| |
| |
| |
IV. Verkocht?
Het is alsof onze voorouders het er bepaald op gezet hadden zich te vervelen - misschien wel om het leven langer te doen duren, even als de schooljongen, die zijne vakantie poogde te rekken door, zoo dikwijls hij kon, alleen op den turfzolder te gaan zitten. De eerste eigenaar althans van Groenstein had zijn buitentje zoo somber en doodsch mogelijk gemaakt; latere eigenaren hadden er niets aan veranderd en de tegenwoordige bewoneres, jufvrouw van Sinne, scheen het er eveneens geheel naar haar smaak te vinden. De heerenhuizing was laag en gedrukt, de vertrekken waren klein, vochtig en somber, want, als vreesde men dat de hooge olmboomen de kamers nog niet donker genoeg maakten, had men de kleine ruiten behouden en zelfs de zonneschermen niet weggenomen.
Even als het uitwendig voorkomen was ook het inwendige ouderwetsch. Men was geneigd de piano, die er stond, een klavecimbaal te noemen en de secretaire een spinde. De hooge ruggen der stoelen pasten geheel bij de massive tafels, die gemaakt schenen om er de deur mede te barricaderen, en de breede schoorstee- | |
| |
nen deden des avonds altijd een onbestemd vermoeden ontstaan, dat men straks een paar beenen van een dief er uit te voorschijn zou zien komen. Jufvrouw van Sinne was er evenwel aan gewend en wie er bang mogt zijn op de afgelegen buitenplaats, zij was het zeker niet. Zij grendelde 's avonds wel alles digt als of er dien nacht ingebroken zou worden, en verzuimde ook nooit de tang bij den koperen ketel te leggen, om in geval van nood alarm te slaan, maar zij deed het meer uit gewoonte en sliep 's nachts zoo gerust of er geen booze menschen op de wereld waren.
Minder op haar gemak voelde zich daar Hélène Melersheim, en het verwondert ons niet, dat zij weinig lust had, een gedeelte van den zomer bij hare tante door te brengen. - Maar mevrouw Melersheim heeft haar plan doorgezet en sinds acht dagen is Hélène de logée der bejaarde dame. Jufvrouw van Sinne is het evenbeeld harer zuster - in het leelijke, want er is zeer weinig noodig om van een schoon gelaat een leelijk te maken. Wij noodigen, ten bewijze, onze lezeressen uit, een gezigt te trekken: de spiegel zal onze woorden waar maken. Toch is de eigenares van Groenstein niet misvormd, zij is slechts wat scherp van trekken, even als zij scherp van woorden en scherp van zinnen is. Alles merkt zij, alles weet zij, alles hoort zij, alles ziet zij, en de achttienjarige logée kan zich zelfs het genot niet geven om verboden dingen te doen; dat zou nog de eenige uitspanning zijn op het sombere buitentje.
- ‘Ik geloof dat ik hier dood zou gaan, tante, als ik lang bij u bleef,’ zeide Hélène op een avond, dat zij bij het licht van een paar énorme vetkaarsen tegenover hare tante zat te werken.
- ‘Zoo, kind, en waarom?’
- ‘Omdat ik mij verveel.’
- ‘Waarom neem-je dan geen boek, zoo als ik?’
- ‘Wat leest u?’
| |
| |
- ‘Ulysses van Sales, Beeldengalerij van Heimweekranken,’ antwoordde jufvrouw van Sinne, den titel opslaande van het boek, welks lederen band en gevlamde snede reeds een schrik moest inboezemen aan meisjes zoo als Hélène.
- ‘Leest u nooit fransch?’
- ‘In mijn tijd leerde men niet zoo algemeen fransch!’
- ‘Mama kent het toch?’
- ‘Je moeder heeft, helaas! altijd in de wereld geleefd.’
- ‘Helaas?’
- ‘Ja, want de wereld is vol boosheid, bedrog en verleiding.’
- ‘Voor u niet,’ dacht Hélène. Ongetwijfeld merkte jufvrouw van Sinne wat er in het hart van hare nicht omging, want zij vervolgde:
- ‘Voor mij, zoowel als voor u en voor allen; de wereld leidt ons af van onze pligten en doet ons vergeten, dat wij bestemd zijn voor een hooger leven. Je hebt immers je belijdenis al gedaan?’
- ‘Voor twee jaar al,’ antwoordde Hélène, met iets minachtends in haar toon: hoe kon zij anders in de wereld komen?
- ‘'t Zou goed zijn, kind, om den tijd, dien je bij mij doorbrengt, dan eens te wijden aan eene nabetrachting van 't geen ge geleerd hebt. In uw woelig leven hebt gij daar geene gelegenheid voor.’
- ‘Dan zou ik nog treuriger worden.’
- ‘Het zou tot uw eeuwig welzijn leiden,’ antwoordde jufvrouw van Sinne kort af, trok haar stoof wat digter bij, zette zich gemakkelijk op haar stoel en hervatte hare lectuur.
De beide dames zwegen een geruimen tijd en men hoorde slechts het tikken der oude huisklok, die op een eikenhouten voetstuk tegen den wand hing, en het zenuwachtige gekletter der breinaalden van jufvrouw van Sinne.
| |
| |
- ‘Is het waar, tante, dat Frits Stalker hier komt om uwe bibliotheek in orde te brengen?’
- ‘Dat heeft Truitje u verteld, Truitje zegt meer dan zij mag en kan.’
- ‘Is het dan niet waar?’
- ‘De jonge Stalker komt hier om de bibliotheek van mijn vader in orde te brengen, die, zoo als gij weet, predikant was.’
