| |
| |
| |
VI. Hélène.
‘Einde van het Tweede Deel,’ schreef Stalker op zijn kopij en regt tevreden, dat hij twee derden van zijn arbeid voltooid had, keek hij eens op zijn horologie, dat voor hem lag, om te zien of het de moeite nog waard was om voor zijn derde deel aan het werk te gaan. Dit scheen evenwel het geval niet, want hij schoof zijne boeken en papieren bijeen, stak zijn pijp op en wandelde naar de huiskamer, waar het gezin bijeen was.
- ‘Wat is dat voor een stuk, Anne?’ vroeg hij, toen deze met een paar zware akkoorden eindigde en hare piano sloot.
- ‘De ouverture, die ik op 't concert zou spelen, pa.’
- ‘Zoo, kind; nu ze maakt leven genoeg. - Wanneer is dat concert?’
- ‘Van avond.’
- ‘Van avond! en 't is half tien.’
- ‘Maar pa, weet u dan niet meer wat wij besproken hebben? Als ik ging moest ik een nieuwen japon hebben.’
- ‘Dien hadt ge immers toch noodig?’
- ‘Niet zoo'n beste, dan moest ik een ceinture hebben,
| |
| |
iets in mijn haar en een paar glacé-handschoenen en eigenlijk had ik er ook geen pleizier in.’
- ‘Dat is niet waar, Anne,’ riep Louise, ‘van middag hebt ge er nog om gehuild.’
- ‘Niet om het concert, dat was om ... om ... om heel iets anders.’
- ‘Dat is al wat er voor u gekomen is, Stalker,’ zeide Rieka, hem een paar brieven en boekjes overreikende, want de praeceptor had, ter vermijding van afleiding, verboden dat men iets van hetgeen er voor hem kwam, bij hem zou brengen. Zoo ligt zou hij in de verzoeking komen om aan het bladeren en snuffelen te gaan en dan was er spoedig een groot deel van den avond verloren. Het was een wijze maatregel al had hij soms zijne kwade zijde.
- ‘Is dat alles?’
- ‘Al wat er gebleven is, maar een briefje heeft men weêr medegenomen.’ - ‘Kwitantie,’ wenkte mevrouw met de lippen.
- ‘Onbetaald?’ - ‘Natuurlijk.’ - ‘Groot?’ - ‘Vijftien.’
- ‘Van wien?’ - ‘Schoenmaker.’
Stalker zuchtte. ‘Wanneer komt hij terug?’ - ‘De volgende maand.’ - ‘'t Zal niet gaan: huishuur, belasting, schoolgeld, meidenhuur, bleeker. 't Zal niet gaan.’
- ‘Wanneer betaalt de uitgever?’
- ‘Als 't laatste vel is afgedrukt.’
- ‘Kunt ge niets op afrekening krijgen?’
Stalker schudde het hoofd: dat gedoogde zijn eergevoel niet.
- ‘De rector?’ - ‘Neen, Rieka, geen geld verteren, dat nog niet verdiend is.’
- ‘Wat dan?’
Anne had intusschen het avondeten klaar gezet en de kinderen waren te druk met hun schoolwerk of boekjes bezig om aan dat fluisterend gesprek eenige aandacht
| |
| |
te wijden. Toch schenen Stalker en Rieka het raadzaam te oordeelen om het te staken; beiden zweden althans: de praeceptor bladerde gedachteloos in de boeken ter bezigtiging en doorliep de papieren, die hem bezorgd waren. Maar blijkbaar vervulde het ‘wat dan?’ zijn geest geheel, want toen hij een kwartier later zich aan tafel zette, antwoordde hij peinzend: ‘ik weet het niet.’
- ‘Hé vader, dat doet me pleizier, dat u ook iets niet weet,’ riep Kees, die zijne boeken nu geborgen had, ‘vraag het mij eens . misschien weet ik het.’
- ‘Wel Kees; wou-jij iets weten dat pa niet weet!’ zei de Louise.
- ‘Waarom niet? Het kan u on tgaan zijn, niet waar, vader?’
- ‘Ja,’ jongen, 't is me ontgaan: de kunst om van weinig geld veel te betalen.’
- ‘Dat kan niet.’
- ‘Ik geloof het ook. Maar als het toch eens moet?’
- ‘Dat kan niet moeten. Hebt u dan veel te betalen, pa?’
- ‘Juist, jongen, maar dat hoeft ge nu morgen niet op school te vertellen.’
- ‘Ik vertel nooit wat van t' huis, maar ik begrijp toch niet waarom u dan onlangs dat present niet woudt hebben, toen u twintig jaar praeceptor waart. De jongens hadden al twee honderd zeven gulden negen en dertig en eene halve cent bij elkaâr.’
- ‘Ik heb toen immers zelf aan de jongens gezegd waarom ik geen present wilde?’
- ‘O, ja, maar toen waart u pas in Leyden geweest en nog vol van de vriendschap, die men u daar bewezen had. Maar hebt u dat gemeend, pa?’
- ‘Heb ik ooit iets gezegd dat ik niet meende.’
- ‘Neen, waarachtig nooit!’ zeide Kees met echte jongens-geestdrift... ‘behalve verleden week tegen Maurits.
Toen hebt u gezegd dat er even veel voor als tegen was,
| |
| |
dat hij hier kwam, en naauwelijks was hij weg, of u zeidet tegen moeder, dat u hem wel altijd hij u woudt. hebben.’
Mevrouw Stalker wierp een vlugtigen blik op Anne, die bij de laatste woorden het gelaat van haar vader met zekeren angst gadesloeg; maar, zoo de praeceptor in sommige zaken openhartig was tegenover zijne kinderen - en tot loon daarvan waren zij ook openhartig tegenover hem - er waren toch dingen, die hij voor zich zelven hield. Misschien zijne kinderen eveneens. Hij gaf dus geen antwoord op dat gezegde en toen Kees vroeg wat er tegen was dat Maurits veel bij hen kwam, vroeg Stalker slechts of Maurits niet in Leyden was om te studeren.
‘Nu ja, pa,’ viel Louise in, ‘maar ik heb hem dan toch van avond gezien in een open rijtuigje met drie heeren, en alle drie hadden zij wit glacé-handschoenen aan; zeker gingen zij naar het concert.’
- ‘Was Frits er bij?’ vroeg mevrouw.
