Het huisgezin van den praeceptor
(1859)–Gerard Keller– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
III. Op reis.De zomervakantie is daar en krachtens het besluit door Stalker op den avond van het diné bij Meibosch genomen, zal Maurits die weken niet bij hem in huis doorbrengen. Terwijl hij dan ook, op zijne eigene kamer, zich van alle noodelooze kleederen zou ontdoen, zit hij thans in een naauwsluitend reisgewaad van ééne kleur, met een overjas op zijn eene knie, een pakje op de andere, zijn hoed, stok en parapluie achter zich, zijn valies tusschen de beenen en zijne koffers boven op, in eene rammelende omnibus, die van het spoorwegstation naar een der groote hôtels voert. 't Is opmerkelijk hoeveel warmte men verdragen kan als men zich zelven er maar zedelijk toe dwingt, en terwijl wij te huis de koelste plekjes opzoeken en al wat vermoeijenis is vermijden, doorstaan wij, op reis, met romeinschen moed de felste middaghitte en wandelen wij op het warmste van den dag door de zonnigste straten uren ver. Maurits scheen de warmte niet te gevoelen onder den indruk van al het nieuwe dat hij om zich zag, en die fatsoenlijke drukte, van dat ‘leven’ dat zelfs elk huis in Brussel schijnt eigen te zijn, van dat streven naar genot, dat overal doorstraalt en dat den Hollander, uit | |
[pagina 40]
| |
zijne kalme omgeving ontrukt, meer treft dan zoo menig gewrocht der bouwkunst, zoo menig eerwaardig overblijfsel uit vroeger tijd, zoo menige kunstschat, waar omheen dat woelende, vrolijke leven zoo onbekommerd wordt voortgezet. Wat ons in den vreemde het meest aangrijpt is niet het hout en de steen; het is het geheel, even als in een landschap niet één boom, ééne rots maar de zamenvoeging van al de deelen indruk op ons gemoed maakt. En zoo de kunstenaar in de voortbrengselen der kunst, de industriëel in die der nijverheid, de man der wereld in ongewone vermaken zijn genot zoekt - de maatschappij in een karakter, dat wij haar nog niet toekenden, de vreemde menschen, maken den diepsten en meest algemeenen indruk, al blijft het ook waar wat meester Juriaan van de menschen zeide. Maar was die indruk op Maurits zoo sterk, dat hij de warmte niet scheen te gevoelen, anderen waren minder gelukkig. Over hem schitterde een blinkend-nieuwe gele reisjas en in het vuurroode gelaat, dat onophoudelijk met een foulard werd afgewischt, zou men moeijelijk den kalmen praeceptor Stalker hebben erkend, zelfs thans niet nu zijn flambard naast hem lag, die hem anders nog onherkenbaarder moest maken. - ‘Ik ben te oud om te reizen, jongens,’ zeide Stalker, nogmaals eene wanhopende poging doende om zijn slapend boord overeind te zetten, ‘ik had waarlijk de dwaasheid niet moeten begaan.’ - ‘Integendeel oom, gij moet bij me blijven, dan zoudt ge weêr jong op nieuw worden. Kent-ge hem haast van buiten, Frits? Kerel, je ziet niets, als je maar altijd in den guide blijft lezen.’ - ‘En gij ziet zonder te weten wat je ziet,’ antwoordde Frits, die in een hoek van de omnibus in zijn' guide zat te bladeren. - ‘Ik lees het naderhand. Eerst praktijk en dan theorie.’ | |
[pagina 41]
| |
- ‘Eerst pleiten en dan de wetten bestuderen!’ - ‘Allereerst uitblazen,’ zeide Stalker. ‘Gelukkig! daar zijn wij er.’ De omnibus hield voor het hôtel op en weldra waren de drie reizigers op hunne kamers. Maar het lot van den toerist brengt mede, dat hij aan geen uitblazen denkt. De table d'hôte zou binnen een half uur aanvangen, men had naauwelijks den tijd om nog van kleêren te verwisselen. Dan wachtten al weder andere punten van het programma, want Stalker had een uitvoerig programma ontworpen, waardoor de reis wel iets krijgen zou van een arbeid ‘à la minute,’ maar zijn tijd was kostbaar en als hij zich maar streng hield aan het plan, konden hij en Frits in tien dagen tijds gansch België zien, zonder de kleine som te overschrijden, die de praeceptor, met het oog op de toekomst, aan zijne huishouding durfde onttrekken. Toch had hij lang geaarzeld eer hij tot die uitgaven besloot, maar Rieka had hem eene reeks van bezuinigingen voorgelegd, die zij gemakkelijk in toepassing kon brengen, en zij had niet