- ‘IJselijk regtzinnig was hij, niet waar, tante?’
- ‘Mijn vader was een ijverig belijder der goed gereformeerde leer,’ antwoordde jufvrouw van Sinne droog. ‘Men noemt dat regtzinnig, maar het “ijselijk” kunt gij er wel aflaten.’
- ‘Wanneer komt Stalker?’
- ‘Als gij weg zijt.’
- ‘Des te beter! 't zou hier nog vervelender worden.’
Ondanks die verzekering van jufvrouw van Sinne en den bijval, dien zij bij Hélène opwekte, verscheen Frits Stalker reeds weinige dagen nadat dit gesprek had plaats gehad. Van zijn uitstapje naar Brussel teruggekeerd verlangde hij weder zijne studiën voort te zetten. En dat verlangen was niet de eenige reden. Zoo dikwijls vader en zoon alleen waren, viel onwillekeurig het gesprek op het groote geschilpunt en Frits, het disputeren moede, evenzeer als de praeceptor zelf, wenschte dus naar Leyden terug te keeren om er rustig te kunnen werken. Maar eerst wilde hij de taak volbrengen, die hij op zich genomen had en daar jufvrouw van Sinne zeker wist, dat hij Hélène meer dan onverschillig was, vond zij geen bezwaar hem een paar weken vroeger te ontvangen.
De bibliotheek van Groenstein was een langwerpig laag vertrek, aan drie zijden met boekenkasten bezet. Zij paalde aan eene slaapkamer van denzelfden vorm, waar een ledekant, geheel vervaardigd naar het bekende model van het sterfbed van Willem I, met zware saaijen gordijnen, het hoofdmeubel uitmaakte. Eene ovale
| |
| |
tafel met zeildoek in het midden en een mahoniehouten rand, vier hooggerugde stoelen met onherkenbare wapens en een van die zoo ontzaggelijk zware kasten, die het onbegrijpelijk maken dat onze voorvaderen ooit verhuisden, vormden het verdere meublement. Die kamers werden aan Frits ten gebruik gegeven, terwijl hem het regt toegekend werd op Groenstein te doen en te laten wat hij wilde, waarbij jufvrouw van Sinne de attentie had eene antieke bronzen lamp te laten oppoetsen en een kruik olie onder den schoorsteen te doen zetten. Die regten en attenties vervulden de verdere bewoners van Groenstein met groote verbazing en dien ontzag voor den geleerden logé; maar toch ten onregte. 't Is een gewoon verschijnsel, dat ongehuwde dames op dubieusen leeftijd een zekeren wrevel tegen jonge meisjes opvatten en daarentegen, afgescheiden van eenige nevenbedoeling, een penchant voor jongelui aan den dag leggen. Het omgekeerde zou begrijpelijker zijn. Maar toch het laat zich verklaren, al zijn zij, die thans twintig jaar tellen, niet verantwoordelijk voor de voorkeur, welke twintig jaar geleden aan anderen gegeven werd.
Het eenige, waarin Frits beperkt werd, was in zijn omgang met de logée, met wie hij zelden in gezelschap was dan in tegenwoordigheid der eigenares van Groenstein. Frits scheen dan ook aanvankelijk weinig op Hélène te letten en Hélène, van hare zijde, nam geene notitie van Frits, dan om hem met zijne geleerdheid te plagen en hem een heremiet te noemen.
Jufvrouw van Sinne zag dus al zeer spoedig, dat er geen gevaar in den omgang was en zij liet hare waakzaamheid in dit opzigt varen, om hare aandacht te wijden aan de linnenmeid, die zij sterk verdacht van verliefd te zijn op den bakkersknecht van het naburige dorp. Hélène kon dus vrij den jongen Stalker tot het slagtoffer harer verveling maken en deze, die, ondanks zijne groote kennis, eenvoudig van hart was, liet zich
| |
| |
gewillig tot den speelbal der achttienjarige bezigen. Hij leefde meer met het hoofd dan met het hart, zoo als Maurits gezegd had, en beschouwde Hélène als een dartel kind, dat hem in een ledig oogenblik kon opvrolijken en eene aangename afleiding voor zijne studiën bezorgde.
Toch zag hij er tegen op, om, toen hij de bibliotheek in orde had gebragt, Groenstein te verlaten. Hij leefde er zoo rustig en kalm, en werd noch door de afleidingen der akademiestad, noch door het drukke gewoel van den huiselijken kring gestoord. Bovendien, voelde hij het zelf niet, die bekooriljke plaag-geest gaf toch een anderen toon aan zijn denken en werken en het werd eene zekere behoefte voor hem, om, als hij den ganschen dag in de bibliotheek had doorgebragt, 's avonds in de scherts van Hélène eene ontspanning te vinden. Hij gaf althans niet zelden de voorkeur aan haar gezelschap boven dat van jufvrouw van Sinne, die meestal over theologische geschilpunten zijn oordeel wilde vernemen. Dan doolden zij zamen door de smalle lanen van het dennenbosch van Groenstein, of Hélène liet hem bouquetjes maken van waterleliën, of zij plunderden de aalbessenboomen en hielden nalezing in de aardbeziën-struiken; maar Frits bleef bij dit alles zich zei ven gelijk en Hélène fit les frais de la conversation.
- ‘Gij moet u wel vervelen,’ zeide zij op een avond, terwijl zij onder een lindeboom in de weide gezeten, de aardbeziën opat, die Frits voor haar had geplukt.
- ‘Vervelen, ik verveel mij nooit.’
- ‘Maar gij mist hier al de geleerde heeren, waarmede ge omgaat.’