Frits was er niet bij geweest, en in den laatsten tijd zag men hem ook in Leyden zelf slechts zelden deel nemen aan de genoegens van zijn kring.
De gansche week wijdde hij aan zijne studiën en voor zijne uitspanning koos hij de beantwoording van prijsvragen, die er mede in verband stonden. Had men zijn naam nog niet openlijk vermeld gezien, het was aan hem zelven toe te schrijven; zoo lang hem de gouden medaille niet was toegewezen, wilde hij geheel onbekend blijven. De zondag, wij zagen het reeds, was voor hem geen dag van uitspanning; meestal zocht hij dan de gelegenheid om de leidsmannen zijner rigting te hooren en, ontbrak hem die, dan bragt hij een bezoek op Groenstein, waar hij steeds een welkome gast was. Jufvrouw van Sinne rekende zelfs eenigermate op hem en dikwijls had er op dien dag eene kleine vereeniging van geestverwanten ten haren huize plaats. Maar soms mengden zich ook nietuitverkorenen in het gezelschap en in den laatsten tijd vooral waren mevrouw Melersheim en hare dochter geene
| |
| |
ongewone bezoeksters van jufvrouw van Sinne. Het zou zeker een onverklaarbaar verschijnsel zijn, dat zij, die gewoon waren met de aanzienlijkste kringen van V te converseren, juist dien dag de voorkeur gaven aan het sombere buiten, indien zich niet bij die hoogere kringen zelven een zekere tendens openbaarde om voor hunne ziel te gaan zorgen. Een gelukkig verschijnsel ongetwijfeld, zoo het bestaat in eene ernstige, trouwe en verlichte behartiging der heiligste pligten; maar in V scheen het zich bij velen kenbaar te maken in het uitsluitend volgen van eene bepaalde meening in het godsdienstige, onder afkeuring van alle andere meeningen. De aristocratie, die voorheen met zekere onafhankelijkheid zich tegenover de geestelijkheid gelden liet, scheen nu slechts van die geestelijkheid het parool te wachten, terwijl, van de andere zijde, een groot deel der burgerij, dat tot nog toe eene zekere culte van zijne leeraars had gemaakt, de banier verliet, en zich bij de meer vrijzinnigen schaarde. Zijne plaats werd ingenomen door eene lager geplaatste klasse der maatschappij, met wie de aristocratie zich veilig vereenigen kon, zonder dat zij ooit beducht behoefde te zijn, door deze als gelijke te worden behandeld. Zoo was het in V.
Ook thans was Frits op weg naar Groenstein. De bibliotheek met het aangrenzende vertrek stond steeds voor hem open en hij had dus de voorkeur gegeven aan eene wandeling boven de reis met de diligence. Het meest poëtische jaargetijde was aangebroken: de lente met zijn onmiskenbaren invloed op den geest, die, niet meer bevangen door den winterslaap, niet meer onder de betoovering der ontluikende natuur, of onder den druk der zomerhitte, zich dan vooral zoo gaarne beweegt op het gebied der mijmering, terwijl bosch en veld zich tooijen met hun schoonste kleurenpracht en de schepping in haar rijkst gewaad het beeld is der ontwikkelde kracht.
Het was onder dien indruk der natuur, dat hij de sombe- | |
| |
re oprijlaan van Groenstein insloeg, wier zware beuken een bladerdak vormden, dat nog slechts te naauwernood de stralen doorliet der ondergaande zon. De lommerrijke laan scheen een hoog gewelf, door zware kolommen gesteund, en aan beide zijden ritselden geheimzinnig de blaadjes van het struikgewas, terwijl boven hem de toppen van het geboomte statig ruischten.
‘Alleen, geheel alleen, te midden eener wereld die ik gis, maar niet aanschouw, onder een hemel, dien ik weet, dat zich daar boven uitstrekt, maar die aan mijn oog onttrokken is, omringd door struiken, die mij den vrijen blik benemen, verlicht door eene zon, wier stralen voor mij verborgen zijn en afgaande op het licht dat vóór mij is en dat ik eenmaal bereiken zal, maar zonder dat het mij gegeven is het pad te aanschouwen, dat ik afleg.... het is het beeld van mijn leven, het bewandelen van den weg der wetenschap, die steunt op geloof en waartoe de hoop ons kracht geeft - maar de togt valt zwaar.’
- ‘Zijt gij dat, Frits?’ klonk eene stem in zijne nabijheid, die hij terstond voor de stem van Hélène herkende.
- ‘Ja, Hélène. Zijt gij niet bang in die donkere laan?’
- ‘Gij weet wel, dat ik beter den weg ken dan gij, maar ik ben blij, dat gij er zijt: mama is hier en ik ben op de meest beleefde manier verzocht haar met tante alleen te laten. Als zij maar geene afspraken maken om mij weêr hier te laten logeren.’
- ‘Hebt ge daar zooveel tegen?’
- ‘Te gelijk met u valt het mij minder vervelend: dan heeft men nog eens afwisseling, maar dat zal niet meer gebeuren.’
- ‘En waarom niet?’
- ‘Wel, ik houd mij overtuigd, dat gij toen maar uit beleefdheid gebleven zijt, want op den duur kan het u geen genoegen doen zoo'n onverstandig wezentje als mij bij u te hebben.’
| |
| |
- ‘Integendeel, Hélène, ik heb u dikwijls gemist.’
- ‘Ei! heel beleefd. Wie preêkt er in den omtrek, mijnheer Stalker, die u hier roept.’
- ‘Ik geloof dat het ditmaal mijn goed gesternte was, dat mij naar Groenstein lokte. Ik gevoel nu meer dan ooit, dat ik behoefte heb aan uw bijzijn. Nu ik u weêr zie, Hélène, zijn al mijn sombere gedachten verdwenen.’
- ‘Kom aan, dan ben ik toch ergens goed voor en, mag ik de confidences van mama niet hooren, dan kan ik toch naar de uwe luisteren.’
- ‘Ik heb slechts ééne confidence u te doen; zij is zeer kort, maar voor mij van het hoogste gewigt, zij hangt zamen met, mijn levensgeluk. Ik heb u lief.’