gerust vóór Stalker tot de verwezenlijking van zijn lang gekoesterd ideaal overging. Hij, Stalker, op reis! onbezorgd als weleer de wijde wereld weêr ingegaan, en dan niet alleen, maar met den reisgenoot, aan wien hij geen ander zou voortrekken, met zijn Frits, zijn zoon, dien hij thans zou laten zien en genieten, wat hij, op zijn twintigste jaar, zelf gezien en genoten had. Maurits zou naar Zwitserland gaan en Italië, om in de trotsche natuur en bij de kunstgewrochten van het genie een nieuw leven te leven; hij benijdde hem niet; hij was met zijn Frits en voelde zich nu jong op nieuw, nu hij zich herleven zag in dien zoon, die, hij erkende het gaarne, zijn vader overtreffen zou. Tien dagen lang zou hij weêr dweepen, zoo als hij gedweept had als jongeling en hij zou zijne gewaarwordingen deelen met een die hem begreep, wiens hoofd en hart hij zelf gevormd had. Geen kunstenaar kon fierder | |
[pagina 42]
| |
zijn op zijn meesterstuk dan de praeceptor Stalker op zijn zoon, - en met dien zoon zich te verplaatsen in de dagen zijner eigene jeugd, later met hem dezelfde herinneringen te hebben .... Neen Rieka had te regt gewild, dat haar echtgenoot op reis zou gaan, want het zou hem en haar oneindig meer genot geven, dan de kleine ontberingen, die zij er zich later om zouden getroosten, hun moeijelijk zouden vallen. Het zou zijn geest verfrisschen, zijn ligchaam nieuwe veerkracht geven, zijn gemoed met levendiger beelden vervullen - ‘zij had nu wel den besten der mannen in hem, maar dan zou hij toch nog beter zijn.’ - ‘En ik,’ had Stalker gezegd, ‘ik houd nu wel innig van mijne vrouw en kinderen, maar als ik te huis kom, zal ik toch nog meer van hen houden.’ - ‘En wat zegt ge nu van dat alles?’ vroeg Stalker toen hij op den voorlaatsten avond van hun verblijf met zijne beide reisgenooten in het hôtel terugkeerde. - ‘'t Is heel aardig,’ antwoordde Frits, ‘maar mijn geest en mijn hart lijden honger.’ - ‘Honger!’ - ‘Ja, 't is of de maatschappij hier maar bestaat uit eene aardigheid. Alles schittert en maakt gedruisch, alles lacht en viert feest; alles is weelde, uitspanning, genot, en vruchteloos zoek ik iets dat mijn geest kan vasthouden, dat mijn hart kan opnemen. 't Is alles schijn, schaduw en flikkering.’ - ‘Drommels Frits, wat wordt ge melancholisch degelijk.’ - ‘Noem mij ééne grootsche zaak.’ - ‘De Sainte-Gudule.’ - ‘Een tempel aan God gewijd, waarin ik slechts menschelijk talent en menschelijken smaak of wansmaak zie, maar den geest Gods mis.’ - ‘Gij redeneert als theologant. Maar het Raadhuis dan en het Broodhuis, en ...’ | |
[pagina 43]
| |
- ‘Zij behooren niet meer te huis in het tegenwoordige Brussel; zij schijnen slechts als curiositeiten, als iets “bezienswaardigs voor de vreemdelingen” beschouwd te worden. Datgene waarmede men het meest schijnt op te hebben, zijn de beeldtenissen van vorsten uit een vreemd stamhuis.’ - ‘Maar het palais de la Nation.’ - ‘Als het volk een paleis heeft, waarin moeten dan de vorsten huizen?’ - ‘O anti-revolutionair! theocraat! Ik dacht nog al dat gij bekeerd zoudt worden in de goede stad van Brussel. Neen, gij zijt haar niet waard! Wat zegt gij, oom?’ - ‘Ik zeg dat de stad Brussel Frits niet waard is, maar daarom heeft hij toch ongelijk in zijne beschouwing. De Sainte-Gudule is een monument dat godsvrucht en vroomheid aan God hebben gewijd en het bevat tallooze en kostbare bewijzen van liefde voor het Opperwezen, al dragen die bewijzen ook het kenmerk van eene godsdienst der zinnen, waarvan de denkende man zich niet gemakkelijk een begrip kan vormen. Maar is onze erkenning anders, naar onze overtuiging beter, wij behoeven de wijze van vereering van anderen niet te miskennen. En wat de laatste woorden van Frits betreft, in de stoffelijke wereld en in de zedelijke streeft alles naar evenwigt; de heerschappij van elken over velen wordt hoe langer zoo zeldzamer en beperkter. De toekomst der maatschappij moet zijn, dat de eene magt door de andere wordt opgewogen; zonder dat heeft men despotismus met meer of minder noodlottige gevolgen. En zoo een Palais de la Nation eenigzins doet denken aan het peuple souverain, 't is er toch geenzins het bewijs voor. De paleizen staan in België tegenover elkaâr, zoo als in de constitutie naast het koningschap aan de vertegenwoordiging eene plaats is aangewezen.’ - ‘Tot dat eenmaal de tijd daar is,’ viel Maurits | |
