| |
| |
| |
V. Harten en hoofden.
De winter is voorbijgegaan en reeds heeft de lente nu en dan eene enkele verschijning gemaakt, maar, als schrikte zij voor de bladerlooze boomen, voor de besneeuwde straten, de kale velden en onzekagchels, togtlatten en overjassen, was zij den anderen dag weder weggebleven om het veld aan haar voorganger te laten, die zich nog door een gematigd bestuur trachtte te handhaven. De wintervoeten der kleine Stalkers begonnen dan ook reeds te genezen en mevrouw had reeds eene berekening gemaakt in verband met Paschen, Hemelvaartsdag, den jaardag van haar man en de schikkingen van mevrouw Meibosch, met wie zij eene zelfde schoonmaakster had, wanneer zij de groote voorjaarsverwarring zou doen aanvangen. Maar zij had het gedaan, zoo als men zich kwijt van een pligt, dien niet de liefde, maar de noodzakelijkheid oplegt, en Stalker had er geen enkel knorrig woord over gezegd en zijne vrouw er nog niet mede geplaagd. Er waren andere dingen, die hem bezig hielden.
Wel vinden wij den praeceptor, even als voorheen, dat gedeelte van den dag, dat hij niet aan het onder- | |
| |
wijs der spes patriae behoeft te besteden, op zijne groote achterkamer, voor zijn schrijftafel gezeten, maar vaak zien wij hem, met het hoofd in de hand, peinzend voor zich staren en zijne boeken en arbeid vergeten. Of hij zich zelven dan al toeroept, wanneer hij zich met kracht aan dien doffen toestand ontrukt, dat de geest verheven moet zijn boven aardsche zorgen, dat het hart berusten moet in den wil van Hem, wiens wijsheid ook liefde is; dat het sterven slechts de geboorte is van een hooger leven, - het baat niet, zijn jongen, zijn naamgenoot staat nog altijd in zijn geest voor hem, blozend en vrolijk, in dien eersten bloei des levens, zoo als hij nog om hem speelde twee dagen vóór die vreeselijke gebeurtenis, toen de dood door één slag met de zeissen wegmaaide, wat Stalker met zooveel zorg had opgekweekt en dat hem zulke rijke vruchten beloofd had.
De kinderen hadden geweend en veertien dagen lang getreurd om hun broertje: dat is lang voor het kinderhart. Maar het ouderhart telt zijn rouw niet bij weken; en zoo hij al voor een oogenblik Robbert vergat, dan waren het andere beelden, die hem voor den geest rezen en die weinig geschikt waren om zijn gemoed tot kalmte te brengen. Frits, zijn oudste, zijn trots en zijn roem, werd ook thans nog met lof genoemd en logenstrafte de verwachting niet, die zijn vader van hem koesterde, maar Frits is beginselen toegedaan, die de praeceptor vreest, die hij noodlottig acht; en, is het scheiden hard van hen, die ons lief zijn en door het lot naar afgelegen streken worden gevoerd, nog harder is het verbreken van den band, die uit sympathie, uit eenswillendheid ontstond. Niemand zal ontkennen, dat ook voorstanders der lijnregt tegenover elkander staande beginselen, achting voor elkander kunnen koesteren; maar achting is een pover gevoel, wanneer zij het eenig karakter uitmaakt van de betrekking tusschen vader en zoon. Wel had zich Maurits in eene andere rigting ontwikkeld en met hem stemde.
| |
| |
Stalker beter overeen, maar Maurits was slechts de zoon van zijn broeder en hoe lang en innig de omgang met zijn pleegkind ook mogt geweest zijn, de gewoonte schiet nooit zoo diep hare wortels, dat hare vruchten die der natuur evenaren.
Het hart van Stalker leed veel onder dat dubbel verlies, maar, als ware het lijden der ziel niet genoeg om aan het leven al zijn bekoorlijkheid te ontrooven, drukten hem ook nog andere zorgen: huiselijke rampen en geldelijke moeijelijkheden verzwaarden het floers, dat om hem verspreid lag. Anna kwijnde; Marie en Septima, de aanvallige kinderen die de rimpels wegkusten van zijn voorhoofd, schenen niet te herstellen van de ziekte, die haar gedurende dien winter, weken achtereen, op de ziekenkamer had gehouden en haar vader aan dokter en apotheker meer gekost had, dan hij betalen kon. Het huishouden had dubbel geld gekost; oude schulden waren onafgedaan gebleven en Stalker verklaarde somber, dat hij niet wist wat er van zijn gezin worden moest.
- ‘Kom Rob, 't hoofd omhoog en 't hart naar boven,’ zeide Rieka, terwijl zij vertrouwelijk haar arm om hem heensloeg en zich over zijne schrijftafel boog. ‘Gisteren hadt gij weêr zooveel moed. Die privaatcursus in de vakantie zal er ons wel weder ophelpen.’
- ‘Maria en Septima ook?’ vroeg de praeceptor met een droevigen glimlach.
- ‘Maar die worden immers al beter. De dokter zeide, dat wij nu op den goeden weg waren.’
- ‘Op den goeden weg, dien Robbert ook insloeg,’ mijmerde Stalker. ‘Ja, Rieka, de dagen der vreugde zijn voorbij - maar ik wil niet klagen; ik heb veel behouden, al verloor ik veel. Mijn Frits ook... Hij is zondag weder niet hier geweest.’
- ‘Ik denk dat hij met dezen of genen is medegegaan om een van zijne predikanten te hooren.’
- ‘Van zijne predikanten, juist: Frits heeft nu eene
| |
| |
wereld voor zich zelven; eene wereld van uit verkorenen, waar zijn vader en moeder uitgesloten zijn,’ zeide Stalker met eenige bitterheid. ‘Hij ziet ook niet meer om naar onze wereld. Hij beeft immers niet laten vragen?’
- ‘Verleden week nog,’ antwoordde Rieka goedmakend, ‘en toen was de boodschap zoo gunstig. Hij zal wel wat veranderen, Stalker; hij is jong en wat hij aangrijpt, grijpt bij aan met geestdrift. Gaan wij straks nog eens een eind om?’
