| |
| |
| |
II. De heer van den hoogzand.
Er zijn zeer vele gelukkige menschen op de wereld, al zijn zij zelven ook de laatsten om het te erkennen. Er zijn er velen, wier intellectueel leven het spoor blijft volgen, dat naar hun ideaal voert, al wordt dat ideaal zelf dan ook nooit bereikt; er zijn er zeer velen, wier zinnelijk leven in harmonie is met hunne instinct-matige neigingen. Moge nu het absoluut geluk onbereikbaar zijn, even ondenkbaar als eene absolute hoeveelheid, de overeenstemming tusschen wenschen en genieten, waaruit het geluk geboren wordt, is geenszins zeldzaam.
Mijnheer Jakobus Meibosch althans behoorde onder hen, die geen verstand genoeg hadden om veel te willen en geld genoeg om wat zij verlangden te verkrijgen. Een gemakkelijk leven, eene rijke tafel, goede vrienden, die hem tegen eenzaamheid en verveling vrijwaarden, rust en kalmte om zich heen, ziedaar al wat hij begeerde voor zijn privaat leven, en voor zijn openbaar leven was hij tevreden als zijne stadgenooten hem als rijk, kon het, ook als voornaam beschouwden. Ten opzigte van het eerste was hij vrij wel geslaagd,
| |
| |
het laatste ging minder gemakkelijk, zelfs de heerlijkheid de Hoogzand, die hij tegen vrij aanzienlijken prijs had aangekocht - want de liefde voor de heerlijkheden schijnt ook na '98 nog bij velen te bestaan - had hem in het oog der groote wereld niet veel doen rijzen. De wereld is in sommige zaken bijzonder sterk van geheugen, en dat de echtgenoote van Meibosch haar geld eigenlijk uit de toonbank eener kruideniers-affaire had medegenomen, werd maar niet vergeten. Gelukkig schoven hare aanmerkingen en zinspelingen over het botte verstand en het weinig ontwikkelde gevoel van Meibosch heen, en slechts bij uitzondering merkte hij dat hij niet gold hetgeen hij wilde gelden. Er waren er dan toch ook velen, die den heer van den Hoogzand gaarne erkenden als een van de voornaamste personen uit de stad, in ruil van kleine vriendschapsbewijzen, die zelden door hem geweigerd werden.
Een fijn diné bij Meibosch was eene gewone zaak; het was de prijs, dien hij op elke weddenschap zette en met voorbeeldelooze hardnekkigheid hield hij in elke pari de zijde, die volstrekt verliezen moest. Ditmaal echter was het diné ter eere van zijn zoon, die den anderen dag naar Breda zou vertrekken om zijn examen voor de akademie af te leggen, en in het oog van zijn vader, wiens afgod hij was, ongetwijfeld als kadet zou worden toegelaten.
- ‘Het is voor het laatst, dat gij als burger aan de tafel van uw vader aanzit,’ zeide Meibosch, terwijl hij op Anton een blik wierp, welgevalliger, dan hem zeker van iemand anders ten deel zou vallen, want Anton was een lange, bleeke knaap, met iets onbeschrijfelijk onbeduidends in zijne trekken.
- ‘Als ik maar niet druip.’
- ‘Jij druipen! En waarom zou jij druipen en een ander niet? Denk-je dan, dat ze in de armée niet even graag fatsoenlijke jongelui willen hebben als bij andere vakken?’
| |
| |
- ‘Als ik mijn zaken niet weet, druip ik,’ oordeelde Anton.
- ‘Geen nood, jongen: flink voor de vuist gesproken, sla je de plank al eens mis, ze zullen het zoo naauw niet nemen: ik heb over je geschreven.’
- ‘Geschreven? Wat? en aan wie!’
- ‘Aan hen, die je examineren moeten, - je moet er niet op vertrouwen evenwel, maar ik heb hen zoo eens kennis met me laten maken. Dat kan nooit kwaad.’
Meibosch rammelde bij die woorden met eenige rijksdaalders, die hij los in zijn zak droeg, zonder erg misschien, maar mogelijk ook in herinnering aan den inhoud van zijne brieven. ‘Menschen zijn zoo kwaad niet,’ ging de rentenier voort, ‘en als zij daar weten, dat ze mij er een bijzonder pleizier mede doen, zullen ze je er wel doorhelpen.’