[pagina 44]
| |
in, ‘dat ook die constitutie plaats maakt voor eene andere, waarin het volk de plaats inneemt, die het toekomt. Nu reeds laat men het in de beoefening der geschiedenis van voorheen regt wedervaren, en zijn het niet meer de vorsten en gelegaliseerde moordenaars en dieven, die de aandacht van den historicus uitsluitend bezig houden; eens zal de tijd komen, dat het volk ook in de geschiedenis van het heden daadwerkelijk de eerste rol speelt. En het kan die rol spelen of het gelooft met het hart of met het verstand; het voorbeeld van België bewijst het.’ - ‘Een mooi land, waar de eeredienst zinnelijk is en het volk zich gelijk stelt met den vorst. Waar in 't godsdienstige het volk aan den leiband loopt en in 't staatkundige datzelfde volk volwassen heet! Een mooi land, waar de vrijheid gepaard gaat met de autoriteitsleer. Zij hebben gelijk, de Belgen, dat zij leven maken en feest vieren, dat zij alles maar laten blinken en klinken, zoodat men zich aan den schijn vergaapt en vergeet tot het wezen door te dringen.’ - ‘Dat de schoenmaker je laarzen nu ook zoo naauw gemaakt heeft!’ spotte Maurits. ‘Ik ben overtuigd, Frits, dat gij met ruime laarzen geheel anders zoudt denken. Dat je daar ook niet meer op gelet hebt, in plaats van tot het laatste uur in je boeken te zitten wurmen. Daar zie je al weêr de meerderheid van het praktische boven het contemplative.’ - ‘Mijne schoenen waren wijd genoeg toen ik van huis ging, maar je springt ook altijd van het onderwerp af.’ - ‘Ik geloof, dat Maurits er bij gebleven is,’ zeide Stalker. ‘De voet paste in den schoen in tijden van rust, maar toen door de beweging de voet begon te zwellen, knelde de schoen, en hij deed den voet nog meer uitzetten, en knelde dus nog meer: me dunkt dat is het beeld van België. De godsdienst, die het volk behoe- | |
[pagina 45]
| |
den moest en behoedde, is een knellende band geworden.’ - ‘Zeg liever dat de voet ziek werd,’ bromde Frits, ‘neen vader, ik verlang er naar om mij te verademen in de natuur, om er iets grootscher te zien dan de inconsequentie van een ijdel volk.’ - ‘Och, als je laarzen te naauw zijn, zult ge ook daar niet veel goeds ontdekken, maar ik heb 't u beloofd, morgen gaan wij voor dag en dauw wandelen om Brussel. Dan zullen wij iets zien wat zeker nog nooit een vreemdeling gezien heeft.’ Nog lang zette het drietal het gesprek voort, dat hoe langer zoo ingewikkelder werd, maar waardoor dan ook het standpunt van elk van hen meer verwijderd werd van dat der anderen. 't Is het gewone gevolg der discussie. Elk voert argumenten aan om zijne meening te staven, en door de handhaving dier argumenten wordt het verschil steeds grooter: men drijft elkander terug tot in de laatste verschansingen. Toen men laat in den nacht zich ter ruste begaf, stond Frits inderdaad op theocratisch terrein, en had Maurits de grenzen van het republicanisme bereikt; terwijl Stalker, zijn stelsel van evenwigt volhoudende, ten slotte groote moeite had om het evenwigt in zijne eigene stellingen te bewaren. Den volgenden morgen op het uur dat de garcons er nog uitzagen als gewone knechts, en de laarzenpoetser maar juist zijne omwandeling door de corridors gedaan had, om zijne lading schoenen uit te deelen, begaf Stalker zich met Frits en Maurits op weg om iets te zien, wat volgens den laatsten nog door geen vreemdeling gezien was. De omstreken van Brussel, voor zoover men er niet het uitstapje naar Laeken of Waterloo onder verstaat, worden dan ook slechts schaars bezocht door hen, die maar weinige dagen in België's hoofdstad doorbrengen. Zijn zij dat bezoek waard? Voor hen, die eene vriendelijke, vruchtbare natuur liefhebben, voorzeker, maar hij, | |
[pagina 46]
| |