- ‘Ik heb boven andere.’
- ‘Met leêren ruggen en gevlamd op snede?’
- ‘Juist.’
- ‘Fraai gezelschap! verlangt gij niet om Groenstein te verlaten?’
| |
| |
- ‘Dat hangt van mij af.’
- ‘Ik wenschte wel, dat ik ook zoo gelukkig was: tante van Sinne is onverdragelijk. Gelukkig heeft mama gezegd, dat zij niets over mij te bevelen had.’
- ‘Dat moet veel van het onverdragelijke wegnemen.’
- ‘Meent ge? Als gij niet zoo geleerd en droog waart, zou ik zelfs niet met u mogen wandelen.’
- ‘Geeft u dat genoegen?’
- ‘Faute de mieux. - Jaagt ge niet?’
- ‘Ik geloof niet, dat wij het regt hebben voor ons vermaak dieren te dooden.’
- ‘Dan begrijp ik niet, dat je van middag patrijzen gegeten hebt.’
- ‘Dat is iets geheel anders: wie dieren doodt als kostwinning gehoorzaamt aan eene hoogere wet, die zegt dat wij werken zullen om te eten.’
- ‘Je hebt, geloof ik, voor alles een lesje in je hoofd.’
- ‘Als ge meent dat ik zooveel mogelijk naar beginselen handel, dan hebt ge gelijk?’
- ‘Is dat niet vervelend om naar beginselen te leven?’ vroeg Hélène, terwijl zij zich achterover in het gras wierp en naar de avondster zag, die in het oosten begon te flikkeren.
- ‘'t Is het eenwe middel om vrede met zich zelven te hebben.’
- ‘Zoo, tante zegt dat middel te kunnen vinden in hetgeen zij in de ouderwetsche boeken leest.’
- ‘Niet ieder vindt vrede op dezelfde wijze.’
- ‘Ik vind ze in het geheel niet. Ik geloof dat il; nooit vrede zal krijgen. Hoe oud zou die boom wel zijn?’
- ‘Zijt gij er nieuwsgierig naar?’
- ‘Neen.’
- ‘Waarom vraagt gij het dan?’
- ‘Om iets te vragen; maar 't is mij onverschillig. De boom is zeker driemaal ouder dan ik en hij zal mij wel driemaal overleven, zou hij niet?’
| |
| |
- ‘Wie zal 't u zeggen!’
- ‘Geleerde menschen, zoo als gij, moesten alles weten waartoe dient nu uwe geleerdheid, als gij niet eens zulk eene onnoozele vraag van zulk een dom meisje als ik beantwoorden kunt?’
- ‘Elke wetenschap heeft hare beoefenaars: ik ben geen botanicus.’
- ‘Gisteren zeidet gij dat gij u niet op de geschiedenis hadt toegelegd; verleden week heette het dat gij geen mathesis kendet - wat kent ge dan?’
- ‘Niets.’
- ‘Ba! wat een nederige hoogmoed!’
- ‘Wat ik weet is niets in vergelijking van hetgeen er te weten is.’
- ‘Nu, dan begrijp ik niet, waarom tante altijd zoo hoog opgeeft van uwe geleerdheid..... Hebt gij verstand van de sterren?’
- ‘Niet veel.’
- ‘Ook al niet! laat ons dan in 's hemels naam maar naar binnen gaan, want 't is niet mogelijk met u een uur lang te praten.’
Hélène rees op en? terwijl zij haar arm door dien van Frits stak, zeide ze: ‘Nu zal ik eens zwijgen, tot dat gij iets gezegd hebt.’
- ‘Gij zoudt het niet willen hooren.’
- ‘Waarom niet?’
- ‘Omdat gij het niet gelooven zoudt.’
- ‘Dus zoudt ge meenen, dat men alleen hooren wil hetgeen men gelooft?’
- ‘Dat is een vereischte voor elk genot. Gij moet hetgeen gij denkt, hoort of aanschouwt, u als werkelijk kunnen voorstellen, om er genot van te hebben.’
- ‘Ge wordt weêr diepzinnig, Frits. Maar 't is on waar wat ge zegt: meent ge, dat ik niet met genoegen Bulwers Night and Morning gelezen heb, niettegenstaande ik bepaald wist, dat hij het gansche boek verzonnen had?’
| |
| |
- ‘Ik ken het werk niet, maar zeker weet ik, dat gij geene bladzijde met genoegen gelezen zoudt hebben, als gij u niet geheel in het leven van de hoofdpersonen hadt verplaatst. Slechts de waarheid, of datgene wat wij voor waarheid houden, is schoon, en alleen het schoone geeft genot.’
- ‘Hoe kunt gij er dan genot in vinden, om dag aan dag op die sombere bibliotheek oude boeken te zitten doorsnuffelen?’
- ‘Omdat zij mij leiden tot de waarheid.’
- ‘De waarheid: tante van Sinne meent ook de waarheid te hebben en toch heeft zij nooit in die muffe boeken gelezen.’
- ‘Dat is het voorregt der eenvoudigen van harte: zalig zijn zij die gelooven, ook zonder gezien te hebben.’
- ‘Dus behoort gij niet tot die een voudigen van harte.’
- ‘Neen; want ik heb getwijfeld en twijfel is het uitvloeisel van trots, gelijk ongeloof het gevolg van onkunde is.’
- ‘Ik begrijp u niet.’