- ‘En mijn boek? Ik ben nog altijd aan vel zes?’
- ‘Dan zal vel zeven wei komen.’
- ‘Gij weet niet hoe moeijelijk ik werk! Maar gij hebt gelijk; het past geen man het hoofd zoo te laten hangen. En ik zou het ook niet doen, Rieka, als mijn arbeid van anderen aard was. Maar op school, als ik die jongens om mij henen zie, dan herinnert elke krullebol mij aan mijn Robbert, en te huis word ik bij de ontwikkeling van elk wijsgeerig stelsel aan de leer van Frits en de zijnen herinnerd en dan komen mij weder onze gesprekken voor den geest, en dan zie ik slechts mijn jongen en hem alleen, hem, dien ik eens een kampvechter van de waarheid hoopte te zien, en die nu een bondgenoot zal worden dier verderfelijke beginselen, die den vooruitgang knotten en den mensch tot een werktuig maken. Was ik maar timmerman of smid, ik zou in handenarbeid afleiding vinden, nu vind ik in den arbeid met mijn hoofd slechts voedsel voor mijn smart.’
Stalker was opgestaan en tuurde door zijn raam naar het besneeuwde tuintje, dat zich achter zijne woning uitstrekte, en waar eene enkele musch, met haar winterpak aan, traag voortsprong om de met opzet daar neêr geworpen kruimpjes weg te pikken. Langzaam dropen de dunne ijskegels, door de zon ontdooid, neder op het witte veld, en de sneeuwman, door de kinderen gebouwd, lag met het hoofd naast zijn romp en een gebroken stompje pijp tegen de kale heining.
| |
| |
- ‘Hoe hebben zij daar nog lust in!’ zeide Stalker, zacht het hoofd schuddende.
- ‘Zij zijn jong, Bob. Misgun de jonkheid hare vreugde niet. Wij kunnen immers zamen treuren,’ antwoordde Rieka en legde haar hoofd op zijn schouder, terwijl een heete traan den praeceptor op de hand viel.
- ‘Ik ben ondankbaar, schandelijk ondankbaar,’ riep Stalker nu uil, door dien traan plotseling tot andere gedachten gebragt, ‘gij lijdt ook, mijn kind, en dat vergeet ik; ik ben een egoïst en, terwijl gij alles doet om mij op te beuren, klaag ik maar voor mij zelven en vergeet, dat gij moeder zijt en ook uw hart gebroken is. Neen, Rieka, ik wil er mij tegen verzetten; ik zal werken voor u en voor hen, die mij gelaten zijn. Wij zullen zamen treuren, maar treuren zoo als het ouders past, wien God er nog vijf gelaten heeft om tot Zijne eer groot te brengen; treuren, zonder te vergeten dat wij elkander hebben om ons leed te dragen.’
Stalker gaf zijne vrouw een hartelijken kus, juist toen de deur zijner kamer geopend werd en Marie stil en bedaard, zoo als zij in de laatste weken altijd was, haar hoofdje binnen stak en met haar zacht stemmetje vroeg: ‘Is u daar, pa?’
- ‘Ja, mijn poesje, kom eens hier.’
Marie sloop langzaam naderbij; zij was zoo gewoon aan den somberen toon van haar vader, dat zij, met haar kinderverstand, niet begrijpen kon wat hem thans zoo vriendelijk deed zijn. Stalker nam haar op zijne knie, zoo als hij voorheen zoo dikwijls deed en, terwijl zij hem, nog altijd even verwonderd, aankeek, zeide zij, dat mijnheer Meibosch beneden was.
- ‘En wat heeft mijnheer Meibosch gezegd?’
- ‘Klein grut,’ zeide Marie en liet er dadelijk op volgen, ‘dat zij niets van mijnheer Meibosch hield.’
- ‘Ik ook niet,’ dacht Stalker, maar, zoo als de pligt van een regtgeaard vader vereischt, verzekerde hij,
| |
| |
dat mijnheer Meibosch een ‘van je beste menschen’ was.
- ‘Dat meent u niet, pa.’
- ‘En waarom niet, nufje?’
- ‘Omdat u laatst nog stil boven bleeft, toen hij hier kwam. Als u van de menschen houdt, dan komt u beneden, u moest nu ook maar boven blijven.’
Eene tweede estafette, in den vorm van Kees, kwam pa vertellen, dat mijnheer Meibosch zoo veel haast had.
- ‘Dat heeft hij niet altijd,’ mompelde de praeceptor en begaf zich naar beneden.
- ‘Mijnheer Stalker, je dienaar, vergeef me als ik je stoor, maar 't geldt, eene zaak van tamelijk groot belang,’ begon Meibosch, zoodra de praeceptor binnentrad, en hij haalde een brief te voorschijn, dien hij al sprekende ontvouwde. ‘U kent duitsch, niet waar?’
- ‘Ja,’ zeide Stalker, zonder den brief aan te nemen, dien de ander hem toestak.
- ‘Och, vertaal me dan dat ding eens.’
- ‘Mijn waarde mijnheer Meibosch,’ antwoordde de praeceptor, met eene kleine herinnering aan het gesprek dat zij eenige maanden geleden gehad hadden, toen hij de verpligte zou zijn geweest, ‘mijn waarde mijnheer Meibosch, dat treft nu al heel gek; ik ben voor het oogenblik zoo bezet, dat ik geen uur over heb.’
- ‘Maar 't is een ding van een kwartier! Die stomme Beesteman; die heeft me altijd verteld, dat hij duitsch kende, en nu zegt hij dat hij geen duitsche letters kan lezen! Me dunkt, als je een taal leert, begin je toch met de letters .... Kan je zoon hem niet even in hollandsche letters overzetten, dan zal ik er wel wat van maken?’
Stalker zweeg en zag Meibosch ernstig aan.
- ‘Dat is waar ook, daar dacht ik niet aan, excuseer; 't treft dan al ijselijk ongelukkig en daar staat nog al cito op het adres.’