Anton haalde ongeloovig de schouders op.
- ‘Als jij examen moest afnemen,’ zeide Meibosch op overtuigenden toon, ‘zou je 't dan over je hart kunnen verkrijgen, iemand te laten druipen, als je wist, dat ge zijn vader zoo'n verdriet er mede doen zoudt?’
- ‘Neen, zeker niet.’
- ‘Welnu dan, jongen!’ en diep doordrongen van de kracht zijner redenering, stak Meibosch zijne handen in zijn zak en keek met een zegevierend gelaat naar de pompoenen in de broeikassen, die kleurig en welgedaan in het zonnetje lagen uit te dijen. Anton slenterde naast hem voort, nu eens met een afgevallen appel naar de musschen gooijende, dan een roosje ontbladerende of een insekt vertrappende, terwijl Meibosch met de handen op zijn rug de schoonheden van zijn tuin in oogenschouw nam en, in afwachting zijner gasten, met zijn zoon sprak over diens toekomst.
Eindelijk verschenen er eenigen der genoodigden. De koepel was voor hunne ontvangst in gereedheid gebragt en daarheen werden zij verwezen, nadat zij eerst den langen
| |
| |
marmeren gang waren doorgegaan en de veelbelovende keukengeur hadden doorkliefd. Want, ondanks de bloemen, die in de vestibule en bij de tuindeur stonden, was die geur toch de overheerschende en Stalker merkte in het voorbijgaan dan ook aan, dat het met de bloemen was als met de poëzij in het leven, die ook door het materiële werd overheerscht.
- ‘Ja zeker,’ antwoordde Rieka, terwijl zij haar kraagje neêrtrok, naar haar speld voelde en met de gladde hand heur haar glad streek, zonder een blik te werpen op de prachtige bouquetten, die aan weêrszijden van den ingang in den tuin stonden. Zij waren de eersten, want de praeceptor was een doodvijand van te laat komen en Rieka was zoo zeer gedresseerd op het uur, dat zij hem nooit liet wachten, waarvoor dan Stalker haar ruimschoots beloonde, door altijd op zijn tijd t'huis te wezen en terstond te komen als men hem riep. De minuten, die men, na geroepen te zijn, wachten laat, waren zuiver verlies voor hem, die riep, en geen winst voor hem die geroepen werd: integendeel, men gewende zich maar te waarschuwen vóór den tijd.
- ‘Wat zegt gij er van, Meibosch?’ vroeg de praeceptor, want die redenering had de inleiding gevormd tot het gesprek. Meibosch zeî, met een schuinschen blik op zijne vrouw, dat hij ook voor eene ‘prompte bediening’ was, waarop mevrouw terstond vroeg: - ‘Malaga of Port?’
Mevrouw Stalker kreeg altijd zoo'n kleur als ze ‘iets’ gebruikte, zij deed het dan ook nooit.
- ‘Maar hoe weet je dan dat je een kleur krijgt, lieve?’ vroeg de praeceptor.
De aardigheid werd door het viertal evenmin gevat als door de javaansche meid, die, als een beeld, dat van eene monster-étagère was gevallen, onbewegelijk in een hoek stond. Die meid was een der voornaamste voorwerpen van weelde in de woning van Meibosch. Het denkbeeld om
| |
| |
zich door slaven te laten bedienen had altijd iets aanlokkends voor hem bezeten, maar door die belemmerende bepalingen der wet had hij nooit een wezenlijken slaaf in eigendom kunnen krijgen. Hij vergenoegde zich nu met eene indische van zeer twijfelachtig ras, die nog altijd eene familie zocht om naar haar geboorteland terug te keeren, en liet door haar al de nietigheden verrigten, die men gewoonlijk en het gemakkelijkst zelf doet. Kopjes aangeven, vlammetjes maken, de deur sluiten, een sigaar krijgen, een glas wegzetten, enz., waren de eenige heeren-diensten die op Dina rustten. Voor mevrouw was haar werk niet zwaarder, en daarvoor genoot de indische goed eten, drinken en ligging en het voorregt om het grootste gedeelte van den dag in den huiselijken kring van haar meester door te brengen. Voor dezen zou dat gezelschap lastig kunnen geweest zijn, als de indische niet meestal in dommelenden toestand had verkeerd; ook nu was zij slechts met haar ligchaam tegenwoordig en het was den binnenkomende niet zoo kwalijk te nemen, dat hij haar voor een ornament scheen te houden en zijn hoed op Dina's hoofd zette.