die meer het trotsche en schilderachtige opspoort, zal niet zeer bevredigd terug keeren. Voor de Stalkers was het echter eene verademing weêr eens boomen en bouwlanden, hutten en vee en water te zien, want op ons Hollanders geeft dat gemis van water, - al bemerken wij het niet, dat dit er de oorzaak van is - iets leêgs, iets levenloos, aan de natuur zoowel als aan de steden. De ontdekking van een wezenlijk vloeijend water vervulde dan ook de toeristen met zekere geestdrift en een half uur lang rustten zij, na eene verre wandeling, aan den oever van een riviertje uit, dat, volgens Maurits, hen in het hartje van Holland terug voerde: men miste er zelfs de knotwilgen en de kikvorschen niet! De hengelaar alleen ontbrak. - ‘Maar, dat is ook het eenige,’ riep Maurits, terwijl hij naar de lucht keek, ‘zie maar, daar drijven dezelfde regenwolken als bij ons.’ - ‘Die ons op dezelfde wijze als bij ons door en door nat zullen maken,’ merkte de praeceptor aan. ‘Ik geloof, dat wij wel zullen doen, ons kantonnement maar op te breken.’ - ‘Goed dat wij parapluiën bij ons hebben,’ zeide Frits, de drie parapluiën, die tot eene tent waren zamen gezet, uit den grond halende. - ‘Nu daar heb jij je waarlijk de eer niet van toe te kennen. Als ik niet bang geweest was voor de zon, zouden wij nu door den regen geteisterd worden. Hier zal het misbruik het gebruik ten gevolge hebben - juist zoo als in het theocratisch systeem van Frits, waar aangematigde regten geschreven regten zijn geworden.’ Toen Maurits dat punt weder aangeroerd had, werd het dispuut van den vorigen avond voortgezet, en men lette op bouwland noch moestuinen meer, die trouwens bij de betrokken lucht nu even veel in bekoorlijkheid verloren, als een schoon gelaat, wanneer er een slecht humeur op te lezen is: de trekken blijven dezelfde en | |
[pagina 47]
| |
toch zal het niemand behagen. Het dispuut werd voortgezet waar het den vorigen avond was geëindigd, dat is elk ontplooide weder de banier, waaronder hij ten slotte gestreden had en men was, zonder het te bemerken reeds Sint-Gilles genaderd, toen de regenwolken zich begonnen te ontladen. Juist toen de toeristen hunne parapluiën opzetten, zagen zij, bij het omslaan van een hoek, eene dame voor zich, die minder gelukkig dan zij, zich niet tegen den regen had gewapend en nu met een angstig gezigt omzag naar de loodkleurige lucht, welke zich achter hen uitstrekte. - ‘Zouden wij het eens worden vóór wij in ons hôtel zijn?’ vroeg Maurits op eens. - ‘Eens worden,’ herhaalde Frits, met iets scherps in zijn toon. ‘De hemel beware mij, dat ik ooit met een beginsel transigeer.’ - ‘Dan sluit ik een wapenstilstand,’ hernam Maurits schertsend. - ‘En dan?’ vroeg Stalker, eenigzins verrast, dat hij midden in zijn betoog gestuit werd. - ‘Dan ga ik dat lieve kind mijne parapluie offreren.’ - ‘Maar Maurits! gij zijt toch niet dwaas!’ - ‘Wel oom; ik transigeer ook met geene beginselen. Wij zijn onzen naasten hulp verschuldigd, een pligt die ons ligt valt wanneer zij er uitzien zoo als dat interessante kopje vóór ons, en zou ik nu ter wille van eene zekere maatschappelijke convenientie, die men fatsoen noemt, dat beginsel ontrouw worden?..... Maar zij wordt nat als ik haar niet spoedig bijsta. - In ons hôtel vind ik u weêr.’ Maurits snelde vooruit en had weldra de wandelares bereikt. - ‘Mademoiselle,’ zeide hij, ‘gij zijt mij even vreemd als ik u; maar het regent op ons beiden, mag ik u daarom de helft mijner parapluie aanbieden.’ | |
[pagina 48]
| |
De aangesprokene scheen te aarzelen, maar de bui begon op dat oogenblik zoo zeer in hevigheid toe te nemen, dat eene weigering eene groote dwaasheid wezen zou. In Holland had men zeker gevraagd wat de wereld er van zou zeggen, in Brussel vraagt men dat ook, maar men bekommert er zich minder om en weldra wandelde Maurits met het boek zijner gezellin in zijn zak en, toen de bui nog zwaarder werd, met hare hand op zijn arm. Zij, aan wien Maurits zoo onverwacht zijne dienst aanbood, verkeerde als hij nog in den bloei van het leven, al was zij ook stemmiger gekleed dan men dit van dien leeftijd, inzonderheid in België, zou verwachten. Ook haar gelaat had iets ernstigs, dat door de donkere tint der huid, de zwarte oogen en het zwarte haar nog verhoogd werd. 