- ‘Wil ik het eens beproeven?’ vroeg Anne, die voor het raam zat te werken.
| |
| |
Meibosch zag haar half verwonderd, half met minachting aan en vestigde toen een vragenden blik op Stalker.
- ‘Zij kan het doen,’ zeide deze, ‘ge ziet, mijnheer Meibosch, dat, in sommige zaken, zelfs onze kinderen kunnen helpen, als wij zelven er niet. toe in staat zijn.’
De rentenier scheen de toespeling niet te gevoelen of ze althans anders uit te leggen. ‘Mijn jongen is te vangen als een aal hij zijn staart,’ zeide hij; ‘enfin 't jonge bloed bruist... Kan ik hem van avond laten halen?.... Maar wat er in staat is geheim,’ viel hij zich zelven in de rede, halverwege terugkeerende, want hij was reeds bij de deur.
- ‘Ik zal er niet veel van begrijpen,’ antwoordde Anne naïf.
- ‘Dat weet ik al niet. Vertaal hem dus maar niet, maar schrijf hem eenvoudig over. Ik zal 't wel met je vinden, juffertje.’
- ‘Dat is niet noodig,’ zeide Stalker, terwijl Anne met moeite den glimlach bedwong over de taalkennis van den rentenier.
- ‘Nu ja, op eene andere manier dan. Houdt je vrouw van ananassen?’
- ‘Waarlijk, mijnheer Meibosch, zulke kleine diensten eischen geene erkentenis.’
- ‘Ja, ja, als hij van avond maar klaar is.’
Toen Meibosch in zijn rijtuig was gestapt, dat hem naar de societeit reed - hij kwam er niet gaarne te laat, van daar zijne haast - begaf Stalker zich naar zijne kamer, gevolgd door Anne, die zich met den duitschen brief aan de tafel zette. Maar vóór zij plaats nam, sprak zij zacht tot haar vader, terwijl hij een dictionnaire voor haar kreeg: ‘Pa, als ge voortaan iets gedaan wilt hebben, dat Robbert vroeger deed, denk dan aan mij.’
- ‘Goed kind,’ zeide Stalker, haar met een liefdevollen blik aanziende en zette zich aan zijn werk, thans
| |
| |
met zooveel getrouwheid aan zijn voornemen om niet aan de stem zijns harten toe te geven, dat hij weldra Anne vergeten had, die stil, maar niet zonder aandoening, hare taak verrigtte.
De brief had niet veel te beduiden; hij hield slechts eene kennisgeving in, dat een zekere heer de Mélange van den kredietbrief van Meibosch bij den correspondent gebruik had gemaakt. De correspondent trok wel de echtheid van den brief niet in twijfel, maar men kon in dezen tijd niet te voorzigtig zijn. Er stond evenwel nog een vlugtig postscriptum onder, waarop Meibosch ter naauwernood acht zou geven, maar dat bij Anne eene pijnlijke gewaarwording opwekte. ‘Gij kent in uwe stad een zeker jong mensch, Maurits Stalker. Gij zoudt mij genoegen doen, indien gij van hem het adres eens kondt vernemen van eene Marie van Landen. Hij kent die dame en moet met haar eenige dagen hebben gereisd. Een der vrienden van den heer de Mélange, die belang stelt in die persoon, wenschte dat adres te weten en heeft mij verzocht bij gelegenheid daarnaar eens te informeren. Maar 't moet zoo bedekt mogelijk gebeuren. Vergeef mij indien ik u met zulk een beuzelachtig verzoek bezig houd: kliënten hebben grillen.’
- ‘Zal ik dat postscriptum ook overschrijven?’ vroeg Anne toen zij het blad van den vertaalden brief aan Stalker zien liet.
Stalker bedacht zich een oogenblik; ‘Waarom niet?’ vroeg hij.
Daar waren vele antwoorden op te geven, er kon zelfs een zeer zedekundig antwoord voor gevonden worden, maar den waren grond, waaruit die vraag ontstond, wilde en mogt Anne niet bloot leggen, en zij zweeg, ofschoon de kleur, die hare bleeke wangen bedekte, de oorzaak gissen liet.
- ‘Gij meent, dat de oplossing van die vraag misschien voor den betrokken persoon gevaarlijk zou kunnen zijn,’
| |
| |
zeide Stalker na een oogenblik stilte. ‘'t Is zoo, in zulke zaken zijn vrouwen slimnier dan wij, maar 't zou misbruik van vertrouwen wezen, als gij het postscriptum wegliet.’
Anne stond nog altijd zwijgend naast haar vader, in de hoop dat hij een uitweg zou aanwijzen. En die bleef ook niet weg.
- ‘De vraag is uw eigendom niet, maar het antwoord is in uwe magt,’ zeide hij. ‘Waarschuw Maurits.’
- ‘Ik'?’ riep Anne verbaasd.
- ‘En waarom gij niet? Is het niet natuurlijk, dat de zorg voor die Marie van Landen van u uitgaat. Wanneer ik er mij in meng, krijgt de zaak een ander karakter, en ik zou dan als een zedemeester moeten spreken over een onschuldig reisavontuur. Geef Maurits een wenk dan is de geheele zaak in orde.’
- ‘Ik kan dien wenk niet geven,’ zeide Anne, de oogen nederslaande, met bevende stem.
- ‘Niet, mijn kind?’ En des praeceptors blik vestigde zich lang en met eene uitdrukking van innig medelijden op het bleeke gelaat zijner dochter. ‘Anne,’ zeide hij langzaam, ‘ik heb dezen middag een moeijelijk, maar vast besluit genomen. Ik heb twee booze gasten uit mijn hart geworpen, die alle andere van daar verbannen hadden: Ondankbaarheid en Moedeloosheid.’
- ‘Ik had hem lief, vader,’ sprak Anne, toegevende aan eene vertrouwelijkheid, die helaas! tusschen vader en dochter zoo zelden bestaat. ‘Ik had hem zoo opregt lief, en nu nog, maar hij.... hij heeft mij vergeten.’