Die aardigheid, waarvan mijnheer Beesteman zich altijd getrouw kweet, werd ook nu weder door de Meibosschen met hartelijk gelach begroet. Mijnheer Beesteman was altijd grappig, een regt prettig mensch, die alles wist wat er in de stad voorviel, een grooten knevel droeg, vier koddige liedjes kende, een bijzonder talent had om anderen na te bootsen en zich even goed schikte aan de welvoorziene tafel van den rentenier als aan zijn eigen schralen disch. Hij was een juweel voor de familie Meibosch en - mijnheer Meibosch was meer dan een juweel voor hem, want met juweelen kan men wel schitteren, maar niet in het leven blijven.
Meibosch verwachtte voor dien middag van zijn beschermeling bijzonder veel; hij had al zijne hoop op hem gebouwd, want Stalker was in den regel niet zeer spraak- | |
| |
zaam; kapitein Vogel, een gepensioneerd officier van administratie, die vergunning had om zijn activiteits-uniform te blijven dragen, was beter hoorder dan spreker, maar bovenal een goed eter en drinker; de Mélange, de geheimzinnige vreemdeling in het oog van Meibosch, - de bankroetier in het oog van anderen, - sprak geen hollandsch, Melchior was nog te onbekend bij den gastheer, en mijnheer Pullen durfde slechts spreken als men onder vier oogen was, dan sprak hij zelfs zeer goed en met veel kennis van zaken. Wat Frits en Maurits betrof, die zouden zeker ‘studentengrappen’ maken en dan was het goed dat men in Beesteman een tegenwigt had, waardoor Anton niet te diep dalen zou.
Van de dames verwachtte Meibosch nooit zeer veel. Zijne vrouw had het bij zulke gelegenheden te druk met opletten en toezien; mevrouw Stalker praatte over weinig anders dan over haar huisgezin en haar man, de twee eenige wereldsche zaken, waarvoor zij gevoel scheen te hebben; jufvrouw de Mélange stond in een taalkundig opzigt met haar papa gelijk; mevrouw Pullen en hare tweelingen moesten ‘aan den gang gemaakt worden,’ Anna Stalker kwam pas in de wereld en mevrouw Melersheim - men was nog onzeker of zij wel komen zou met hare dochter, want het sloeg reeds vijf ure en er was nog niets van de gevierde dame, de koningin van het feest, vernomen.
Meibosch begon zich reeds ongerust te maken, ofschoon, zonderling genoeg, naast die ongerustheid een zeker gevoel van veiligheid bij hem ontstond. Hoe gaarne hij ook met de tegenwoordigheid van mevrouw Melersheim pronkte, zij gêneerde hem altijd eenigzins en nu hij al zijne gasten zoo gezellig met elkander bezig zag, had hij aan de eene zijde wel gewenscht, dat de aanzienlijke dame maar niet verscheen, al moest het hem, van de andere zijde, ook spijten, dat nu hij
| |
| |
voor eene enkele maal twee uniformen aan zijne tafel zou hebben, juist mevrouw Melersheim afwezig was. Eindelijk verscheen de lang verwachte. Zij was eene rijzige vrouw, met een schoon aristocratisch gelaat, dat wel de frischheid der jeugd had verloren, maar daarentegen eene zekere waardigheid aangenomen had, die haar misschien nog schooner maakte dan zij voorheen was geweest.
Zij was eenvoudig en smaakvol gekleed en in toon en vormen had zij iets bevalligs en toch iets waardigs, iets coquets en toch iets natuurlijks, eene mengeling van jeugd en bezadigdheid, die de dames met jaloezie, de heeren met bewondering vervulde.