't Is eene Italiaansche pur sang, dacht Maurits en, moge het een denkbeeldig genot zijn, zeker ligt er toch voor velen genot in het gevoel zamen te zijn en van indrukken te verwisselen met hen, die onder gansch ander klimaat en in eene gansch andere maatschappij geboren en opgevoed zijn. Toen zijne togtgenoot dan ook opmerkte, dat zij aan zijne uitspraak den vreemdeling kon herkennen, antwoordde Maurits: - ‘'t Is zoo, ik kom uit een land, waar gij zeker niet zoudt willen wonen, een land van mist, slijk en togt, van stijfheid, deftigheid en vormen: Holland.’ - ‘Zou dat eene reden zijn om er niet te willen wonen? Zoudt gij meenen dat de Samojeden en Laplanders ook de voorkeur gaven aan Italië, omdat het er warmer, of aan Frankrijk omdat de conversatie er aangenamer is?’ - ‘Misschien; maar in ieder geval, zoo de Samojeden en Laplanders de voorkeur aan hun land geven, dan is het, omdat het hun vaderland is.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ sprak de vreemde na een oogenblik stilzwijgen. | |
[pagina 49]
| |
- ‘Gij zijt ook geene Belgische, niet waar? Eene Italiaansche?’ - ‘Ik ben geene Belgische, maar ik woon sedert jaren in dit land.’ - ‘Dan zult gij nu wel geacclimateerd zijn in die maatschappij.’ - ‘Ik merk niet veel van die maatschappij: ik ben secondante op eene kostschool en slechts in den vakantietijd heb ik eenige weken voor mij zelven.’ - ‘Zeker voor 't italiaansch?’ - ‘Ik ben geene Italiaansche, ik ben eene Hollandsche en geef onderwijs in het teekenen en de wis- en natuurkunde.’ Maurits zag haar verwonderd en eenigzins onaangenaam verrast aan! Daarvoor behoefde hij waarlijk niet naar België te reizen, om met eene Hollandsche onderwijzeres te wandelen. En dan eene onderwijzeres in de wis- en natuurkunde! - ‘Dan zijt gij wel eene specialiteit,’ zeide hij, eenigzins spottend. - ‘Zonder dat zou men geene protestantsche op eene katholieke kostschool aanstellen. Onder de bepalingen van mevrouw Vandelievens school is ook deze, dat het onderwijs geheel door vrouwen zal worden gegeven, en men vindt niet ligt meisjes die wis- en natuurkunde onderwijzen.’ - ‘'t Zouden ook mijne geliefkoosde vakken niet zijn, waarom doceert gij geene geschiedenis of talen?’ - ‘Het onderwijs in het fransch kan men aan geene buitenlandsche opdragen, evenmin als de geschiedenis aan eene protestantsche?’ - ‘In uw geval keerde ik naar Holland terug, of wonen uwe ouders hier?’ - ‘Ik heb geene ouders! ik heb niemand op de wereld en hoogere pligten gebieden mij te blijven wat en waar ik ben.’ Zij sprak die woorden op somberen pein- | |
[pagina 50]
| |
zenden toon en nu begon de Hollandsche aan Maurits toch meer belangstelling in te boezemen. Hoogere pligten! dat klonk zoo geheimzinnig en onwillekeurig rees het denkbeeld in hem op: ‘Zoo ik mij eens tot beschermer van die secondante opwierp.’ 't Was een Don-Quichotte idée zeker, maar Maurits verkeerde nog in den gelukkigen lijd, dat hij ze koesteren kon. - ‘Indien ik u in eenig opzigt van dienst kan wezen, zal het mij een genoegen zijn.’ De secondante bepaalde zich tot eene zeer koele weigering en meende dat de regen verminderde. - ‘Ik geloof het tegendeel!’ zeide Maurits, ‘en ik wensch er mij geluk mede, want uw lot heeft mijne belangstelling opgewekt en zoo de hand eens vriends...’ - ‘Mijnheer,’ zeide de secondante ernstig, terwijl zij de hand, die op zijn arm rustte, terugtrok, ‘gij hebt de goedheid gehad mij uwe parapluie aan te bieden en zonder aarzelen heb ik van uwe beleefdheid gebruik gemaakt, maar gij zoudt u bedriegen, indien gij meendet, dat die beleefdheid eenige relatie tusschen u en mij ten gevolge moet hebben: als de regen ophoudt, is onze kennismaking geëindigd.’ Maurits beet zich op de lippen. Dat koele antwoord sloeg eensklaps zijn Don-Quichotte plan den bodem in. De secondante had te ernstig gesproken en zag er te ernstig uit, om, zooals hij waarschijnlijk tegenover elke andere dame zou gedaan hebben, in eenige komplimentjes te zeggen, dat dit besluit van hare zijde hem ongelukkig zou maken, enz. - ‘Dat antwoord is geheel in harmonie met uwe wiskundige studiën,’ zeide hij. ‘Maar dan durf ik ook, met het oog op den korten duur onzer kennis, u weêr mijn arm aanbieden en u vergeving vragen voor mijne indiscretie. Ik zou niet gaarne, in VGa naar voetnoot(1) teruggekeerd, | |