- ‘Onmogelijk, gij kunt mij niet lief hebben,’ antwoordde Hélène kalm. ‘Gij houdt veel te veel van de boeken en gij denkt veel te ernstig om van mij te houden, van mij, die niets weet en nooit denk. Neen, Stalker, zoo'n avondwandeling door de romaneske natuur heeft u voor een oogenblik tot een ander mensch gemaakt, maar morgen als de zon weêr schijnt en ge op de bibliotheek zit, zult ge blij zijn, dat ik u maar niet geloofd heb.’ Met die woorden wilde Hélène in een zijlaan ontsnappen, maar Frits greep hare hand:
- ‘Hélène... verlaat mij zóó niet. Ik ben ernstig, het, is waar, maar die ernst is u een waarborg ook van den ernst mijner liefde. Wat ik bemin, gij erkent het zelve, dat bemin ik met geheel mijne ziel, daaraan wijd ik al mijne krachten en dat wordt zoo zeer het middenpunt, mijns levens, dat ik zonder dat niet leven kan.’
- ‘Arme Frits, hoe komt gij er toe om mij lief te krijgen,’ zeide Hélène medelijdend. ‘Ik ben uwe liefde wezenlijk niet waard. Wijd uwe krachten aan uwe studiën; volg uwe roeping, die u zulk eene schoone toekomst belooft, en laat u niet van den weg van eer en roem afleiden door een wereldsch meisje als mij. Zet die gedachte uit uw hoofd; zij past niet bij uwe andere denkbeelden....’
| |
| |
- ‘Gij verwerpt dus mijne liefde.’
- ‘Ik mag ze niet aannemen, het is in uw belangdat ik weiger.’
- ‘Belang! belang! verdenkt ge mij dan van zulk eene koele berekening? Ik spreek van mijn geluk, van mijn eeuwig heil misschien.’
Hélène zweeg. Zij mogt Stalker gaarne lijden, zij had achting voor zijn karakter en zijne kennis, zij eerbiedigde zijne rigting, al deelde zij die niet, maar liefde had zij nooit voor hem gevoeld. En toch eene weigering kon haar niet over de lippen, hij had met zooveel geestdrift gesproken; het kon waar zijn wat hij zeide, dat zonder haar voor hem geen geluk bestond; moest zij zich opofferen?
- ‘Stalker,’ zeide ze, toen zij een oogenblik. gezwegen had en die gedachten, maar sneller dan wij ze schreven, haar tot een besluit gebragt hadden, ‘ik ben jong; ik kan en mag niet zoo terstond eene beslissing nemen, wacht.’
- ‘En hoop?’
- ‘En hoop,’ voegde Hélène er ondanks zich zelve bij, terwijl zij tegen de deur klopte van de tuinkamer, waar hare moeder en jufvrouw van Sinne nog altijd haar tête-a-tête hielden. Mevrouw Melersheim zag er bleeker en interessanter uit dan gewoonlijk, toen hare dochter, door Erits gevolgd, het vertrek binnen trad. Maar naauwelijks had zij den vreemde ontwaard, of haar gelaat nam weder dien vriendelijken glimlach aan, haar eigen, en terwijl zij Frits de hand toestak, zeide zij: ‘wij schijnen hier elkander altijd te moeten aantreffen, mijnheer Stalker.’
- ‘'t Is een bewijs, mevrouw, dat wij beiden de gastvrijheid van jufvrouw van Sinne op hoogen prijs stellen.’
- ‘Het is de eenige deugd niet van mijne zuster,’ zeide mevrouw Melersheim scherp.
- ‘Gij moogt niet meer zulke groote wandelingen
| |
| |
doen, gij ziet er bleek van, Stalker,’ hernam jufvrouw van Sinne, zonder op dat indirect verwijt te antwoorden, terwijl zij met de hartelijkheid eener moeder zich naast haar logé zette en hare hand legde op zijn arm. Maar toen zij hem een oogenblik had aangezien, toen begreep jufvrouw van Sinne op eens, dat de bleekheid van Frits eene andere oorzaak moest hebben, en haar, wie niets ontsnapte, was ook de blik niet ontsnapt, waarmede Stalker Hélène had aangezien, toen deze zich van hem verwijderde. Die twee omstandigheden, met elkander in verband gebragt, waren voor de eigenares van Groenstein voldoende om te begrijpen wat er was voorgevallen, terwijl de kalmte van Hélène en haar druk gesprek gedurende het verdere van den avond haar tevens den afloop der zaak deden vermoeden. Het is een verschijnsel, hetwelk ook aan jufvrouw van Sinne bij vroegere gelegenheden niet ontgaan was, dat eene vrouw zwijgt wanneer zij bemint, maar veel spreekt wanneer zij de liefde van een ander onbeantwoord laat; terwijl de man, omgekeerd, zijn hart in woorden lucht geeft, wanneer hij wederbemind wordt, en zwijgt als zijne liefde geene wederliefde vindt. Mevrouw Melersheim bemerkte niets; al bleef zij aan het gesprek deelnemen en al verried woord noch blik, dat zij aan andere zaken dacht, toch ging er te veel om in haar eigen hart om op de gemoedsstemming van anderen te letten. Vóór elven reeds grendelde jufvrouw van Sinne hare deuren en luiken en zette zij den koperen ketel gereed voor de boosdoeners, die eventueel Groenstein tot hunne prooi zouden kiezen.
Maar Groenstein lag, naar 't scheen, niet in de route van boosdoeners; er kwamen slechts erkend deugdzame menschen, zoo als vooral den anderen dag bleek, toen, na de godsdienstoefening, de predikant, die in het naburig dorp was opgetreden, den middag bij jufvrouw van Sinne doorbragt en eene soort van audiëntie gaf aan de aanzienlijke geestverwanten, die onder zijn gehoor waren
| |
| |
geweest. Er heerschte den ganschen dag eene ongewone drukte op het afgelegen buitengoed, maar de eigenares toonde, dat zij, ofschoon afgescheiden van de wereld levende, toch hare wereld niet vergeten had. Hoewel alles met eene stille plegtstatigheid geschiedde en de meest ernstige deftigheid allen bezielde, was het diné aan eenige electi toch uitmuntend en de nabetrachting onder de hooge olmen voor de ouderwetsche huizing had, behalve hare stichtelijke, ook eene hoogst aangename zijde.
Toen de avond gevallen was, kwamen de rijke équipages met sierlijke liverijen voor en weldra waren jufvrouw van Sinne en Stalker alleen.
- ‘Heeft de dag aan uwe verwachting beantwoord?’ vroeg jufvrouw van Sinne.