Weinige schreden achter haar volgde Hélène, hare dochter, eene blondine, met vrolijke, blaauwe oogen, die in bevalligheid de gelijke, maar in waardigheid het tegendeel harer moeder was. Men kon het Hélène aanzien, dat zij door mevrouw Melersheim lang als kind was behandeld, en zij had dan ook iets naïfs en meisjesachtigs, dat getuigde van eene gansch andere opvoeding dan die van Anne Stalker, bij wie zij zich terstond voegde. Want de twee Pullentjes schoten als schichtige hazewinden met hare rosé neteldoekjes op zijde en staken de vlasblonde hoofdjes bij elkander om eens even het toilet van Hélène ter toetse te brengen, terwijl de overige dames den groet van mevrouw Melersheim beantwoordden en de vereischte opmerkingen over lucht en warmte ontboezemden.
Maar spoedig was zij niet meer met Anne alleen. Maurits en Frits hadden van het oogenblik gebruik gemaakt, dat mijnheer de Mélange, die hen met fransche welbespraaktheid het verschil tusschen sigaren en cigarettes uitlegde, zich tot mevrouw Melersheim wendde, om te ontsnappen en zich bij de twee dames te voegen; want beiden waren het eens, dat de Pullentjes goed op grootmoeders kabinet, maar voor de conversatie on- | |
| |
bruikbaar waren. Thans echter gaven zij aan de jonge dames de voorkeur boven den voortvlugtigen ambtenaar der régie, zooals Maurits hem doopte, en de roode neteldoekjes, zoowel als Anton, schoven ook schuchter naderbij.
- ‘Pas nu op, dat ik met die dame in kennis kom,’ fluisterde Melchior Rieka toe, toen hij aan mevrouw Melersheim was voorgesteld.
- ‘Bevalt zij u niet?’
- ‘Ik wist wel, dat Rieka een goeden smaak had. Ziet gij geen kans om mij naast haar te plaatsen?’
- ‘Ik zal mijn best doen.’
- ‘Ze is rijk niet waar?’
- ‘Vraag het aan Meibosch!’
- ‘Een mooije vraag! Maar ik zal dan ook de vesting niet in eens attaqueren.’
Rieka vertelde aan Meibosch, dat Melchior, en mevrouw Melersheim, naar zij geloofde, oude kennissen waren en dat het wel goed zou zijn als zij naast elkander konden zitten, en Meibosch, die reeds tien ovaaltjes met tafels er in had geteekend zonder nog goed op zijn dreef te komen, besloot aan dien wenk gehoor te geven. Hij veranderde nu de geheele schikking, met het gevolg dat het gezelschap zóó geplaatst werd, dat, behalve Melchior en Rieka, niemand goed zat. Misschien zou hij er beter in geslaagd zijn, als de wenk wat vroeger ware gekomen, maar midden in zijne bemoeijingen werd mevrouw Meibosch ongeduldig en de gasten werden uitgenoodigd zich naar de eetzaal te begeven. Elke heer geleidde eene dame en de indische sloot den trein, behangen met alle denkbare shawltjes en verdere overtolligheden.
De echtgenooten schrikten toen zij de plaatsing zagen: Meibosch zat op een hoek en Beesteman had de eereplaats. De Mélange had mevrouw Pullen, de eenvoudigste ziel ter wereld, tot dame en Pullen had diens
| |
| |
dochter. Stalker zat tusschen de twee onnoozele roode neteldoekjes en Maurits naast Hélène, terwijl Anton naast Anne geplaatst was. Frits was de cavalier zijner moeder en Vogel van mevrouw Meibosch. Kortom, al had Meibosch het er om gedaan, hij had zijne gasten niet slechter kunnen plaatsen.
- ‘Zit u niet verkeerd?’ begon hij tegen kapitein Vogel, die ook op een hoek zat.
- ‘Wij zitten allemaal goed, mijnheer van den Hoogzand,’ antwoordde Beesteman, ‘met de beenen onder de tafel en de leuning in den rug.’
Hier en daar werd er even geglimlacht, en daarbij bleef het, want Meibosch zag geen kans om allen te doen verplaatsen. ‘Ik geloof,’ zeide hij tot jufvrouw de Mélange, ‘dat de meid de kaartjes verlegd heeft.’
- ‘S'il vous-plaît?’ vroeg zijne buurvrouw. Meibosch, die niet zeer sterk in zijn fransch was en niet begreep wat hier ‘as-je-blief,’ beteekende, glimlachte vriendelijk en cijferde toen weêr bij zich zelven uit, hoe hij eigenlijk de gasten had moeten plaatsen. Thans bragt hij het tot de meest harmoniërende combinatiën. Helaas, het was te laat!