[pagina 51]
| |
de herinnering willen dragen aan eene onbescheidenheid, die voor mij een einde aan een aangenaam gesprek maakte.’ - ‘In V?’ herhaalde de secondante, en met zekere gejaagdheid legde zij hare hand weder op zijn arm. - ‘Ja, in V; zijt gij daar bekend?’ - ‘Ik? in 't geheel niet:’ antwoordde ze en zweeg weder, terwijl Maurits, om geene nieuwe indiscretie te begaan, zich onthield van het onderzoek welk belang haar zijne geboortestad kon inboezemen. Maar nu scheen de beurt aan de secondante te zijn om onbescheiden te worden, want toen zij een poos lang zwijgend naast elkander hadden voortgewandeld, begon zij, hoewel met den tact aan dames eigen, naar eene menigte zaken uit het dagelijksch leven van Maurits te vragen; en aan zijn gewonen, spraakzamen, vrolijken aard toegevende, hing hij voor de vreemdelinge gansche tafereelen uit de zamenleving te V op, die blijkbaar met de grootste belangstelling door haar werden aangehoord. Ongelukkigerwijze werden zij spoedig gedwongen het gesprek af te breken: zij hadden de straat bereikt, waarin de kostschool der secondante gelegen was, en in het midden van zijn verhaal zeide zij: ‘Vergeef mij, mijnheer Stalker, maar hier moet ik u verlaten.’ - ‘Nu al,’ zeide Maurits, ‘en nog altijd met de toekomst door u op weg mij voorgespiegeld?’ Zij gaf geen antwoord. Blijkbaar aarzelde zij. - ‘Mag ik u nog een afscheidsvisite brengen?’ - ‘In eene dames-kostschool, waar zelfs dames de wiskunde moeten onderwijzen,’ antwoordde de secon- | |
[pagina 52]
| |
dante spottend, terwijl zij langzaam de hooge poort naderde, die de entrée vormde der school. - ‘Vaarwel dan.’ - ‘Ik dank u voor uwe beleefdheid,’ sprak zij met eene deftige buiging ‘Voor het Hôtel des Flandres moet gij die straat inslaan.’ - ‘Ik logeer in het Hôtel de l' Univers.’ - ‘O, dan regtuit.’ De deur ging open en de secondante was verdwenen. Terwijl Maurits met de vreemdelinge wandelde, hadden de praeceptor en zijn zoon hun gesprek voortgezet, en zoo geheel had dit hun geest ingenomen, dat zij het tweetal al spoedig uit het oog verloren hadden. Eerst toen zij in hun hôtel waren teruggekeerd, herinnerden zij zich de wijze van verdwijning van Maurits. - ‘Ik durf den jongen nu naauwelijks zijne reis te laten voortzetten,’ zeide Stalker. ‘Als hij zoo veel neiging heeft om op avontuur te dolen, kan hij wel eens in moeijelijkheden komen.’ - ‘Hij kan er zich wel uitredden, vader. Laat Maurits maar zwerven; hij is jong van hart en geeft spoedig aan indrukken toe, maar hij is solide genoeg om niet te ver te gaan en slim genoeg om er zich bij tijds uit te redden. 't Is waarlijk jammer, dat hij op sommige punten zoo verkeerd denkt.’ - ‘Als zij maar regtschapen denken op het punt van eer en pligt, Frits, dan kan er tusschen menschen der meest uiteenloopende beginselen vrede en vriendschap bestaan.’ - ‘Dat kan zeker, dat kan,’ hernam Frits. De table d'hôte zou juist beginnen, toen Maurits in de eetzaal verscheen, waar Stalker en zijn zoon reeds met voor die gelegenheid passende gezigten hadden plaats genomen. De zaal was vol en de omgekeerde stoelen, de flesschen met servetbanden om den hals en de kunstig gevouwen servetten, die hier en daar den disch versierden, bewe- | |
[pagina 53]
| |
zen dat het getal aanzittenden nog grooter zou worden. Met stommen eerbied of eerbiedige stomheid werden den gasten hunne plaatsen aangewezen en Maurits werd geflankeerd tegenover een kolossus met blonden knevel en baard en kort afgeschoren haar, die naar belgischen smaak gekleed en met russischen eetlust bedeeld was. - ‘Dat is generaal ..... koff,’ zeide Maurits, toen hij zag dat zijn vader het oog op den overbuur had gevestigd. - ‘Wie?’ vroeg Stalker, die de aardigheid niet begreep en meende dat Maurits den naam toevallig te weten was gekomen. - ‘.... koff,’ herhaalde Maurits. - ‘Ik heet Ems,’ sprak de overbuurman in zuiver hollandsch en dood bedaard. - ‘Ik wist niet, dat ik de eer had een landgenoot te ontmoeten,’ antwoordde Maurits, al zijne tegenwoordigheid van geest verzamelende, want hij had een duister voorgevoel van eene botsing met den kolossus. - ‘Daaruit ziet ge, dat men voorzigtig moet zijn, jong mensch.’ Daarmede was 't gesprek met den overbuurman afgeloopen, maar Maurits dineerde dien middag volstrekt niet lekker, en Stalker wenschte ook wel, dat zijn neef die onvoorzigtige woorden niet gesproken had. De naam van Ems kwam hem intusschen niet onbekend voor en al spoedig herinnerde hij zich, dat Ems een vriend van de Mélange moest wezen, 't geen hem nog minder geruststelde, want, hoe hoog Meibosch ook met den geheimzinnigen vreemdeling mogt zijn ingenomen, de praeceptor vertrouwde hem slechts weinig. Ook Frits was stil na het dispuut van dien morgen. Het drietal zag meestal vóór zich, want de voorzigtige Stalker wilde geene verdere aanleiding tot eenig gesprek met Ems geven, en Maurits stelde er geen prijs op diens blik te ontmoeten. Hij merkte het dus niet eens op, dat door een knecht op, | |
[pagina 54]
| |
de woorden van den dirigerenden persoon: ‘le sixième du haut bout’ een briefje aan Ems werd overhandigd, hetwelk deze opende en las, maar terstond eenigzins verwonderd weder digt vouwde om het adres te lezen. Hij verzonk toen in een diep gepeins, wat zeer ten prejuditie van zijn grooten eetlust moest strekken, maar dat, in de communistische republiek der table d'hôte, door niemand werd opgemerkt. Eindelijk rigtte hij het oog op het drietal over hem gezeten en zeide op min of meer vragenden toon: - ‘Mijnheer Maurits Stalker?’ - ‘Dat ben ik,’ antwoordde Maurits, terwijl zijne stem een weinig beefde. - ‘Dan werisch ik u straks een oogenblik te spreken,’ hernam Ems en ofschoon hij blijkbaar geen plan had nu het gesprek voort te zetten, bleef zijn blik toch telkens en lang op Maurits gevestigd. De praeceptor verwenschte nu meer dan ooit de onvoorzigtigheid van zijn neef en hield zich overtuigd, dat die vreemdeling hen in ongelegenheid brengen zou. Maar Stalker was wijs genoeg, zijne onrust niet te laten blijken aan Maurits; alleen toen zij na het diné opstonden - want om tijd en een tweede flesch te sparen namen zij nooit aan het dessert deel - fluisterde hij hem toe: ‘je vecht niet Maurits.’ Maurits haalde de schouders op. - ‘In ieder geval ben ik je seconde.’ Ems was ook opgestaan en ging Maurits voor naar zijne kamer, die au premier was, terwijl de Stalkers au quatrième waren gelogeerd. Logementhouders hebben een scherpen blik om de maatschappelijke positie en den duur van het verblijf hunner gasten terstond te ontdekken. Ems had een paar ruime met zekere pracht gemeubelde vertrekken, met een sofa en causeuses. Op een daarvan nam hij zelf plaats en verzocht Maurits zich bij hem te zetten. - ‘Uw vader was bankier te V?’ begon hij. | |
[pagina 55]
| |
Maurits knikte toestemmend, maar liet terstond volgen: ‘Zou ik mogen vragen, welk belang door u daarin gesteld wordt?’ - ‘Ik heb uw vader gekend, en 't is dus niet vreemd, dat ik er prijs op stel de kennismaking met zijn zoon te hervatten, nu het toeval mij op zijn weg gebragt heeft. Dit briefje was zeker aan u gerigt, eerst toen ik het gelezen had, dacht ik er aan om naar het adres te zien.’ Ems reikte hem bij die woorden een met potlood geschreven strookje papier over, dat niets bevatte dan: ‘Morgen eerste konvooi naar Luik.’ - ‘Gij ziet, dat het eene vrouwenhand is,’ vervolgde Ems, ‘van daar dat ik het u niet in tegenwoordigheid van de beide andere heeren gaf. Een russisch generaal zou misschien anders gehandeld hebben, maar ik ben ook jong geweest en ik ben het nog, zoo als ik u hoop te bewijzen, als wij elkander weder mogten ontmoeten.’ - ‘Mijnheer Ems, het spijt mij dat ik die dwaasheid heb gezegd.....’ - ‘Laat het u niet spijten, mijnheer Stalker: het staat u volkomen vrij aan iedereen bijnamen te geven; dat maakt de reis interessant. Gaat gij ver zamen?’ - ‘Wij zouden morgen avond scheiden.’ - ‘Zouden?’ - ‘Ja, want nu scheiden wij morgen ochtend. Ik ga naar Luik.’ - ‘Die jeugd! die jeugd! Maar pas op, vriend, gij zijt nog wat onervaren - vergeef me dat ik het zeg - en zoo ligt zoudt gij in een strik kunnen loopen. Dat is ouderen en wijzeren gebeurd dan u. Mag ik u een raad geven?’ - ‘Mijnheer Ems.....’ - ‘Het staat u vrij dien te volgen of niet. Neem een stuk van dit briefje, schrijf er op: “onmogelijk” en bezorg het aan de dame.’ - ‘En als ik haar naam niet kende.’ - ‘Zoo gij weet waar zij woont, en er een paar | |