- ‘Daar zijn drie tijdperken in het menschelijk leven: het tijdperk van geloof, van aannemen op gezag van anderen, het gelukkige tijdperk van eenvoud en vertrouwen, waarin men de duisternis rondom zich niet opmerkt en zich niet bekommert om het goede pad - even als gij u thans door dit donkere bosch leiden laat door mij en gelooft dat ik u teregt zal brengen.’
- ‘Ja, 't is al donker, Frits, wij moesten ons nu maar wat haasten,’ zeide Hélène, terwijl zij zeker angstig gevoel niet onderdrukken kon, ‘ik begin hier waarlijk bang te worden..... Weet gij den weg wel goed?’
- ‘Dat is een pijnlijk gevoel, niet waar? 't Is dat van het tweede tijdperk in het leven; het tijdperk van wantrouwen, van twijfel. Verbeeld u, dat gij vreesdet, dat ik u op een verkeerden weg had gebragt; zoudt gij niet gaan zoeken?’
| |
| |
- ‘Ik zou niet rusten voor ik den goeden weg had. Laten wij links gaan, Frits.’
- ‘Vrees niet, Hélène; ik weet hoe ik gaan moet. Wel hem, voor wien dit de leus van zijn derde tijdperk is, wiens zoeken is geëindigd met het vinden van het regte pad.’
- ‘Domme jongen! Ziet ge dan niet, dat daar eene sloot is! Is dat nu het regte pad..... Neen, dan zal ik het u nu beter wijzen. Hier, links af; zóó, en dan regt op het schuurtje af..... Geef mij uwe hand maar; nu zie ik waarlijk nog beter dan gij met al uwe wijsheid. Het derde tijdperk is dus dat een ander zegt: vriend, je weet er niets van!’
- ‘Misschien;’ zeide Frits met een zucht; ‘maar als zij, die het zegt, Hélène Melersheim is.....’
- ‘Goed, dat wij uit het bosch zijn, want nu wordt ge zoo sentimenteel als ik u nog ooit gezien heb....: Daar zit tante.’
Tante van Sinne zat, met haar gevlamden Ulysses van Sales voor zich, rustig te lezen, tot de jongelui van de wandeling terug kwamen. 't Was goed vertrouwd die twee te zamen, en zij hield zich overtuigd, dat de omgang van den ernstigdenkenden Frits op de ligtzinnige Hélène een goeden invloed moest uitoefenen. Wat haar zelve betrof, zij had aan hare zuster beloofd Hélène te bewaren, zonder eene poging aan te wenden om haar andere denkbeelden in te boezemen; zij had haar bij zich in huis genomen, zoo als men de effecten bij zich in huis neemt van een goed vriend, die uit de stad gaat; zij mogt er niet mede speculeren: het was genoeg als zij ze intact terug gaf. Hélène van hare zijde was haar tante geen dank verschuldigd voor het gedwongen verblijf. Zij moest vier weken op Groenstein doorbrengen, dat was het verlangen harer moeder. Van daar dat tante en nicht niet de minste pligtpleging tegenover elkander in acht namen; ze waren bij elkander geplaatst door de magt der omstandigheden.
| |
| |
Eindelijk waren de vier weken om en mevrouw Melersheim kwam zelve hare dochter halen. Meibosch, die ook het vermogen van jufvrouw van Sinne administreerde, had haar zijn rijtuig aangeboden en, daar hij geene gelegenheid liet voorbijgaan om een pleizierigen dag door te brengen, had hij zijne vrouw en zijn zoon medegebragt. Tot verhooging van den indruk, dien zijn sierlijk rijtuig en zijn bonte liverei op het publiek maken moest, was de javaansche meid in het achterbakje geplaatst en met dezen stoet verscheen hij in den namiddag op Groenstein. De eigenares van het sombere buitengoed was slechts weinig ingenomen met dit talrijk bezoek; maar toen Meibosch haar den gunstigen stand harer finantiële aangelegenheden had medegedeeld en op een aanzienlijk batig saldo had gewezen, geraakte zij er meer mede verzoend en betuigde zij zelfs haar leedwezen, dat Meibosch niet vooraf zijn bezoek had geschreven en een geheelen dag was gekomen. Thans had zij naauwelijks het noodige in huis om hare bezoekers te onthalen. Daarentegen had zij een belangrijken voorraad van geestelijk voedsel: bij de opruiming der bibliotheek was er eene menigte tractaatjes te voorschijn gekomen, die, als men op de titels mogt afgaan, uitstekend geschikt moesten zijn voor heidenen en afgodendienaars, en deze boekjes werden zorgvuldig ingepakt en aan mevrouw Meibosch ter hand gesteld om daarmede Dina tot de kennis van den levenden God te brengen.
- ‘U zal ik er maar geen geven, zuster,’ zeide jufvrouw van Sinne, ‘al vindt men ook in de beschaafde kringen heidenen en dienaressen van den mammon in overvloed.’
- ‘Och, Marie, ik gebruik altijd couranten voor mijne papiljotten,’ antwoordde mevrouw Melersheim. ‘Daar ben ik nu eenmaal aan gewoon en 't zou mij niet gemakkelijk vallen ander papier te gebruiken.’
- ‘'t Zou zijn, om ze te lezen, en te laten lezen, bij voorbeeld aan uwe dochter.’
- ‘Ik ben overtuigd, dat uwe zorg haar nog meer
| |
| |
goed gedaan zal hebben,’ antwoordde mevrouw Melersheim met een zijdelingschen blik op Frits.
- ‘Ik wenschte er anders wel van ontslagen te zijn; als gij weêr uit stad gaat, zal 't mij aangenaam wezen, zoo gij andere maatregelen neemt.’
- ‘Uit stad! Is u uit stad geweest, mama?’ vroeg Hélène verwonderd.