- ‘Ik geloof, dat ik een invloedrijken vriend gekregen heb.’
- ‘Hij was het reeds, maar ik had hem beloofd u aan hem voor te stellen en, voor hij vertrok, heeft dominé Zalvenhout mij verklaard, dat ge hem uitstekend zijt bevallen: hij durft er voor instaan, dat gij geen drie maanden proponent zult zijn of gij hebt een beroep.’
- ‘In den omtrek?’
- ‘In den omtrek van V, hoopt hij; een zijner oude collega's haakt naar rust en hij zal zorgen dat deze zijn emeriaat niet vraagt vóór gij zijn opvolger kunt wezen.’
- ‘Ik kan u niet dankbaar genoeg zijn voor al 't geen gij voor mij doet,’ sprak Frits, ‘mijn geluk ben ik geheel aan u verschuldigd.’
- ‘Uw geheele geluk? Is er nog niet eene andere zaak, die gij voor uw geluk noodig acht?’
- ‘Heeft Hélène dan reeds met hare moeder gesproken?’ vroeg Frits door de aandoening, welke die woorden in hem verwekten, zich zelven verradende.
- ‘Hélène heeft met niemand gesproken, zoo ver ik weet, maar ik heb begrepen wat er gisteren avond tus- | |
| |
schen u beiden is voorgevallen. Het doet mij leed, Stalker, dat gij niet het eerst mij tot uwe vertrouwelinge hebt gemaakt: de zaak zou een anderen keer hebben genomen.’
- ‘Gij weet, dat ik anders geene geheimen voor u neb, lieve vriendin, maar.....’
- ‘Zoek maar geene verontschuldigingen, Stalker,’ viel jufvrouw van Sinne hem zacht in de rede, ‘wat gebeurd is, is gebeurd en de afloop doet mij leed voor u, ofschoon gij, wie weet hoe spoedig reeds, zelf er u over verheugen zult.’
- ‘De afloop! Hélène heeft gezegd: wacht en hoop.’
- ‘Welk antwoord kan eene vrouw anders geven, wanneer zij u het smartelijke en vernederende eener weigering besparen wil?’
- ‘Gelooft gij dan?....’ begon Frits, maar hij kon den zin niet voltooijen.
- ‘Arme vriend, gij kent geen meisjesharten: zij liggen buiten den stillen kring uwer studie, en uw geest is gewoon zich met hoogere dingen bezig te houden dan met de grillige, onverstandige kinderen der wereld. Zoo gij ze beter kendet, gij zoudt ook beseffen dat wat gij nu voor uw ongeluk houdt, uw geluk is. Hélène is geene vrouw voor u; gij hebt haar lief gekregen, omdat zij de eenige is, met wie ge in aanraking kwaamt. Geloof mij, overwin dien voorbijgaanden hartstogt, overwin zijn vlam door het vuur eener heiliger liefde.’
- ‘Ik kan zonder Hélène niet gelukkig zijn; ik heb behoefte aan een. wezen van eene gansch andere natuur dan ik. Juist ons verschil van karakter doet mij aan haar boven elke andere de voorkeur geven. Even als Maurits mijn vertrouwdste vriend is, omdat hij het meest van mij verschilt, zal Hélène de gade zijn, die mij het gelukkigst maakt. En daar, waar ons verschil in denkwijze op ons geluk van invloed zou kunnen zijn, zal ik
| |
| |
haar weten te hervormen en tot betere overtuiging brengen.’
Jufvrouw van Sinne schudde ongeloovig het hoofd. Zij achtte Frits den man niet om Hélène op den waren weg te brengen en hield evenmin hare nicht voor de vrouw die hem waardig was. Wel lachte haar het denkbeeld der bekeering eenigzins toe, maar zij mogt daaraan het geluk van haar beschermeling niet opofferen. Doch hoe zij ook poogde Frits zijne liefde uit het hoofd te brengen, het bleek vruchteloos. Hélène had te diepen indruk op zijn hart gemaakt en jufvrouw van Sinne eindigde, geheel in strijd met het voornemen toen hun gesprek aanving, met de belofte dat zij ter gelegener ure hem bij hare zuster ondersteunen zou. Met die belofte keerde Frits den anderen morgen vroegtijdig naar Leyden terug, waar hij te gelijk met Maurits voor hunne woning stond.
- ‘Ik heb eene invitatie voor je, Frits,’ riep deze, zoodra de deur achter hen gesloten was.
- ‘Voor mij? En waar?’
- ‘Op eene plaats, waar gij, naar 't schijnt, uitgenoodigd moet worden om er te komen: t' huis.’
- ‘Zijt ge er dan geweest?’
- ‘Zeker. Zaturdag avond na 't concert ben ik er al gekomen, zondag morgen met oom naar de vroegpreek, om mij voor te bereiden voor eene wandeling, die, met de halten mede, negen uren geduurd heeft. Dat is een corvée, Frits, en gisteren avond viel daar op eens de zwarte kapitein uit de lucht, dien we verleden jaar in 't voorjaar ontmoetten. Hij zal veertien dagen zigtbaar zijn en hij brengt een heel grooten staart mede.’
- ‘Wat bedoel-je?’
- ‘De kapitein komt aanzoek doen; de oude heer heeft het me van morgen in diep geheim verteld en raad eens aan wie.... of je behoeft niet te raden, je gist het al: aan de zuster uwer moeder in den Heere.’
- ‘Aan mevrouw Melersheim?’
| |
| |
- ‘Dezelfde. De moeder trouwt nu misschien nog eer dan de dochter.... 't Is schande dat zoo'n lieve, mooije meid blijft zitten; we moesten ze maar verloten, Frits.’
- ‘En van wie is nu de invitatie?’ vroeg Frits, zonder op de laatste aanmerking te antwoorden.
- ‘Wel dat heb ik u immers al gezegd? van je ouden heer. Waarom gaat gij dien ook niet eens opfleuren van tijd tot tijd? Dat was wel zoo goed dan bij die oude Sybille van Groenstein ....’
- ‘Maurits!’
- ‘Nu ja, gij hebt een penchant voor haar; maar in ieder geval mogt ge toch wel eens naar je vader gaan; hij heeft het zoo noodig, dat wij eens bij hem komen praten.’