- ‘Goed kind, als ik maar vroeger iets er van bemerkt had, dan zou ik u voor die teleurstelling hebben bewaard, want Maurits is onbestendig, dat wist ik beter dan gij; Maurits heeft den aard van zijn vader; hij houdt van afwisseling, van 't vreemde en nieuwe, van 't geen het oog bekoort en de zinnen streelt; maar geloof niet, dat door het verlies zijner liefde uw levensgeluk
| |
| |
vernietigd is. Misschien, Anne, strekt het tot uw geluk; misschien is er een beter lot voor u weggelegd dan de gezellin te worden van een man, die aan vele goede eigenschappen toch een hart paart, waarin elke nieuwe indruk de oude uitwischt.’
- ‘Ik zou zoo gelukkig met hem zijn geweest!’
- ‘Dat meent ge; uwre liefde doet u zoo antwoorden; maar Maurits zou veel moeten veranderen, als hij u gelukkig wilde maken. Gij kent de geschiedenis van zijn vader niet. Dat was óók een levenslustig man, die altijd nieuwe indrukken zocht en menig meisjeshoofd op hol gebragt heeft; menig hart gebroken, misschien ook. Telkens hoorde men van eene andere verbindtenis, tot dat hij de beeldschoone dochter huwde van een rijken bankier. De wereld zeide, dat het om haar geld was, en ik geloof het ook, want het arme kind droeg de tering op het gelaat. Zij stierf dan ook weinige maanden nadat zij Maurits had ter wereld gebragt, en terstond daarna nam mijn broeder niet alleen weder aan alle maatschappelijke uitspanningen deel, maar het gerucht liep, dat hij naar de hand een er jonge en schoone weduwe dong. Mevrouw Melersheim.....’
- ‘De moeder van Hélène?’
- ‘Ja, dezelfde die ook nu nog in de wereld schittert en toen nog gevierder was dan thans. Uw oom was haar getrouwe cavalier, hij vergezelde haar overal in het publiek en ik zelf dacht, dat hij weldra zijn eerste huwelijk in een tweede vergeten zou. Wat hem verhinderd heeft begrijp ik nog niet. Eindelijk scheen het tot een huwelijk te zullen komen, toen mijn broeder plotseling stierf.’
- ‘Ik heb wel eens gehoord, dat oom in een duel gevallen is.’
- ‘Dat is ook zoo, maar de bijzonderheden van dat duel zijn mij onbekend. Het was zijn uitdrukkelijk verlangen, dat hij in zijn laatsten brief uitte, dat men nooit een on- | |
| |
derzoek naar de reden van dat gevecht instelde. Wel kwam het denkbeeld bij mij op, dat mevrouw Melersheim er de aanleiding toe gegeven had; maar ik heb nooit van een mededinger gehoord en, zoo als gij weet, is zij tot nu toe niet hertrouwd.’
‘Het karakter van Maurits, Anne, gelijkt in vele opzigten dat van zijn vader. Hij is even onbestendig en zorgeloos als deze en, zoo hij u eens vergat, gelijk zijn vader reeds in het eerste huwelijksjaar zijne vrouw vergat, die hij, omdat zij ziekelijk was, steeds te huis liet, terwijl hij zelf de wereld bleef genieten, zou dan uw lot nog niet veel harder zijn?’
- ‘Ik zou hem wel weêrhouden.’
- ‘Illusie der jeugd! Neen, Anne, Maurits moet eene vrouw hebben, waarmede hij schitteren kan, en die zelve kan blijven schitteren ook dan, wanneer zij den schoonsten luister, den aureool, dien het huiselijk leven schenkt, niet bezit, en die haar geluk zoekt in de wereld en niet in het hart van haar echtgenoot. Acht u gelukkig dat hij thans reeds zelf tot die overtuiging gekomen is: het bespaart u een lijden, oneindig grooter dan hetgeen nu uwe wangen verbleekt. Geloof uw vader, lief kind, en doe altijd zoo als thans: schenk hem in alles uw vertrouwen.’
De etensbel klonk en Stalker en zijne dochter begaven zich naar beneden, nadat de eerste nog de waarschuwing aan Maurits zelf op zich genomen had.
Meibosch kwam dus in het bezit van den brief in zijn geheel, dien hij nog denzelfden namiddag door zijn knecht halen liet. Toen deze tot tweemaal toe de verzekering had ontvangen, dat de vertaling er bij was, iets wat zijn heer hem gelast had vooral eerst te vragen, gaf hij aan de meid twee netjes ingepakte ananassen over, die deze met den verschuldigden eerbied in de huiskamer bragt, want de knecht, had gezegd, dat zij wel zeven gulden het stuk waard waren.
| |
| |
- ‘Veertien gulden,’ rekende mevrouw Stalker bij zich zelve uit, ‘'t zou juist voor twee maanden groenten zijn.’
- ‘Is dat om te eten, pa?’ vroeg Louise, die haar boterham naar binnen had en misschien vreesde dat zij haar deel zou misloopen.
- ‘Neen, om te planten, niet waar?’ zeide Marie.
- ‘Ik houd er niet van,’ merkte Kees op.
- ‘Niet, jongen? Heb-je ze dan wel eens geproefd?’
- ‘Neen pa, maar juist daarom houd ik er niet van. Iets, dat ik maar eens in mijn leven krijg, wil ik niet eten; ik zou er mijn gansche leven door weêr naar verlangen.’
- ‘Dat is een nieuw stelsel van philosophie,’ merkte Stalker op en treurig voegde hij er bij: ‘als mijn Robbert er nu nog was, wat zou hij daartegen redeneren.’
- ‘Dan zullen wij ze maar zonder u opeten, Kees,’ sprak mevrouw; ‘en 't is ook meer voor de zieken dan voor de gezonden. Anne, 't zal u wel smaken, en voor u is 't ook zeker goed, Marie.’
- ‘Gij hebt er geen geven over, wijfje,’ hernam Stalker. ‘Anne heeft ze verdiend. Die mag er mede doen wat zij wil.’
- ‘Dan geef ik ze aan u, moeder, maar - ik zou ze maar verkoopen.’
- ‘Presenten verkoopen! Neen, kindlief, dat mag niet.’