- ‘Ja, kind, naar Amsterdam,’ zeide mevrouw Melersheim bedaard. ‘Bevreemdt u dat?’
- ‘Ik wist er niets van.’
- ‘Ik zal u wel geene rekenschan behoeven te geven, niet waar Hélène?’
- ‘Dat spreekt, mama, maar dan zou ik bijna gelooven, dat gij in Luik geweest zijt.’
- ‘Waarom niet in Egypte?’ vroeg mevrouw Melersheim glimlagchend.
- ‘Misschien ook wel, maar - is 't niet zoo, Frits? - Maurits heeft in Luik eene dame gezien, die sprekend op mama geleek. Hebt gij dien brief niet bij u, Frits?’
- ‘Laat hem ons dan eens hooren,’ zeide Meibosch, ‘ik houd magtig veel van reisbeschrijvingen.’
- ‘'t Is ongelukkigerwijze geene reisbeschrijving,’ antwoordde Frits, ‘die bewaart Maurits voor later, voor het oogenblik zijn het maar reis-impressies.’
- ‘Waar zit hij nu?’ vroeg de rentenier verder.
- ‘Waarschijnlijk in Parijs, maar hij is aan het zwerven. Hij heeft kennis gemaakt met een zekeren mijnneer Ems, die schijnt met hem de gansche wereld te willen doorreizen.’
- ‘Ems? he; dat is immers die vriend van de Mélange, daar wij toen nog dat malle qui pro quo door gehad hebben? Is 't niet, mevrouw?’
- ‘'t Is mij ontgaan, mijnheer Meibosch,’ antwoordde mevrouw Melersheim koel. Mevrouw Meibosch beet haar man in het oor, dat die herinnering aan den dronk van haar zoon ongepast was en Meibosch zeide met
| |
| |
een dommen glimlach, dat hij iets heel anders bedoeld had; hij had willen vragen ... och, wat had hij ook weêr willen zeggen? Kijk, dat is gek; zóó wil je iets zeggen en zóó hen je 't vergeten.
- ‘Ik kan niet begrijpen, Marie,’ zeide mevrouw Melersheim, toen zij na de thee te zamen in den tuin wandelden, ‘ik kan niet begrijpen hoe het in uw hoofd is gekomen om te gelijk met Hélène dien student bij u te logeren te vragen.’
- ‘Dat was ook mijn plan niet, maar de loop der gebeurtenissen heeft het zoo medegebragt. Bovendien, Frits Stalker is een bedaard, ernstig jong mensen, die dag aan dag studeert.’
- ‘Maar 't is hoogst onvoorzigtig voor de gevolgen.’
- ‘Heb ik Hélène te logeren gevraagd? Bovendien, ik wist niet, dat gij zoo bang waart voor de Stalkers.’
Mevrouw Melersheim zweeg en wandelde een poos lang peinzend naast hare zuster voort.
- ‘Wat stond er in dien brief van Frits?’
- ‘Vraag het aan Stalker of aan uwe dochter; ik heb den brief hooren lezen bij gedeelten, maar gij weet dat ik aan die wereldsche dingen mij zoo weinig laat gelegen liggen, vooral aan deze.’
- ‘Een nieuw bewijs uwer zusterlijke belangstelling.’
- ‘Ik geloof, dat die genoeg beproefd is.’
- ‘En van geen te zwaar gehalte bevonden.’
Weder zwegen de beide dames, maar zij bleven naast elkander voortwandelen; die wisseling van bittere woorden scheen het eigenaardig kenmerk harer conversatie te zijn, zonder de zusters van elkaâr te vervreemden. Zij stonden nog juist op denzelfden afstand van elkander, waarop zij stonden in de dagen dat Betsy de gevierde schoone was, die in de dorpswereld schitterde, en Marie de huiselijke predikantsdochter, die voor de ringbroeders thee zette en met de dominés-vrouwen kransjes had. Wat jaioezij aan den eenen kant, wat minachting
| |
| |
aan den anderen, maar toch niet genoeg om de zusters tot vijandinnen te maken: de gewone verhouding, zouden wij bijna durven zeggen, tusschen de meeste zusters, die in verschillenden maatschappelijken toestand zijn geplaatst.
Dat zij elkander niet haatten bleek genoeg uit de verschillende diensten, die zij elkaâr bewezen, en ook nu weder zeide jufvrouw van Sinne, toen Frits in druk gesprek met Meibosch haar voorbij wandelde: ‘Dat zal mijnheer Stalker wel weten, die komt pas uit vreemde landen.’
- ‘Gij overdrijft wat, jufvrouw van Sinne,’ antwoordde Frits even stilstaande, ‘ik ben alleen in België geweest.’
- ‘O, dat is waar, uw neef is alleen doorgegaan. 't Is jammer, dan hadt ge ons kunnen vertellen of werkelijk de dame, waarvan Maurits schrijft, zooveel op mijne zuster geleek?’
- ‘En wat vertelde hij van mij,’ vroeg mevrouw Melersheim, terwijl zij met de haar eigene bevalligheid hare hand legde op den arm van Frits.
- ‘Van u niet veel, of liever niets; die dame, die u zoo geleek zag hij slechts even, geloof ik, o, hier heb ik zijn brief nog.’