- ‘Hij disputeert altijd en gij begrijpt dat dit mij verre van aangenaam is; laat elk zijne overtuiging, ik tracht niet hem tot andere denkbeelden te brengen; hij moest daarom ook mij met rust laten.’
- ‘Dat zal hij wel: hij heeft tegenwoordig volstrekt geen lust om te disputeren. Het eenige wat gij van hem hoor en zoudt, is de inhoud van zijn tweede deel, dat hij zaturdag heeft afgemaakt en het schema van zijn derde, dat we gisteren op de wandeling hebben gearresteerd.’
- ‘Even heidensch als de rest,’ zeide Frits met zekere ironie.
- ‘Even heidensch als de rest. Als gij er bij waart geweest, zou het misschien nog een dierbaar tintje gekregen hebben. Waarlijk je moest er meer komen.’
- ‘Maar voelt ge dan niet Maurits, dat zijn boek op zich zelf reeds het onderwerp van een dispuut zou zijn.’
- ‘Daar moest gij naar verlangen?’
- ‘Met ieder ander dan mijn vader: ik houd te veel van hem om hem harde waarheden te zeggen.’
- ‘Ga dan ten minste om de overigen: moeder verlangt zoo naar u.’
- ‘Nu, ik zal eens gaan.’
| |
| |
- ‘Zaturdag?’
- ‘Waarom zaturdag?’
- ‘Dan is er een bal in de societeit.’
- ‘Gij weet wel, dat ik naar geen bals ga.’
- ‘En gelooft ge dan, dat vader en moeder er heen gaan? Nu maakt gij ze al te verdorven,’ zeide Maurits schertsend. ‘Maar de kapitein zal er wel heen trekken; ik denk er ook te zijn, en gij kunt dus rustig praten over al wat ge wilt, terwijl het bijzijn van moeder wel eene theologische discussie zal beletten. Als ge wilt, zal ik haar met een enkel woord waarschuwen. Zondag ben ik er dan zelf bij: wij gaan in statigen optogt naar den meest orthodoxen dominé, die in een van de kerken preekt - want vader is niet partijdig in dat opzigt, - en na dat bewijs van inschikkelijkheid van zijne zijde, maakt ge eene wandeling op de publieke wandelplaats, gearmd met moeder. Die opoffering van de middagpreek moet ge u dan maar eens getroosten, het goede mensch zal er zes weken gelukkig door zijn. 's Middags geef ik een dineetje te huis ter eere van den spadassin en 's avonds gaat elk zijns weegs: gij, waar ge 't beter hebt, ik om een partijtje te omberen of te schaken met oom. Daar hebt je 't gansche programma: wat is uw antwoord?’
- ‘Ik ben in geene stemming voor zulke zaken.’
- ‘Denk er eens goed over na, Frits, en bedenk,’ eindigde Maurits op ernstiger toon dan men van hem gewoon was, ‘dat onder de hoogere pligten van den mensch ook geschreven staat: eert uwen vader en uwe moeder.’
- ‘Ik zal gaan, Maurits.’
- ‘Een fidele kerel ben-je; 't is maar jammer, dat men je altijd met bijbelteksten tot rede moet brengen.’
| |
| |
De zaturdag brak aan en zoo men de gave van Lesages manken duivel bezeten had, men zou in menige woning te V harten gezien hebben, die klopten van verlangen, en hoofden, die ontsierd werden door papillotten. 't Was de groote gebeurtenis van de gansche week geweest, het bal moest het wintersaisoen openen en alle jonge dames te V dachten aan niets anders dan aan het feest of liever aan haar toilet. Van de meerdere of mindere bevalligheid van een kleedje, een garnituur, een collier of braceletten, van coiffure en schoeisel scheen haar geluk af te hangen.... Wie het wuft en ijdel noemt, bedenke dat de vrouw het sieraad der schepping is en dat het toch een sieraad wel geoorloofd mag zijn, zich zoo bekoorlijk te maken als het kan. Hij vergete niet dat de man allereerst de schoonheid in eene vrouw opmerkt en dat, trots al onze wijsgeerige stellingen en verstandige redeneringen, een lief kopje ons veel meer aantrekt en veel meer op ons vermag dan een alledaagsch gezigt. De vrouwen weten dit en zou het dan geene geoorloofde zaak wezen, dat zij door de kunst de natuur ondersteunen? De man tracht uit te munten in kracht, in kracht van ligchaam en van geest; de vrouw munte uit in schoonheid. Zet er toch in 's hemels naam geene huiselijke deugden tegenover: eene bevallige vrouw kan die even goed bezitten als eene onbevallige, en 't is een hard en onbillijk oordeel om meisjes te veroordeelen en als ijdele nufjes te brandmerken, omdat zij zich amuseren op een bal en daar, tot ergernis van alle hygiënische stellingen, zich warm dansen en koude vatten en, ondanks alle beginselen van zedeleer, betooveren en veroveren wat zij betooveren en veroveren kunnen.
Mevrouw Melersheim was, gelukkig voor Hélène, nog niet zoo ver uit de wereld teruggetreden, of zij kon, zonder dat iemand er aanmerking op maakte, aan een bal deelnemen. Yoor zich zelve deed zij het even- | |
| |
wel niet, maar voor Hélène, die jong was en genieten en schitteren wilde. Dat had mevrouw Melersheim in haar tijd ook gedaan en zij misgunde het hare dochter niet; terwijl dan toch ook de moeder zelve nog geenszins behoorde tot de kategorie van haar, die slechts tapisserie vormen. Ook thans nog kon zij menige goede partij doen, maar zij scheen de voorkeur te geven aan hare vrijheid, en, was zij in het publiek steeds omringd door een kring van heeren van allerlei leeftijd, geen enkele waagde het naar hare hand te staan of, zoo hij het deed, dan verborg hij het refus, dat hij had geleden, door in den kring te blijven.
Ook nu - want wij springen de uren over, die de dames met haar toilet doorbragten, en die zeker ons geduld zouden uitputten - ook nu was zij omringd door een kleinen stoet, waarin de reusachtige figuur van kapitein Melchior in volle uniform een goed effect maakte. Was hij door ziekte en familieaangelegenheden en de gebeurtenissen in het huis zijns vriends verhinderd geweest om aan zijn voornemen vroeger gevolg te geven, het verlof van veertien dagen, dat hem thans verleend was, hoopte hij tot het bereiken van zijn doel te besteden. Hij was vast besloten niet naar zijn garnizoen terug te keeren, dat nu weder in een gansch ander deel van het vaderland was verlegd, dan als de aanstaande der douairière Melersheim - douairière was de term, waaraan Melchior boven dien van weduwe verre de voorkeur gaf.