- ‘Maar, vader, ik zal 't moê niet kwalijk nemen, en 't is een present van mij, want, u hebt zelf gezegd, dat ik ze verdiend had.’
- ‘Nu hebt ge ze dubbel verdiend, Anne, nu ge weêr een opgeruimd gezigt zet,’ fluisterde Stalker haar in het oor. Een droevige glimlach kwam op haar gelaat: ‘Gij hebt ze immers ook uitgeworpen, die twee booze gasten?’
Nadat er nog een poos lang overlegd was wat men met de ananassen zou doen, werd besloten dat er een aan den rector zou worden gezonden en de ander naar
| |
| |
den fruitwinkel. Terwijl de meid een schoon voorschoot aandeed en Kees zijn jas aantrok, roken allen nog eens aan de geurige vrucht, behalve Kees, die zijn beginsel getrouw bleef en niet ruiken wilde wat hij nooit meer ruiken zou. Toen deed men het tweetal plegtig uitge leide en den anderen morgen werd de bakker weêr eens afbetaald. 't ‘Vervalpotje’ van de meid mogt ook wel wat hebben.
De zaturdag was voorheen de genoegelijkste dag der week voor den praeceptor. Al bestaat er wet noch ver ordening omlrent de viering van dien dag, het schijnt in onzen volksaard ingeweven - ingewreven zouden wij misschien moeten zeggen met het oog op onze eerste kindschheid - om van dien dag iets anders te maken dan van andere dagen. De curatoren van vroege eeuwen, wier voetspoor de curatoren te V nog altijd volgden, hadden dan ook het aantal schooluren op den zaturdag met een paar verminderden, juichten er de schooljongens om, de praeceptoren achtten het ook een goeden maatregel, die hun een halven dag vakantie gaf. Met het slaan van elven mogt Stalker op dien dag de latijnsche school verlaten om er niet voor des maandags morgens ten elf ure terug te keeren. Hij had dus eene vakantie van juist tweemaal vieren twintig uren. Voorheen stelde hij die op hoogen prijs; de zaturdag en maandag morgen waren zijne werkdagen en uitspanningsdagen tevens, want hij kon ze aan zijn uitspanningsarbeid wijden. In de laatste weken echter vielen hem die vrije dagen lang Ook den zondagnamiddag en een deel van den avond, dien hij, bij slecht weêr, zoo gaarne aan zijne schrijftafel doorbragt, wist hij niet te besteden, zijn werk vlotte niet; die stilte in huis deed hem de leêgte in zijn hart nog meer gevoelen en gaven hem maar al te veel gelegenheid om over zijn toesland na te denken. Hij zag er tegen op, dat die vrije dagen
| |
| |
weder zouden aanbreken, en ook thans nog, ondanks zijn besluit om die zorgen en bekommernissen van zich te zetten, lachte zijne korte vakantie hem niet aan.
Rieka wist het; al was het werk van haar man voor haar hebreeuwsch - bij het publiek heeft het hebreeuwsch de reputatie de moeijelijkste zaak ter wereld te zijn - kleine verschijnselen zijn voor haar, die liefheeft, genoeg om eene kwaal te herkennen. Als het werk goed ging, dan had de praeceptor altijd een vrolijk woord en dan stond zijne kamer vol tabaksdamp. Ging het niet goed, dan hinderde hem zelfs het openen der deur of het zingen van een vogel, en hij vergat zijne pijp te stoppen. Afleiding moest Stalker hebben en toen Rieka hem had hooren ontvallen, dat hij Maurits gaarne eens spreken zou, drong zij er bij hem op aan, dat hij voor een paar dagen naar Leyden gaan zou. De reiskosten waren zoo belangrijk niet en twee dagen een eter minder verschilde veel, zeide Rieka, niettegenstaande zij bij andere gelegenheden altijd beweerde, dat een eter meer of minder niets er toe deed. Er zijn van die rekbare theoriën in een huisgezin. Mevrouw Stalker wist deze evenwel zoo te handhaven, dat de praeceptor zich overreden liet en een uur na het eindigen van zijne les op de diligence zat, die hem naar Leyden bragt.
Het is eene gelukkige maatschappij, die studentenwereld, die wereld zonder vormen; die wereld der vorming en voorbereiding, der loutering en ontwikkeling; eene gelukkige maatschappij, waarnaar de knaap met ongeduld verlangt, die de man met liefde herdenkt, die de jongeling met geestdrift geniet. Men zou op dat thema door kunnen draven en betere dingen er van zeggen kunnen dan wij, vrolijker ofschoon geene welsprekender dingen, dan van der Palm. En dat zij ze verdient - zoo lang de akademie bestaat, is er geen man of grijsaard geweest, hoe streng van denkwijze of verdorven van aard hij later ook geworden zij, die zijn akademietijd niet den goeden tijd zijns levens noemt.
| |
| |
Ook Stalker vergat zijn heden toen hij het gebied van zijn verleden weêr betrad en een gevoel, alsof hij zelf nog student was, bezielde hem toen hij de oude bekende straten doorging en zijn ‘nageslacht,’ waaraan hij zoo menigen dronk had gewijd, daar zag flaneren. 't Is waar, dat nageslacht was verwijfd, vergeleken met de dagen dat de handschoenen er onbekend waren, dat de trekschuit het vervoermiddel bij uitnemendheid was, en de studerende jongelingschap met slecht weêr op klompen liep; met de dagen toen de kanapés eene ongekende weelde, de chambrecloaks nog niet ingevoerd waren, en toen te naauwernood de kagchels op de studentenkamers waren doorgedrongen, waar de goudsche pijp nog als een élémentair bestanddeel werd aangetroffen. Maar de studentengeest, de geest van fideliteit en loyauteil, van vrijzinnigheid en broederschap was dezelfde gebleven, al waren de vormen verfijnd, en ook Stalker voelde zich nog te huis op de ‘kast’ van Frils en Maurits, die niet weinig verwonderd waren toen de ‘pipa’ bij hen opliep.