Frits haalde den brief van zijn neef te voorschijn en las er de volgende bladzijde uit:
- ‘Gij schrijft mij zoo ernstig over mijne liaison, dat ik in verzoeking kwam mij zelven een Don Juan, of, volgens uwe terminologie, een kind des verderfs te wanen. Maar zie hier het gansche avontuur in al zijne naaktheid blootgelegd. Mijne Ariadne - want het is eene Ariadne, amice, die door een Theseus in den vorm van het Noodlot.... wat zal-je brommen!... is achtergelaten. - Mijne Ariadne heeft, zoo als je weet, onder ééne parapluie met mij gewandeld tot in eene der straten van Brussel, die zeker een naam zal hebben, maar de naam is mij volstrekt ontgaan. Wij zullen ze maar Rue de la
| |
| |
Découverte noemen. De rijke vrucht van die wandeling was, dat ik, na anderhalf uur tij ds, nog niet eens wist, dat Ariadne heette Marie van Landen. Dat vernam ik eerst den anderen dag, op mijne regtstreeksche vraag. Wij hebben gepraat over alle zaken, waarover men praten kan, behalve over de liefde, want als ik zoo, uit kracht der gewoonte, haar een weinig het hof maakte, nam zij haar petit air aan, en dan sloeg ik weêr door over alle zaken en nog eenige. Eindelijk begon ik uit tijdverdrijf een vers voor haar te maken... of liever te stelen: hier wat uit en daar wat uit en dat eindigde met een zevenklapper à la Beesteman. Zij scheen mijne attentie op prijs te stellen en nam het aan. Ik vertelde er in van de blonde Anne, je zuster met hare kastanjebruine haren.... enfin 't portret van de goeje Ant....’
- ‘Maar het verveelt u, mevrouw? Die jongelingsdwaasheden zijn dan ook eigenlijk voor u niet bestemd,’ zeide Frits plotseling afbrekende.
- ‘Ik hoor ze wel eens gaarne, mijnheer Stalker, lees maar voort.’
Frits tuurde een oogenblik op den brief, als trachtte hij een passage over te slaan, zonder dat mevrouw Melersheim het bemerkte; maar deze, die, al luisterende haar hoofd over den brief gebogen had, verzocht hem, met een vriendelijken glimlach, niets over te slaan.
- ‘'t Betreft uwe dochter.’
- ‘Welnu; hij zegt immers niets beleedigends voor haar?’
- ‘Hij spreekt wat luchtig over jufvrouw Hélène, maar zoo gij het hooren wilt, kwaad steekt er niet in:
.... ‘Dan volgt er iets van la pétillante Hélène met die naïve coquetterie, of coquette naïveteit, die haar zoo goed staat, en....’
- ‘En waaraan ik, voor mij, nog de voorkeur geef boven de aristocratische coquetterie harer moeder,’ las
| |
| |
mevrouw Melersheim zelve, want Frits bleef eensklaps steken: hij had op dien geheelen volzin niet gelet. ‘Regt aardig om ons zoo eens beoordeeld te zien door het jonge geslacht,’ zeide mevrouw, lagenend. ‘Lees gerust voort, mijnheer Stalker.’
Frits las met eene stem of hij eene notariële acte voorlas. Hoe kon hij ook zoo dwaas zijn, om dien indiscreten, mallen brief van Maurits voor den dag te halen.
‘... Eindelijk kwam ik op haar, op hare maagdelijke schoonheid, haar zachten ernst; ik noemde haar de verpersoonlijking van het hart der vrouw in zijne schoonste beteekenis. Kortom een aantal dwaasheden, die in rijm kunnen gezegd worden, maar het vers stuur ik je niet: je zoudt het opzenden aan een almanak, met een “Aan Haar” er boven.... of mogelijk mij duchtig recenseren om mijne hinkende verzen en loszinnige denkbeelden. Ik deel het u evenwel zoo mede om u te doen zien, dat mijne relatie zuiver platonisch is - ik mag je immers dat woord nog wel laten lezen?’
‘.... Want oom schreef me, dat je vreeselijk ernstig zijt geworden, op den rand der orthodoxie,’ las mevrouw, want Frits had weder opgehouden. ‘Kom, mijnheer Stalker, troost u, ik heb ook mijne beurt gehad, en ook hierin ligt geen kwaad.’
- ‘Kwaad, neen mevrouw, maar loszinnigheid leidt tot kwaad.’
- ‘Daarover dan straks, nu den brief; ik ben waarlijk nieuwsgierig.’
- ‘Het spijt mij, dat ik maar niet aanstonds hier begonnen ben, want dit is toch de passage, die het geldt.’
- ‘.... Na dat vers heb ik mijne schoonheid nooit meer terug gezien.... ja toch, een oogenblik, maar nog weet ik niet zeker of ik toen niet droomde. Ik had haar te Luik weder bezorgd in eene straat, die ik de Rue de la Perte zal noemen. Ik had eene hand gekregen tot afscheid en als ware 't nu ook gedaan met mijn heil op
| |
| |
aarde, begroef ik mij nog denzelfden middag onder den grond. Ik kroop met Ems in eene kolenmijn, waaruit ik akelig zwart het zonlicht weder aanschouwde. En toen zag ik een rijtuigje voorbij rijden, waarin mijne Ariadne weder zat met eene andere, of misschien wel met haar Theseus, in ieder geval met eene tweede persoon, die zoo sprekend op mevrouw Melersheim geleek als jij op je daguerreotype, die je in Brussel liet maken, en omgekeerd. 't Moet het effect geweest zijn van mijn verblijf in de kolenmijn. Misschien was het maar eene hallucinatie, maar toen ik een half uur later met Ems in een rijtuig zat en dienzeifden weg opreed - hij hield niet op of ik zou mij overtuigen - was er geen Marie van Landen noch mevrouw Melersheim te ontdekken. Ik moet mij bedrogen hebben, maar zonderlinge is het. Als ik tijd heb, zal ik eens over die verschijning gaan denken, maar vooreerst heb ik het te druk met leven en je weet: leven eerst, dan denken, dan werken is mijne leus, bij u is denken No. 1, werken No. 2, en leven No. 3.’