Langzamerhand, toen hij zag dat men ondanks die plaatsing, toch met elkander in gesprek kwam, begon hij meer in zijn schik te geraken en zich weder in zijn normalen gelukkigen toestand te gevoelen. Hij zag toch aan zijne tafel twee uniformen, en mogt dat van Melchior in glans weinig te verwijten hebben aan dat van Vogel, diens mannelijk voorkomen en zijne familiare hoffelijkheid met zijne aanzienlijke vriendin wogen daar wel tegen op. Als hij de rij verder afging, dan zag hij een echten Franschman, een Franschman althans die zijn wijn uit bierglazen dronk, en, na dien met water te hebben aangelengd, er een halven pot suiker in omkeerde. Twee studenten! wezenlijke leidsche studenten! Onder de dames, behalve mevrouw Melersheim en
| |
| |
hare dochter, eene echte Française en mevrouw Pullen, die, ondanks hare eenvoudigheid, toch een broêr had, die professor was. Aan Stalker was hij gewoon geraakt, maar de gevierde secretaris van het nutsbestuur, die overal voor een geleerde doorging en lezingen hield, waarvan hij niets begreep en toasten kon slaan, waarbij die van dominé Loga niets waren, was toch ook wel eene sommiteit. Dominé Loga was t'huis gelaten, want de Mélange en diens dochter waren katholijk en Meibosch vreesde dat dit maar onaangenaamheden zou geven. Als of een predikant geen katholijk kon zien zonder lust te gevoelen om hem te bekeeren!
Meibosch had eene voortreffelijke keuken en een beroemden kelder, twee bezittingen, die allezins konden bijdragen om het diné aangenaam te maken. De genoodigden deden dan ook hun best om hunne erkentenis er voor te toonen, en, werd er weinig gesproken, zooveel te meer werd er gegeten. Vooral Beesteman toonde zich de uitnoodiging waardig en uit den grond zijns harten zeide hij:
- ‘Ik wenschte wel, mijnheer Meibosch, dat gij zeven zonen hadt, die alle zeven achtereenvolgens naar Breda gingen.’
- ‘Als zij dezen zevenmaal laten druipen, komt het op hetzelfde neêr,’ zeide Maurits tot zijne buurvrouw.
- ‘Zoudt ge dat wenschen?’ vroeg Hélène.
- ‘Mijne wenschen betreffen nooit zaken, die mij volmaakt onverschillig zijn; de uwe waarschijnlijk ook niet.’
- ‘Ik heb niets te wenschen.’
- ‘Ik wil gaarne gelooven, dat ge slechts te bevelen hebt: dat is het regt der schoonheid.’
Hélène zag Maurits verwonderd aan, als of zij volstrekt niet begreep, wat hij bedoelde. Toch bestond er eenig verband tusschen hare gewaarwording en de vraag, die zij volgen liet:
| |
| |
- ‘Vindt ge niet dat Anne haar beau jour heeft?’
- ‘Dat heeft zij altijd: men zou gelooven, dat gij zamen daarvoor een middeltje gevonden hadt.’
- ‘Gij zijt zeer beleefd. - Neen, dank u voor eendvogels, mijnheer Vogel.... De heeren zouden mij hier waarlijk overladen, de een met komplimentjes, de ander met....’
- ‘Met zich zelven,’ vulde Maurits aan, want Vogel had zich met de eendvogels weder naar zijne andere buurvrouw gewend. ‘Als ik Vogel heette, zou ik nooit gevogelte presenteren.’
- ‘Waarom niet? Is er dan kwaad in, dat men zijne familie presenteert?’
Juist toen Maurits en Hélène zich vrolijk maakten over dien inval, hield Anne haar blik op hem gevestigd.
- ‘Zij schijnen zich daar goed te amuseren,’ zeide zij tot Anton.
- ‘Zoo? Ja, dat geloof ik wel; pa had beloofd dat ik naast Hélène zou zitten, dan had ik zeker meer pleizier gehad.’
- ‘Dank je wel,’ antwoordde Anne met een goedigen glimlach en knikte Maurits eens toe, die terstond een lijntje met haar trok.
- ‘Mag ik meêdoen?’ vroeg Hélène.
- ‘En waarom niet?’