Zij waren evenwel niet bij elkander. Frits zat op zijne bovenachlerkamer, of liever hij lag er, aan alle zijden van boeken omringd. Dat was zijne eigenaardige manier van studeren: hij zwom altijd in de wetenschap, zooals Maurits zeide, en zijn kostuum scheen wel eenigzins voor die ligohaainsoefening berekend. Een hemd en een pantalon waren de voornaamste bestanddeelen er van, terwijl een fiksen vuur in den open haard de plaats van overkleêren vervulde.
- ‘U hier vader!’ zeide hij met eenige verbazing, en op den weinig opgeruimden toon van hem, die in zijne studie gestoord wordt.
- ‘Ja, jongen; ik ben nog nooit bij je geweest.’
- ‘Daarom spijt het mij dubbel dat ge het zoo treft: ik heb van avond mijn dispuut.’
- ‘Ik hoop morgen te blijven.’
- ‘Dan moet ik uit de stad. Als ik er iets van ge- | |
| |
weten had, dan had ik het kunnen verschikken. Maar ga zitten,’ en Frits maakte een pad door de boeken heen, waardoor de praeceptor den haard bereiken kon.
- ‘Je kunt je dispuut niet laten loopen? .... Maar dat zult ge ook niet gaarne doen.’
- ‘Liever niet, maar van avond zou het onmoaelijk zijn: ik moet zelf theses stellen en over eene kwestie, die ons allen nog al interesseert. 't Spijt mij magtig.’
- ‘Dan houd ik je misschien op?’
Frits haalde zijn horlogie uit: - ‘vier ure - och neen, dan eten wij zamen, als ik om zes ure maar vrij ben, want mijn dispuut begint om acht en ik ben nog lang niet klaar.’
- ‘En dan introduceer-je me?’
- ‘Onmogelijk; om elke aanleiding lot feestvieren te vermijden, verbiedt ons reglement de introductie. Bovendien zijn het nog al teêre kwesties, die wij behandelen, en de tegenwoordigheid van anderen belemmert de vrijheid van gedachtenwisseling.’
- ‘Ik zou meenen, dat hij, die meer dan eenig ander geroepen is om openlijk zijne gevoelens te verkondigen, zich ook nu reeds gewennen moet om, ten aanhoore van wie ook, zijne overtuiging uit te spreken.’
- ‘Deboom toont wel zijne vruchten, maar niet zijne wortels,’ antwoordde Frits. ‘Maar 't is waar, wij leven in een tijd, dat men niet meer tevreden is met de vrucht, dat men ook de wortels opgraaft: en de onhandige hoveniers steken ze bij de opgraving af en beweren driestweg dat de boom geen wortels had, dat hij groeide en bloeide en vruchten droeg zonder wortel! O, die prachtige wijsbegeerte onzer dagen!’
- ‘Gij overdrijft, Frits, en uwe vergelijking is valsch, zoo uw dispuut ook voor mij toegankelijk was, zou ik die stelling wel eens met u willen bespreken; maar door uw systeem van uitsluiting, sluit gij ook de weêrleggingen der tegenpartij uit.’
| |
| |
- ‘Wat is dat, oom!’ klonk de stem van Maurits. ‘Gaat gij naar boven zonder eerst even beneden te zijn geweest. Foei, dat is niet mooi, ik sprak juist van u met een paar oude schoolmakkers - maar wij eten aan dezelfde tafel en als Frits u niet besproken heeft, dan zijt ge van avond onze gast.’ Een hartelijke handdruk vergezelde die woorden, die bij Stalker den indruk der eerste ontmoeting eenigzins uitwischten.
- ‘Ik ben je gast, jongen, als ik je ten minste....’
- ‘Hoor eens, oom, in één geval laat ik je aan je lot over: als je 't museum en den hortus wilt gaan zien; want ik gruw van menschen, die de merkwaardigheden en de kerken komen kijken .... Maar 't is hier niet uit te houden in die atmosfeer van kerkvaders en kerkelijke historie. Ga mede naar beneden, oom, in dien tusschentijd zal Frits zijn zwemkostuum tegen iets meer décents verwisselen.
Stalker volgde zijn neef naar de ruime apartementen aan straat, waar die gezellige weelde heerschte, die de studentenkamer uit onzen tijd kenmerkt. Toen Maurits hem gedwongen had op eene voltaire plaats te nemen, en zich zelf tegenover hem had neêrgezet, zag hij den praeceptor met deelnemenden blik aan en vroeg: ‘Hoe gaat het nu, vader! O, ik heb al zoo lang verlangd u eens alleen hier te hebben. Ik ben een slechte trooster, dat weet ik, maar toen Kees hier onlangs was, heb ik zulke treurige dingen gehoord. Ik meende daarom van avond naar huis te gaan, om morgen, als in den ouden tijd, weêr eens zoo'n praatwandeling met u te maken, maar nu is 't nog beter.’
- ‘Ja jongen, 't zijn zware tijden, die we beleven.’
- ‘Moed gehouden, vader, weet ge wel wat ze hier zeggen? Dat het schande is, dat men u nog geen professor heeft gemaakt. Maar 't is uw eigen schuld. Men hoort niets meer van u; iedereen denkt dat gij nu maar kinderen wiegt en schooljongens dresseert, en dat weet
| |
| |
ik beter. Dat groote werk! wanneer komt het nu?’
- ‘Kom, kom, Maurits, geen vleijerij; daar houd ik niet van, en wat mijn werk betreft: in de laatste maanden ontbrak het mij aan lustom er aan door te werken; maar thans, Goddank! voel ik weêr, dat ik er kracht voor hebben zal. En als Frits....’
- ‘Laat Frits zich nu maar eerst eens vol studeren, dan zal hij wel behoefte krijgen aan ander voedsel.’
- ‘Ja, maar zijne rigting.’
- ‘Dat is eene rigting als elke andere. Hij is wat zwaar op de hand in 't godsdienstige, en met minder verstand zou hij een dweeper kunnen worden. Nu wordt hij slechts een zeer geleerde regtzinnige en die moeten er ook zijn, anders ging de partij nog veel verder. Overigens is 't een beste kerel, wat koud in de vormen, maar eerlijk en opregt en loyaal.’