Zijne kans stond niet slecht: Melchior was een knap man, door de natuur bedeeld met al de gaven, die de vrouw der wereld op prijs stelt. Ondanks zijn middelmatig tractement, had hij dat gedistingueerde in manieren en toon, dat den meesten militairen eigen is, een vrolijk humeur, kennis van zaken, waarover het gesprek in het dagelijksche leven loopt - eveneens een eigenschap van den officier, die drie vierde zijns levens aan conversatie wijdt, - een fraai voorkomen, eene welluidende
| |
| |
stem, en eene hooge gestalte, die hem terstond in het oog deed vallen, zoodat alle dames zich haastten om een praatje te maken met Anne Stalker, ten einde den naam van haar cavalier te weten te komen.
Melchior toch had niet gerust voor de praeceptor er in had toegestemd, dat Anne met hem naar het bal ging. Het zou onmenschelijk zijn, zeide hij, om zoo'n lief kopje t'huis te houden of.... was er wat anders in het spel?
- ‘Anne weet wel, dat meisjes zonder bruidschat zoo gezocht niet zijn,’ had Stalker geantwoord.
- ‘Rob! Rob! wordt ge scherp op uw ouden dag?’
- ‘Neen, vriend, als er iets scherps in mijne woorden ligt, dan is het scherpte van oordeel.’
- ‘Maar waarom mag Anne dan niet gaan?’
- ‘Omdat de praeceptor Stalker vijf kinderen heeft te voeden, die hoe langer zoo meer gaan kosten. En dan Melchior - gij zult het nooit ondervinden misschien - dan zijn er dringender uitgaven dan balkleedjes.’
- ‘Als dat het alleen is, mijn beste Rob, laten wij dan eens doen zoo als in den ouden tijd, toen ik nog collegie hield. Als uw wijn op was, kwam de mijne, en als mijn tabakskooper bromde, kreeg hij uw geld. Laat me eens voor het toilet van Anne zorgen.’
De praeceptor had er veel tegen ingebragt en zijne echtgenoote ook - maar niet zooveel - en Anne ook - maar nog minder. Melchior had zijn zin gekregen en op het bal behoefde Anne voor niemand onder te doen, zelfs niet voor Hélène Melersheim. Rieka had bijna geene woorden voor Frits gehad, zoolang Anne nog te huis was en zij moest hare oogen afwisschen toen zij haar kind zoo heen zag rijden. Moeders zijn ook vrouwen. En wie weet... Maurits was ook op het bal... Was zij trotsch op hare Anne in balcostuum, wat zou zij gevoelen als zij haar nog eens in bruidscostuum zien mogt... Helaas, Maurits dacht om zijn eenvoudig nichtje niet meer.
Wij onthouden ons van de mededeeling wat Anne wel
| |
| |
aanhad. Onze lezeressen zullen ons dit wel ten goede houden: hare verbeelding is ongetwijfeld ook in dit opzigt levendiger dan de onze. Evenzoo laten wij het aan deze over om het toilet van Hélène te schilderen, die even als den vorigen winter ook nu la reine du bal was. Zeker was zij bekoorlijker dan Anne, want toen Maurits vlugtig een komplimentje had gemaakt en haar verzekerd, dat zij er goed uitzag - wat zij niet meer vergat - bleef hij bijna den ganschen avond in de nabijheid van Hélène Melersheim. Als er geene etiquette bestond, zou hij zeker aan alle dansen met haar hebben deelgenomen, maar de wereld eischt afwisseling, ook dan wanneer bestendigheid aan de dansers het liefst zou zijn geweest. Maurits was een onvermoeid danser en een goed danser ook en mijnheer Beesteman, die niet danste, had hem al eens verzekerd, dat hij best zijn geld op het tooneel zou kunnen verdienen, als het hem wat tegenliep in de wereld.
- ‘Och neen,’ had Maurits gezegd, ‘dan kan men nog gemakkelijker aan de kost komen door klap te loopen.’
Beesteman beet zich op de lippen en zon op wraak. ‘'t Is toch eigenlijk ongepermitteerd,’ zeide hij tegen een paar heeren, die evenmin dansten als hij, ‘dat die studenten hier den hoogsten toon voeren. Zij nemen de mooiste meisjes.... en wat betalen ze hier? Niets, meneer, ze betalen niets, en zijn geïntroduceerd!’
- ‘Papa betaalt contributie en hij geeft altijd fooijen aan de knechts,’ zeide Anton, ‘en hij betaalt nog veel meer,’ - dit sloeg eenigzins op de contributie van Beesteman - ‘maar die studenten! 't is schande!’
- ‘Je wilt geen onaangenaamheid maken,’ hernam Beesteman, ‘maar anders.’
- ‘Kom van den Hoogzand,’ zeide een lang jong mensch, wiens voorkomen maar al te zeer zijne levenswijze verried - eene levenswijs, waarin de stamhouder van Meibosch van den Hoogzand in de laatste maanden deelde, -
| |
| |
‘kom van den Hoogzand, wij moesten daar eens een schotje voor schieten: wil jij beginnen?’
Anton zou beginnen.
- ‘Mag ik het genoegen hebben den volgenden wals met u te maken, jufvrouw Melersheim?’
- ‘Ik ben reeds geëngageerd,’ zeide Hélène effen.
- ‘Doe mij de eer om slechts de helft aan uw cavalier te geven, en schenk mij de tweede helft.’
- ‘Als de balletmeester ons waarschuwt dat wij op de helft zijn, hoop ik er aan te denken,’ antwoordde Hélène die vooruit wist, dat een balletmeester zich nooit aan zulke herinneringen schuldig maakt. De balletmeester was een man met ijselijk dikke witte handschoenen aan en eene physionomie, die verre van eene aanbeveling was. Maar Meibosch had zijne belangen zóó sterk bij de Commissarissen der societeit voorgestaan, - zulke bemoeijingen waren zijne liefste en bijna eenige bezigheid - dat men den dansmeester voor dien avond had aangenomen, die zich nu inspande om het verkregen vertrouwen niet te leur te stellen.
- ‘Sliek,’ zeide Anton, ‘zal je waarschuwen als we op de helft van den wals zijn?’