[pagina 56]
| |
francs voor over hebt, komt de brief wel te regt.’ - ‘Maar dan?’ - ‘Als zij die u schreef, werkelijk naar Luik moet, gaat zij toch: is het om u een strik te spannen, dan zal zij u wel een nader uur bepalen, want zoo spoedig laat men iemand niet los, als men iets kwaads in den zin heeft. Gij gaat in ieder geval en, zoo het tot uwe geruststelling strekken kan, ik vertrek ook met den eersten trein naar Luik. Maar vrees niet, dat ik u zal storen in een tête-à-tête; ik zal zorgen in een ander rijtuig plaats te nemen en zoo gij u in Luik verveelt, kom mij dan opzoeken in het Hôtel de l' Empereur. Gij ziet dus, als gij, van uwe zijde, de kennismaking liever niet voortzet, zijt ge volkomen vrij: er zijn meer hôtels en ik zal het u niet kwalijk riemen zoo ge elders uw intrek neemt.’ - ‘Dan zou ik toonen zeer weinig prijs te stellen op die kennismaking. Maar mag ik u vragen, welke betrekking er bestond tusschen u en mijn vader?’ - ‘De betrekking, die er zeer spoedig ontstaat tusschen menschen, die beiden er van houden om het leven te genieten; dezelfde betrekking, die zou kunnen ontstaan tusschen u en mij, als ik vijf en twintig jaar jonger was; want gij schijnt ook het leven niet van de sombere zijde op te vatten.’ - ‘Ik dacht dat gij misschien zaken met mijn vader gedaan hadt,’ zeide Maurits, die liefst de ontmoeting met de secondante niet aanroerde, daar zij geheel en al het karakter van een liefdesavontuur miste. - ‘Zaken,’ herhaalde Ems. ‘Ik ben een doodvijand van hetgeen de menschen zaken noemen. Er zijn voor mij slechts affaires de coeur en affaires d'honneur; voor het overige laat ik de menschen koopen en verkoopen, zorgen en tobben zooveel zij willen .... Maar ik houd u van uw gezelschap.’ - ‘Zal ik u niet aan mijn oom voorstellen? - maar dien moet ge gekend hebben.’ - ‘Robert, niet waar? 't Is mogelijk, dat wij | |
[pagina 57]
| |
elkander eene enkele maal hebben ontmoet, maar de man zat meestal in zijne folianten en ik houd niet van gedrukte boeken. Het maatschappelijk leven is het onderhoudendste boek, dat men lezen kan. Ik pretendeer er de goede bladzijden in te kunnen opslaan en mij voor de vervelende te behoeden. Ik weet zeker, dat de dagen te Luik tot de eersten zullen behooren. Tot morgen dus.’ - ‘Tot morgen,’ zeide Maurits, de hand, die hem toegestoken werd, aannemende, maar toch nog onzeker in zich zelven of hij rendez-vous en kennismaking maar niet beiden zou laten varen. Als Ems een chevalier d'industrie was... maar dan zou hij begonnen zijn met aan zijn slagtoffer vertrouwen in te boezemen en zich niet terstond hebben doen kennen als een man, die uitsluitend leefde om de wereld te genieten. Toch kon het zijn: men heeft ze onder allerlei vormen en gedaanten. Maar wat den man van veertig met behoedzaamheid zou doen terugtreden, is geschikt om den jongeling van twintig voorwaarts te doen gaan; moed en zelfvertrouwen zijn op dien leeftijd nog zelden teleurgesteld en de zucht tot het avontuurlijke overwint dan meestal de vrees voor het gevaar. Toen Maurits des avonds ter ruste ging, had hij den raad van Ems opgevolgd en zijn plan medegedeeld om niet den volgenden avond, maar des morgens reeds naar Luik te gaan. Stalker had bij die mededeeling het hoofd geschud; bij was wel geheel gerustgesteld omtrent de bedoelingen van den vreemdeling, maar dat Maurits in de eene of andere intrigue betrokken was, bleek duidelijk en het was den praeceptor weinig naar den zin. Intusschen, het zou weinig baten, want over een paar dagen zou zijn pupil toch op eigen wieken drijven. Hij bepaalde zich dus tot eenige ernstige waarschuwingen, nadat hij eerst van den eigenaar van het hôtel de meest gunstige berigten omtrent Ems had ingewonnen. Den volgenden dag namen de praeceptor en zijn zoon de terugreis naar Holland aan. |
|