- ‘Die mijnheer Ems schijnt een trouw medgezel van hem te wezen,’ merkte mevrouw Melersheim op; ‘zijn zij zamen verder gegaan?’
- ‘Hij is nu met Maurits naar Parijs; spoedig wacht mijn vader weêr een brief van hem.’
- ‘Gij niet?’
- ‘Misschien, maar ik heb hem nog niet beantwoord.’
- ‘Nu, als gij antwoordt waarschuw mij dan, dan zal ik hem over die verschijning eens onderhouden.’
- ‘Maar schrijf hem, bid ik u, niet, dat ik den brief liet lezen.’
Terwijl hare zuster van Stalker vernam wat zij begeerde te weten, bragt jufvrouw van Sinne een uur in gezelschap van Meibosch door. Het gesprek liep geheel over hare finantiële aangelegenheden en, ondanks hare
| |
| |
geringschatting der wereldsche ijdelheden, bleek het dat de eigenares van Groenstein zeer goed de voordeeligste geldbelegging en den stand der effecten kende, en dat zij in de waarde van landen en gebouwen even goed te huis was als in haar katechismus.
- ‘Ja,’ zeide Meibosch, zich vergenoegd in de handen wrijvende: ‘een knap mensch is goed, maar een rijk mensch is beter.’
- ‘Een braaf mensch is het beste.’
- ‘Nu ja,’ zeide Meibosch, op een toon, die genoeg te kennen gaf, dat hij aan anderen dan wel het, beste wilde laten, als hij het betere maar hebben mogt. ‘Maar dat blijft toch altijd waar, dat men zonder geld bedroefd slecht zou leven. Yan middag kreeg ik er weêr een voorbeeld van. U weet, dat Stalker met zijn zoon een reisje naar Brussel heeft gemaakt; welnu thans komt de man mij vijftig gulden leenen voor zijn huishuur. Wat hoeft hij dan naar Brussel te gaan, zeg ik: wat zegt u?’
- ‘Stalker zou zeker beter gedaan hebben, wanneer hij zijn geld bestemd had voor zijne behoeften.’
- ‘Dat zeî ik ook, maar weet u wat hij toen antwoordde: ‘och mijnheer Meibosch, dat reisje was waarlijk eene behoefte voor me.’ ‘Gekheid, man, zeî ik; ik weet ook wat reizen is; ik ben in Zwitserland geweest, in Italië geweest, in Parijs geweest, in Londen geweest, in België ben ik ook geweest, maar dat doe-je voor je pleizier en om de drommel niet voor je behoeften. Als er dat niet op over kan schieten, zeî ik, dan blijf-je t'huis; voor mij komt het er nu minder op aan, dat ik eens een honderd gulden of zes verreis, maar een man van uw inkomen moet zich zulke uitspattingen niet permitteren.’
- ‘En ge hebt hem het geld gegeven?’
- ‘Dat is te zeggen, ik zal het hem geven, maar als men daar zoo gaauw mede is, komen ze maar te spoedig terug. Ik heb gezegd, dat ik het nu niet beschikbaar had:
| |
| |
maandag komt hij terug, en dan geef ik het hem woensdag! Neen, neen ik ben een oude rot, en ik ken het klappen van de zweep.’
In strijd met die zoologische ontdekking dat rotten het klappen van de zweep kennen, had mijnheer Meibosch weinige weken geleden duizend gulden aan de Mélange geleend of eigenlijk aan den graaf van Regenhelm, voor wien de Mélange borg sprak. Regenhelm was een intime vriend van de Mélange, refugié als hij, maar nog veel geheimzinniger, want niemand had Regenhelm gezien en zelfs zijne schuldbekentenis had hij niet zelf geschreven; zijne geheimzinnigheid ging zoover, dat de Mélange die voor hern had opgemaakt, en, als men't niet beter wist, zou men gelooven dat de vriend ook voor den vriend had geteekend.
- ‘Zou 't niet zachtjes aan onze tijd worden, Meibosch?’ vroeg zijne echtgenoote, die met Hélène en Anton had gewandeld en nu genoeg had van het onuitstaanbare nufje.
- ‘'k Ben tot je orders, beste, als mevrouw Melersheim... 't zou toch waarachtig een aardig paartje zijn,’ viel hij zich zelven in de rede.
- ‘Mevrouw Melersheim en Stalker?’ vroeg zijne vrouw verwonderd.
- ‘Neen, die twee,’ en hij wees op Hélène, naast wie Anton voortwandelde, zonder dat zij hem evenwel een enkel antwoord op zijn gesnap waardig keurde.
- ‘Ik wou liever!’ antwoordde mevrouw Meibosch.
- ‘Eene goede familie.’
- ‘Dat staat nog te bezien. Die madam bevalt mij niets, al is ze nog van je familie, en hare dochter nog veel minder. 't Is een nuf van top tot teen. Anton is ook nog veel te jong, en hij heeft nog niet eens eene betrekking. Als hij door zijn examen....’
- ‘Als je blieft vrouw, daarvan niet!’