- ‘Waarschuwen, meneer Meibosch?’
- ‘Ja Sliek; je zult er de heeren pleizier mede doen, dan verdeelen zich de dansers een beetje.’
- ‘As-je-blieft meneer? Op de helft zegt uwes?’
- ‘Ja Sliek. Wil-je wat drinken?’
- ‘Als ik meneer niet ontrief, een glaasje punsch, maar liefst wat sterk, je wordt zoo moe, weet u.’
Toen men tien minuten gewalsd had, riep Sliek met zijne overheerschende stem: ‘la moitié.’ Niemand begreep wat die uitroep te beteekenen had en allen dansten door, slechts voor Hélène was het geen raadsel en lagchend vertelde zij aan Maurits wat die woorden te beduiden hadden. Weldra zag zij dan ook Anton van den Hoogzand in hare nabijheid, die haar aan hare belofte herin- | |
| |
nerde. ‘Jufvrouw Melersheim was toch niet de eenige dame, die danste en de leidsche heeren moesten begrijpen...’
Maar het paar was al voortgewalst, eenige minuten later zweefde het weder voorbij en, het zij bij ongeluk, het zij met opzet, deed Maurits hem al het gevaarlijke ondervinden, dat er in ligt om zich onder dansers te wagen, wanneer men zelf niet danst.
Toen de wals geëindigd was, stapte de heer Meibosch van den Hoogzand, met zijn zoon en gevolgd door Beesteman en het lange jonge mensch regt op Maurits af en bragt hem al het schandelijke van zijn gedrag onder het oog. Meibosch, die Maurits als een kleinen knaap gekend had, begreep dat hij niet zooveel vormen tegenover hem behoefde in acht te nemen, maar Maurits was van een tegenovergesteld gevoelen. Het eene woord lokte het andere uit en weldra was de aandacht der geheele zaal op de twist gevestigd. Te vergeefs zochten de commissarissen den dansmeester: hij stond zijn glaasje punsch te gebruiken waarvan hij, omdat het te sterk was - de jongeheer Meibosch wilde hem zeker een poets bakken - er twee had laten maken.
- ‘Wie is dat jonge mensch?’ vroeg men van verschillende zijden.
- ‘Stalker, een zoon van den bankier.’
- ‘Nu dat is hem wel aan te zien, 't is zeker net zulk een wildzang als zijn vader in der tijd was.’
- ‘Een joviale kerel was het, daar moet men niets van zeggen.’
- ‘En is dat Meiboschje er mede bezig? Nu die mag wel een lesje hebben.’
- ‘De ouwe is er bij.’
- ‘Dan ga ik er ook heen, die kerel moet niet denken dat hij door zijn geld hier iets heeft te bevelen.’
- ‘In 's hemels naam, kapitein, help toch!’ fluisterde Anne Melchior toe, dien zij in eene der antichambres me
| |
| |
mevrouw Melersheim alleen vond. ‘Ik geloof dat zij Maurits te lijf willen.’
- ‘Vergun mij een oogenblik, mevrouw,’ zeide de kapitein, terstond zijn gesprek met de douairière afbrekende, en, voorafgegaan door Anne, begaf hij zich naar den digten kring, in wiens midden Maurits tegenover Meibosch stond, die de eene grofheid na de andere liet volgen, terwijl Stalker hem met schijnbare bedaardheid bleef aanhooren. Toen Meibosch uitgeraasd had, zeide hij: ‘Mijnheer Meibosch, de heeren zijn getuigen geweest van uwe woorden; zou ik ook een paar heeren mogen verzoeken de getuigen te willen zijn van de voldoening, die gij van uwe woorden geven zult?’
- ‘Ik duëlleren?’ zeide Meibosch, met minachting.... ‘Nooit! wat denk-je van me?’
- ‘Ik had gedacht dat ge een man van eer waart; nu houd ik u voor een schreeuwer, die op straat te huis behoort en niet in een fatsoenlijk gezelschap.’
- ‘Kwa-jongen...’ barstte Meibosch uit, maar de hand, die hij ophief, werd met de ijzeren vuist van Melchior opgevangen.
- ‘Ik geloof, dat ik u daar van eene zeer onaangename positie gered heb, mijnheer Meibosch,’ zeide Melchior lagenend, toen de rentenier hem verbolgen aanzag.
- ‘En welke dan, mijnheer?’
- ‘Dat de commissarissen u de deur lieten uitzetten,’ vervolgde Melchior op denzelfden vriendelijken toon.
Een klein, bleek commissarisje, die te vergeefs getracht had met behulp van zijn pieperig stemmetje de twistenden te scheiden, knikte veelbeteekenend tot ondersteuning van die woorden.
- ‘Maar hij daagt mij uit, mijnheer!’
- ‘Dus stelt mijnheer Stalker u in de gelegenheid om aan uw vechtlust bot te vieren. Gij hebt er geen lust in....’
- ‘Ik ben man en vader, mijnheer, en hij is jongmensch.’
| |
| |
- ‘Welnu, waarom mengt gij er u dan ook in, als jonge menschen met elkander woorden hebben? Geloof me, gij deedt verstandiger met buiten zulke zaken te blijven.’
- ‘Hij belet mijn zoon te dansen.’
- ‘Laat uw zoon dan zelf de zaak uitmaken; waar is hij?’
Anton had zich uit de voeten gemaakt, en stond met Beesteman en zijn intimus in een hoek van het vertrek op Stalker te schimpen. Aller oog wendde zich naar hem en toen Melchior hem ontdekte wenkte hij hem om naderbij te komen.
- ‘Mijnheer Meibosch, uw vader heeft in zijn drift zich eenige woorden laten ontvallen tegen den heer Stalker, die dezen genoopt hebben daarvoor satisfactie te vragen. Zijt gij geneigd die satisfactie te geven?’
- ‘Mijnheer.....’ begon Meibosch.
- ‘Met uw verlof mijnheer, ik doe eene vraag aan uw zoon.’
Anton brak het koude zweet uit. Alles draaide hem voor de oogen.
- ‘Dan was-je wel gek,’ fluisterde zijn intimus hem in 't oor.
- ‘Dan was ik....’ begon Anton.
- ‘Wat zegt-u, mijnheer?’ vroeg de kapitein met zijne stentorstem, die Anton het bloed in de aderen deed stollen. ‘Wilt ge mijnheer satisfactie geven?’