- ‘Eerlijk en opregt en loyaal, - ik wist het, dat mijn jongens dat waren, en daarom, Maurits, zal ik u eene ronde vraag doen, waarop ik een rond antwoord hoop te ontvangen.’
Maurits pookte in zijn kagchel; de toon, waarop zijn oom die woorden sprak, was niet bijzonder geschikt om hem gerust te stellen, en nog minder gerust was hij, toen deze volgen liet: ‘Ik stel er prijs op eerst die zaak eens met u af te praten; dan zullen wij beiden meer op ons gemak zijn.’
Maurits dacht aan Anne, met wie hij elke ontmoeting, zooveel hij kon, vermeed, en als hij zich zelven afvroeg of hij tegenover haar eerlijk, opregt en loyaal gehandeld had, hij zou waarlijk geen bevestigend antwoord durven geven. Maar wie is meester van zijn hart?
- ‘Zeg mij eens openhartig, Maurits,’ zeide Stalker, toen zijn neef weêr had plaats genomen: ‘wie is Marie van Landen en in welke betrekking staat gij tot haar?’
Er viel een pak van Maurits hart: ‘O, als het
| |
| |
dat slechts is,’ riep bij lagchend, ‘dan kan ik u volkomen gerust stellen, oom. Marie van Landen is een hollandsch meisje, dat op eene belgische kostschool les geeft in de mathesis en de natuurkunde, dat ernstig kijkt als men haar een komplimentje maakt; dat zeer veel belang stelt in V, waar zij niemand kent, en in den kring onzer conversatie, waarvan zij jaloersch schijnt te zijn. Ik maakte kennis met haar op die wandeling buiten Brussel, reisde den volgenden dag met haar naar Luik en heb haar na dien tijd nooit terug gezien, dan eens met mevrouw Melersheirn in een visioen. Ziedaar alles wat ik van haar weet.’
- ‘En als men u haar adres eens vroeg?’
- ‘Dan zou ik antwoorden, wat ik thans ook zou kunnen doen, oom: waartoe?’
- ‘Maar men zou het u kunnen ontlokken.’
- ‘Onmogelijk! want ik weet het zelf niet. Het is mij dan ook eigenlijk onverschillig. Marie behoort tot die vluchtige verschijningen, die ons eenige aangename oogenblikken bezorgen en wier beeld dan tot ornamentatie in de salons van ons geheugen worden opgehangen.’
- ‘Zou de indruk, dien ge op haar gemaakt hebt, ook zoo vlugtig zijn geweest?’
- ‘'t Zou verregaande ijdelheid zijn als ik het tegendeel meende.’
- ‘'t Cachet drukt zich af in het lak, maar zelf ondergaat het geene verandering. Een gebroken vrouwenhart, Maurits, is een verwoest levensgeluk: die het breekt, begaat een zedelijken moord.’
Maurits zweeg, hij wist waarop zijn oom doelde, maar tevens begreep hij, dat bij de minste toespeling daarop, de praeceptor het zou ontkennen, en in ieder geval geen herstel zou begeeren. Wat zou het hem dus al baten, zoo hij er voor uit kwam, dat hij voor Anne in zijn jongenstijd liefde gekoesterd had: die liefde had plaats gemaakt voor onverschilligheid, en het was boven zijne
| |
| |
magt om het oude gevoel weder in hot leven te roepen. Dat wist Stalker ook, en hij bepaalde zich tot de opmerking dat die vernietiging van het levensgeluk eener andere niet kon worden hersteld dan door de opoffering van eigen levensgeluk: de zedelijke moord was - en dan nog slechts zelden - alleen door een zedelijken zelfmoord te herstellen.
Toen zweeg de praeoeptor ook en beiden tuurden in de vlammen, ongeneigd het. gesprek voort te zetten en toch ongeschikt om een ander te beginnen.
- ‘Gij weet dus niets van Marie van Landen?’ vroeg Stalker eindelijk.
- ‘Niet meer dan ik u heb medegedeeld, of 't moest zijn, dat ik eens eenige weken nadat ik haar verlaten had, een anonymen brief kreeg, waarvan de inhoud strekken moest om mij voor haar te waarschuwen. De waarschuwing kwam wat Jaat, maar zij was bovendien overbodig.’
- ‘Hebt gij dien brief nog?’
- ‘Ik heb hem bewaard op de plaats waar hij t' huis hoort: er zal nu wel weder wit papier van gemaakt zijn.... O konden wij op dezelfde wijze met sommige bladzijden van ons levensboek te werk gaan!’
- ‘Dat kan niet, jongen! laat ons hopen, dat de tijd de inkt doe verbleeken.’
Frits kwam gekleed beneden en men begaf zich naar ‘de tafel’ - op oud spartaanschen trant ingerigt, oom,’ merkte Maurits op, toen den praeceptor de eereplaats naast den president Maurits was aangewezen. ‘Men zorgt hier uitnemend, dat wij geen gastronomen worden, maar de wijn is drinkbaar. Dat is ten minste iets...’
- ‘Minder spartaansch. In mijn tijd.....’
- ‘Gij zijt nu in onzen tijd, oom! Heeren, ik heb het genoegen je den heer Stalker voor te stellen.’
De voorstelling was onnoodig; Stalker was nog aan eenigen uit hun jongenstijd bekend en toen de ‘twee
| |
| |
vleeschen en de twee groenten,’ het onveranderlijk menu, verdwenen waren, sloten eenigen zijner oude leerlingen aaneen, terwijl de anderen en ook Frits de tafel verlieten. Hunne plaats werd ingenomen door een viertal, dat op de ‘kroeg’ hem had zien voorbijgaan, en weldra begaf de geheele club zich naar de societeit om er den Oer Stalker, zoo als men hem voorheen, ter onderscheiding van Maurits en Frits, gedoopt had, te fêteren. Sommigen bemoeiden zich wel in het geheel niet met hem, maar hielpen slechts door hunne tegenwoordigheid het feest opluisteren, dat met een gezelligen avond op de kamers van Maurits besloten werd.
