebben.’
| |
| |
- ‘Iets bijzonders? Wat zou het voor iets bijzonders zijn? Als het maar weêr niet die Marie van Landen is.’
- ‘Laten wij er het ergste toch niet van denken,’ hernam Rieka; ‘hij zal misschien met een paar kennissen zijn gegaan. Zit je er wel warm in, Rob? 't Is al zoo guur 's morgens. Je moet dezen winter volstrekt een dikkeren jas hebben.’
- ‘Wel zeker voor dat kleine eindje.... Jongen, vrouw, ik vertrouw het niet van Maurits.’
Rieka, die eigenlijk zelf het alarm gemaakt had, stelde Stalker nu zooveel zij kon gerust. Zij meende zich te herinneren, dat Maurits zich onlangs al eens iets had laten ontvallen omtrent een uitstapje naar Amsterdam, en de echtgenooten eindigden met te lagchen om hunne eigene ongerustheid. Maar Stalker hing dien morgen de nieuwe wereld op in plaats van de oude en da primus, die op zulk een plotselingen overgang niet bedacht was, maakte voor het eerst zijns levens een fout in de oude aardrijkskunde en behield die, toen de secundus de vergissing aan het licht bragt. De knappe jongens waren allen verontwaardigd en de domme jongens juichten er allen min of meer in, dat dan toch de primus ook eens fout maakte. Maar de geheele klasse sprak dien dag en den volgenden over de vergissing en de daarop gevolgde onbillijkheid van mijnheer Stalker, daar vergissingen en onbillijkheden van hem tot op dat oogenblik onder de onmogelijkheden waren gerekend.’
Was Stalker dien morgen meer met Maurits vervuld dan met de oude aardrijkskunde en had ook zijne gade telkens met Anne daarover gesproken, nog dieper indruk maakte het op hem, toen Frits dien avond op een ongewoon uur aanschelde en, zenuwachtiger dan men hem ooit vroeger gezien had, zijne ouders alleen wilde spreken. Anne mogt er evenwel ook bij zijn: 't was een ‘goeje’ meid en zij kon zwijgen als het er op aan kwam.
| |
| |
- ‘Vader, ik ben geëngageerd,’ zeide Frits toen hij de deur gesloten had.
- ‘Jij, jongen? Jij geëngageerd? en met wie?’
- ‘Met Hélène Melersheim.’
Als Frits hem gezegd had, dat hij aan een engelsche prinses verloofd was, zon de praeceptor met niet meer bevreemding kunnen opgezien hebhen en Rieka was zoo verbaasd, dat zij hare ooren niet gelooven kon en vroeg:
- ‘De dochter van mevrouw Melersheim?’
- ‘Daar is maar eene Hélène Melersheim,’ geloof ik, zeide Frits, die een geheel ander antwoord op zijne mededeeling verwacht had.
- ‘Maar ik wist niet, dat ge werk van haar maaktet.’
- ‘Zoo lang ik zelf onzeker was, wilde ik u over de zaak niet spreken; 't is evenwel reeds weken geleden, dat ik aanzoek deed, en dezen avond heb ik de toestemming van mevrouw Melersheim gekregen, onder eene voorwaarde, dat het engagement geheim zou blijven tot ik mijn proponents heb gedaan.’
- ‘Nu, Frits,’ zeide Stalker, zijn zoon de hand toestekende, ‘gij zijt oud en wijs genoeg om zelf uwe keuze te doen. God schenke zijn zegen op die. keuze.’
- ‘Wees gelukkig met haar,’ sprak mevrouw, terwijl zij Frits hartelijk kuste.
- ‘En jij, Anne?’
- ‘En ik, Frits? 't doet me veel pleizier, dat ge eene vrouw hebt - maar heeft Hélène al ja gezegd.’
- ‘Denkt ge dat ik anders hier zou komen?’
- ‘'t Kon zijn,’ zeide Anne peinzend. ‘Maar vertel nu eens wat, Frits; is dat zoo onverwacht gebeurd?’
- ‘Ja, dat is waar ook,’ voegde de praeceptor er bij - ‘mevrouw Melersheim is de vrouw niet; om over de vormen heen te springen.’
- ‘Moeten wij er niet heen?’ vroeg mevrouw.
- ‘Neen, moeder, gij en vader kunt de eerste dagen
| |
| |
gerust te huis blijven, want mevrouw gaat morgen met Hélène voor eenige dagen uit stad en eerst als zij terugkomt verwacht zij een bezoek van u. Zij heeft mij evenwel niet langer in de onzekerheid willen laten en van morgen vond ik een briefje, waarin zij mij verzocht bij haar te komen.’
- ‘Wel, wel, ik had altijd gedacht, dat Maurits om Hélène gaan zou.’
- ‘Maurits!’ herhaalde Frits eenigzins wrevelig. ‘En waarom Maurits?’
- ‘Ma, Septima roept, wil ik maar eens even gaan zien,’ zeide Anne, wier gehoor blijkbaar veel scherper was dan het oor eener moeder; want hoewel deze 't ontkende, snelde Anne den trap op - de slaapkamer der kinderen voorbij naar het kleine vertrek op zolder, dat hare kamer was, en daar viel zij op hare knieën neder, en zij bad en zij dankte en zij weende en zij lachte en zij sprak woorden zonder zin - voor ieder ander althans dan voor haar..... 't Was waarlijk of zij zelve het jawoord had gegeven - of gekregen.
Van Maurits had Frits niets gehoord; 't kon wel zijn dat hij uit stad was, maar hij had wel aan iets anders te denken gehad; en hij had thans ook wel over iets anders te spreken. Dogmatiek en exegese, kerkhistorie en oostersche talen, goddelijk regt en autoriteitsleer, alles scheen hij vergeten te zijn; slechts één beeld stond hem voor den geest, en vormde de hoofdfiguur in al zijne gedachten. Hélène was de zijne.
Was zij? Zoo men den vorigen avond tegenwoordig geweest ware bij een gesprek tusschen moeder en dochter, misschien zou men dat antwoord niet zoo onvoorwaardelijk toestemmend gegeven hebben. Maar mevrouw Melersheim, die een middel gevonden had om over den hartstogtelijken Maurits, die voor niets zou terugtreden, te zegevieren, wist ook het middel te vinden om eene liefhebbende dochter voor haar wil te doen bukken,
| |
| |
Zij had dat middel gevonden ten koste der waarheid; zij had gelogen tegenover haar kind, maar zij had haar doel bereikt. Hélène zou hare hand geven aan Frits Stalker.
Op hetzelfde oogenblik, dat Anne geknield lag op hare zolderkamer, lag ook Hélène snikkend neder met het gelaat verborgen in de kussens der sofa, waarvan het zachte rozenrood voor altijd de sporen harer tranen dragen zou. En zoowel het smaakvolle boudoir van Hélène Melersheim als het sober gemeubeld slaapvertrek van Anne Stalker, was getuige van een slapeloozen nacht, een nacht doorgebragt met vele en velerlei gedachten, maar in beiden leefde het beeld van Maurits Stalker. Voor Hélène was hij verloren. Voor Anne? De toekomst zou het leeren.
|
|