- ‘Neen,’ sprak Anton bijna weenend.
- ‘Vraag hem dan verschooning voor de woorden die uw vader gesproken heeft; ik ben overtuigd, dat mijnheer Stalker daarmede genoegen zal nemen.’
- ‘Doe het maar!’ fluisterde Beesteman, ‘dan is het gezanik uit.’
- ‘Ik vraag verschooning,’ sprak Anton bijna onhoorbaar.
- ‘Welnu, dan is de zaak uit. En place, messieurs!’
- ‘En gij, Maurits, pas op met zulke wezens zonder eergevoel.’
| |
| |
- ‘Dank-je, kapitein, ik had anders dien dikken Meibosch gaarne eens op de punt gehad en hem beleefdheid geleerd.’
- ‘Goed gesproken, jongen, maar geen prôneren met je kunst.’
De dans werd hervat. Maurits was zonder dame, toen Hélène naar hem toetrad, met verzoek haar cavalier te wezen.
- ‘Niets liever,’ zeide Maurits, ‘maar de uwe dan?’
- ‘Een man zonder eer; ik heb hem gesmeekt uwe partij te vatten, maar hij zeide een vijand van twist te zijn, hij had het gedoogd, mijnheer Stalker, dat die grove Meibosch u aanraakte.’
- ‘Gelooft ge dan, dat ik bang was?’
- ‘Dat heb ik beter gezien; ik houd van mannen die moed hebben.’
- ‘Als zij wisten zoo beloond te worden, zou moed tegenover ruwe kracht een alledaagsch verschijnsel zijn.’
- ‘Vleijer, omdat ik het in u prijs, dat gij niet geweken zijt.....’
- ‘Reken ik mij beter voldaan dan door de schitterendste voldoening. Maar kom, de dans begint.’
- ‘Ik heb meer lust in eene wandeling.’
- ‘Zoo als ge wilt.’
Maurits en Hélène verlieten de zaal door de tuindeur, terwijl Meibosch met zijne vrouw en zijn zoon het gebouw verlieten om er nooit meer terug te komen. Maar zijn lidmaatschap hield Meibosch aan: hij zou toonen dat het niet om het geld was.
Wat de jongelieden spraken in dien tuin, waarboven zich de prachtige sterrenhemel uitstrekte, terwijl de maan een zacht schijnsel in de netjes opgeharkte lanen wierp - daarvoor had de commissaris met zijn zwak orgaan uitnemend gezorgd - hoorde niemand. Maar toen Hélène het groote woord zou spreken, scheen een ander haar te voorkomen, want juist toen zij Maurits
| |
| |
wilde toefluisteren, ‘ja ook ik heb u lief,’ sloeg een ander paar den hoek der laan om en eene vrouwenstem, die zeer veel overeenkomst met die van Hélène had, zeide op fluisterenden toon: ‘ik mag u niet beminnen.’
Moeder en dochter stonden tegenover elkander.
Wij vinden er nooit iets belagchelijks in, wanneer wij zelf het hof aan een jong meisje maken, maar wel vinden wij het belagchelijk als een ander het doet, even als wij het zeer natuurlijk vinden, dat onze vrouw ons lief heeft, terwijl wij het niet begrijpen kunnen, dat de vrouw van onzen vriend werkelijk van onzen vriend houdt.
Misschien was dat de reden, maar mogelijk ook eene andere, waarom mevrouw Melersheim begon te lagchen en zich hield of zij Maurits en Hélène niet bemerkte, terwijl zij voortging:
- ‘Gij begrijpt, kapitein, dat toen jufvrouw Pullen dit zeide, iedereen begon te lagchen.’
- ‘Ik doe hulde aan de vlugheid van uw geest om zoo spoedig anderen op een dwaalspoor te brengen, mevrouw Melersheim,’ zeide Melchior toen het tweetal hen niet hooren kon, ‘maar als het mogelijk is dat iedereen om zulk eene verklaring lacht, op mij maakt zij een geheel anderen indruk. Ik ben niet meer in het tijdperk van den hartstogt: indien ik uwe hand vraag, dan is het in het volle bewustzijn, dat ik gelukkig met u kan wezen, in het volle bewustzijn tevens, dat ik u gelukkig maken kan.’
- ‘Misschien, mijnheer Melchior, omdat uwe overtuiging steunt op hetgeen gij ziet en weet, zoo ge alles wist, zoudt ge zeker niet zoo spreken. Ik mag u thans mijne hand niet schenken; zoo ik mogt, ik zou niet aarzelen. Het is de verklaring van eene vrouw van eer aan een man van eer; gij gelooft haar, nietwaar?’
- ‘Ik geloof ze en ik zal niet onbescheiden zijn meer te vragen.’
| |
| |
Ook Maurits en Hélène hadden met denzelfden tact een ander onderwerp aangeroerd, maar weldra herhaalde hij zijne korte verklaring en gaf Hélène het antwoord, dat haar reeds op de lippen had gelegen.
- ‘Maar mama heeft iets tegen u,’ zeide ze, toen zij lang over hunne eigene gevoelens hadden gesproken.
- ‘Dan zal ik kapitein Melchior in den arm nemen, die schijnt nog al in gunst bij haar te staan.’
- ‘Hebt gij dan niet gehoord, dat zij hem weigerde?’
- ‘Op onzen leeftijd, Hélène, zegt men wat het hart gevoelt; over twintig jaar, niet meer. Gij zult zien dat kapitein Melchior uw papa wordt.’
- ‘En dus ook de uwe,’ fluisterde Hélène.
Daar klonken weder de gecadanceerde toonen van het orchest en weldra galoppeerden Hélène en Maurits weder door de zaal. Kapitein Melchior danste met zijne dame, Anne Stalker, die hem nog wel driemaal bedankte voor zijne tusschenkomst, en de volle toonen van de muziek overstemden alle gefluisterde gesprekken en vele gedachten des harten.
't Was een prachtig bal geweest. Ieder had zich geamuseerd. Alles was ‘in de beste orde’ afgeloopen, behalve die opschudding, door dien dwazen Meibosch veroorzaakt, maar de praeceptor kwam van de oorzaak evenmin iets te weten als Melchior en het grootste gedeelte van het publiek.
Anne vertelde alles, de oorzaak alleen scheen ook haar ontgaan te zijn.
|
|