Men werd daar hoe langer zoo vertrouwelijker; het ‘meneer’ verdween ook tegenover den praeceptor, dien men gemakshalve bij zijn bijnaam noemde en hij zelf had nu en dan moeite om zich te overtuigen, dat er vier geslachten waren voorbijgegaan sedert hij zelf tot de jongelui had behoord. Terwijl de herinneringen aan hetgeen was, afgewisseld door de bespreking van hetgeen is en verlicht door de hoop op hetgeen komen zou, het zestal om den haard bezig hield, werd de deur geopend en voegde zich Frits bij hen.
- ‘Kom aan, Frits, dat is goed van je,’ zeide Stalker zijn stoel ter zijde schuivende, ‘je hoort toch ook nog tot mijn oude jongens.’
- ‘Zeker, vader, maar - 't is half een. De dag des Heeren is aangebroken.’
- ‘Gij hebt gelijk, jongen.....en toch - gij hebt ongelijk.’
- ‘Ongelijk! ongelijk!’ riep een paar, ‘een theologant moest dat beter weten.’
Frits haalde de schouders op. ‘Dat is geen onderwerp om nu te behandelen,’ zeide hij. ‘Het is mijne overtuiging; volgt gij de uwe, ik zal de mijne gehoorzamen. Maurits - een oogenblik.’
Maurits volgde hem buiten de kamer.
| |
| |
- ‘Je ziet, dat de troep opgewonden wordt.’
- ‘Nog niet, maar 't kan er van komen.’
- ‘Denk dan, dat vader geen student meer is. Hij kan zooveel niet verdragen als jij of ik.’
- ‘Daar heb ik ook wel aan gedacht, Frits; maak je niet bezorgd: ik heb hem zoo lief of het mijn eigen vader was.’
- ‘Wat meent ge, Maurits?’
- ‘Dat ik in uw geval den sabbath maar een uurtje korter zou maken. Kom, kerel, zet je bij ons.’
- ‘Ik mag niet; ik kan niet.’
- ‘Eén glas wijn!’
- ‘Geen druppel!’
- ‘Een toast op den oer Stalker, een gloeijende toast, zoo als jij ze alleen slaan kunt, en nu vooral slaan zult, nu het je vader geldt.’
- ‘Kom, Maurits, leid mij niet in verzoeking. Er is geen transactie met het geweten mogelijk.’
- ‘In 's hemels naam, doe wat ge goed vindt.’
Frits keerde terug om afscheid te nemen, en zat weldra op zijne studeerkamer. Voor den praeceptor was het genot voor het verdere van den avond verdwenen en men scheidde kort daarna.
Toen de praeceptor den volgenden dag reeds vroegtijdig ontwaakte, kwam Frits gekleed en reisvaardig beneden. Hij zou den dag op Groenstein doorbrengen, een van de corypheën zijner rigting zou op het nabijgelegen dorp optreden en daarna op de buitenplaats komen, waar, met eenige andere uitverkoren vrienden, ook Frits genoodigd was. Het sprak van zelf, dat hij aan de uitnoodiging wilde beantwoorden. Stalker kon dus zijn gezelschap niet langer genieten dan tot aan de diligence, waarheen hij zijn zoon bragt. Onderweg spraken zij over huiselijke aangelegenheden en Frits betuigde zijne hartelijke deelneming in al wat er in het gezin van zijn vader had plaats gehad.
- ‘Ja, vader,’ eindigde hij, ‘'t is een harde tijd, dien
| |
| |
gij beleeft, maar vergeet niet dat wij tot het hoogere leven worden opgeleid, de een door beproeving, de ander door voorspoed, maar dat voorspoed vaak de gevaarlijkste der zegeningen is.’
- ‘'t Is zoo, Frits, maar juist in dagen van beproeving hebben wij zooveel behoefte aan liefde.’
Frils voelde het verwijt - ‘Bestaat liefde slechts uit woorden vader, of uit daden?’
- ‘Uit beiden, jongen.’
- ‘Ja, in woorden ben ik niet rijk, maar wanneer ik in vier jaar tijds promoveer, en terstond eene standplaats krijg, zal u dit niet veel meer geluk geven, dan wanneer ik telkens te huis kom om eene taak te vervullen, waarvoor anderen beter berekend zijn. Wanneer ik geen standplaats krijg, kom ik lot uw last, en in het omgekeerde geval kan ik u waarschijnlijk te hulp komen. Bovendien kost mijn studeren u toch geld, ondanks de beurzen.’
- ‘Al kostte het mij nog meer, ik zou er niet over klagen, als ik mijn zoon maar niet verlies.’
- ‘Nooit, vader.’
De diligence stond reeds voor; Frits steeg er in en Stalker wandelde peinzend naar de kamer van zijn neef terug, die zich nog eens had omgekeerd en nu opstond om met zijn oom te ontbijten en den dag verder door te brengen. Die dag ging snel voorbij: Maurits was gezien onder de jongelui en het lag dus in zijne magt zijn oom in aanraking te brengen met diegenen, die hem het aangenaamst zouden zijn. Een paar oude professoren, voormalige leermeesters van den oer Stalker, werden opgezocht; en had Stalker het bijzijn van zijn zoon zelven al gemist, wat hij van hem hoorde, strekte wel om dat gemis eenmzins goed te maken.
Wat hij zich intusschen in dit opzigt van zijn uitstapje naar Leyden had voorgesteld, werd niet verwezenlijkt; de baud tusschen vader en zoon was niet enger
| |
| |
geworden; maar de indrukken, die hij er ontvangen had, de afwisseling met zijn eentoonig leven, hoe kort dan ook, werkten heilzaam op hem, en toen hij weêr tot zijne dagelijksche bezigheden was teruggekeerd, mengden zich onder zijn leed en zorg ook de vernieuwde herinnering aan zijn ouden tijd en zijne oude vrienden. De twee dagen, in de akademiestad doorgebragt, waren voor Stalker een bad in de Lethe: hij voelde zich weder jong op nieuw.
|
|