Wij hebben, zoo al niet uit gehoorzaamheid aan dat verbod van Meibosch om over den afloop van het exa- | |
| |
men te spreken, dan toch omdat ook wij het als eene onbeduidende zaak beschouwen, van die gebeurtenis gezwegen. Anton intusschen was gedropen: met vlag en wimpel, zonder schaduw van kans. Daar die afloop niet verwacht was, had hij des te onaangenamer getroffen. Daar waren vele huiselijke tooneelen voorgevallen, die het van oudsher bekende geluk van Meibosch niet verhoogden, en het einde was geweest, dat het hoofd des huizes ten strengste verboden had om meer over die kiesche zaak te spreken. Het moest beschouwd worden als niet gebeurd. Maar al wilde men daaraan toegeven, het bleef toch eene pijnlijke wond, die maar al te dikwijls werd opgereten. Al wat met het leger in verband stond en dat vroeger, juist om die reden, bij Meibosch zoo hoog in aanzien was, moest nu worden vermeden: zelfs de taptoe des avonds was aanvankelijk eene smartelijke herinnering. Langzamerhand was zij eene ergernis geworden, even als officieren, voorheen zoo hoog door de familie geëerd, nu bijna gehaat werden. Zelfs kapitein Vogel heette nu een saaije gastronoom.
Mogelijk - en dit was Stalkers raad - had men beter gedaan den ongunstigen afloop niet te vergeten en hem liever als een prikkel te beschouwen om het verlorene met glans te herwinnen. Was Anton nu te oud voor de akademie, er stonden nog andere wegen open om bij het leger te dienen .... Die Stalker zou waarlijk gewild hebben, dat Anton Meibosch van den Hoogzand als gemeen in dienst trad. En die durfde nu nog vijftig gulden komen leenen! Meibosch had groot gelijk, dat hij hem, al ware 't slechts om dien raad, een poos in verlegenheid liet.
De verlegenheid duurde evenwel niet lang. Toen de bezoekers van Groenstein vertrokken waren en jufvrouw van Sinne alleen was achtergebleven met haar logé, die den anderen dag haar verlaten zou, zeide zij met eene openhartigheid, die in sommige gevallen kiescher is dan een voorwendsel:
| |
| |
- ‘Stalker, uw vader heeft het niet ruim, hij heeft dezen morgen eene kleine som te leen, gevraagd aan Meibosch. Het zou mij aangenaam zijn, indien hij ze liever van mij wilde Ieenen. - Ik wensch er schuldbekentenis noch dank voor; stel ze hem ter hand op de wijze, die gij goedvindt, en mogt uw vader in het vervolg weder in oogenblikkelijke ongelegenheid zijn, laat hij dan liever op Groenstein komen dan naar Meibosch gaan.’
Jufvrouw van Sinne was minder scherp van vormen, toen zij die woorden sprak en daarbij het dubbel der som aan Frits ter hand stelde, die, van zijn kant, door geene valsche schaamte zich weêrhouden liet om het geld aan te nemen, waaraan zijn vader blijkbaar zooveel behoefte had. Met een hartelijk woord van dankbaarheid wilde hij het in zijne portefeuille steken.
- ‘Is dat een souvenir?’ vroeg jufvrouw van Sinne.
- ‘Een souvenir aan mijne jongensjaren.’
- ‘Welnu, neem er dan een van Groenstein aan,’ ging de eigenares voort; ‘ik ben het u wel verschuldigd voor de zorg aan mijn vaders bibliotheek bewezen.’
- ‘O de uren daarin doorgebragt, zijn voor mij reeds van zooveel waarde, dat ik inderdaad geene aanspraak maak op dank. Zij is mij van veel nut geweest.’
- ‘Ik hoop, dat zij u eenmaal nog van meer nut kan zijn, maar nu zou het mij te zwaar vallen afstand te doen van iets, dat de grootste plaats in mijn vaders leven bekleedde. Zoo dikwijls gij echter lust gevoelt of behoefte hebt aan stilte, staan de bibliotheek en mijn huis voor u open.’
Frits drukte haar met warmte beide handen. ‘Gij doet te veel,’ zeide hij aangedaan.
- ‘Mijnheer Stalker,’ hernam zij ernstig, ‘wij menschen hebben maar eene vlugtige ure te leven in het oord onzer ballingschap en als vrouw is het mij niet gegeven, daarin werkzaam te zijn zoo als ik gaarne wilde. Maar
| |
| |
gij zijt man; God heeft u uitnemende talenten geschonken: gebruik ze ter Zijner eer; tot verheerlijking van Zijnen naam; gebruik ze in de dienst van onzen Verlosser, dien gij niet miskent als zoo velen rondom ons. Ben ik niet gelukkig genoeg, om, zoo als gij, door woord en daad daartoe te kunnen arbeiden, ik kan misschien uwe pogingen schragen en waar geldelijke ondersteuning van nut kan zijn, spreek daar vrij, gij zult in mij een trouwe bondgenoote vinden - en eene hartelijke vriendin.’
Daarmede was het verbond gesloten en dat het geene ijdele woorden waren bleek genoeg uit den inhoud der portefeuille, die Frits tot aandenken aan zijn verblijf op Groenstein ontving.
‘Verkocht?’ vroeg Frits toen het zonlicht, dat door de dunne gordijnen der bibliotheek binnen drong, hem herinnerde, dat hij nog slechts weinige uren aan zijne rust kon wijden.
‘Verkocht?’ Het bleef de slotvraag van zijne overpeinzingen, die hem door het dispuut in Brussel, de verdediging zijner stellingen tegenover zijn vader en het onderzoek in de bibliotheek van jufvrouw van Sinne, thans gevoerd hadden tot het bewustzijn, dat hij geroepen en in staat was de krachtige voorstander te worden der beginselen, die hij in de laatste maanden had gehandhaafd.
|
|