- ‘'t Kon iets speciaals zijn?’
- ‘En zoo het iets speciaals ware?’
- ‘Dan zou ik indiscreet zijn........... Is het waar, dat uw neef Frits zoo knap is?’
- ‘Een monster van geleerdheid. Vervelend geleerd zelfs.’
- ‘Hé? Dat vind ik niet. Ik vind hem integendeel regt onderhoudend.’
- ‘Behalve wanneer hij begint over hetgeen hem het naast, zoo niet alleen, aan het hart ligt.’
- ‘Och, als het hart in het spel is, mijnheer Stalker, zijn wij ons zelven niet meester.’ Blijkbaar wist Hélène
| |
| |
iets af van Maurits' betrekking tot zijn nichtje en had zij pleizier hem er mede te plagen. Maar Maurits vatte de zaak anders op.
- ‘Spreekt gij zoo uit ondervinding?’ vroeg hij.
- ‘Zeker. Als ik met mama bezig ben, heb ik ook maar weinig attentie voor andere zaken.’
- ‘En omgekeerd,’ antwoordde Maurits, want mevrouw Melersheim had reeds herhaalde malen hare dochter aangezien, maar Hélène scheen maar nooit dien blik te kunnen ontmoeten.
- ‘Als dat zoo is, spijt het mij altijd, want ik houd dol van mama.’
- ‘Gij zijt wel gelukkig, dat ge nog eene moeder hebt. Ik mis dien schat.’
- ‘Zooveel te meer prijs zult ge op andere banden stellen,’ zeide Hélène schalks.
- ‘Er bestaan voor mij, helaas, geene banden; ik heb vader noch moeder en ik was, even als gij, eenig kind. Ik zou wel eene zuster willen hebben.’
- ‘En ik een broêr,’ antwoordde jufvrouw Melersheim peinzend, maar terstond een luchtigen toon aanslaande: vervolgde zij: ‘ik zou dan voor alle bals een cavalier hebben en nooit te huis moeten blijven, als mama niet uitgaat.’
- ‘Als dat het eenige is wat gij van een broêr verlangt......’
- ‘Hermitage, dame.’
- ‘Hélène, wees voorzigtig,’ klonk de stem van mevrouw Melersheim, die van het presenteren van den fijnen wijn partij trok om hare dochter ook met eene andere bedoeling een wenk te geven.
- ‘O ja, mama. Mijnheer Vogel is een uitmuntende raadsman, niet waar kapitein?’
- ‘Dat is te zeggen, dame, ja zeker........ wat meent u?’
- ‘Ik geloof, mevrouw, dat uwe dochter een gezelli- | |
| |
ger raadsman aan hare andere zijde heeft,’ merkte Melchior aan.
Mevrouw Melersheim glimlachte even en herhaalde haar wenk met de oogen. Maar die wenk was thans veel strenger dan men uit haar toon zou hebben opgemaakt en de wijze, waarop Hélène er aan voldeed, bewees genoeg welk eene heerschappij de moeder over de dochter had. Van dat oogenblik af had Hélène hoofdpijn en gaf zij Maurits weinig antwoord meer. Om het evenwigt te herstellen werd mevrouw Melersheim veel spraakzamer en verhaalde zij eene menigte lotgevallen uit haar meisjesleven, met zooveel welsprekendheid, dat Melchior hoe langer zoo vaster in zijn besluit werd om het hart van de rijke weduwe te veroveren.
De grappige Beesteman was intusschen geheel uit het veld geslagen door Frits, die hem bij het minste wat hij zeide met de uiterste verbazing en het ernstigste gezigt aanstaarde en, als iedereen lachte, rond zag en scheen te zoeken wie dat gelach had opgewekt. Toen de batterij van aardigheden daardoor tot zwijgen was gebragt, knoopte Frits een gesprek met Pullen aan, die, onder den invloed van zijn glas wijn, vergeten scheen, dat hij in gezelschap was, en waarlijk redeneerde. Mevrouw Pullen spande zich bovenmatig in om iets van de Mélange te begrijpen, wiens mond geen oogenblik stil stond. Hare pogingen werden slechts geëvenaard door mijnheer Meibosch, die met ‘trouvez-vous,’ ‘avez-vous,’ en ‘voulez-vous,’ een gesprek met jufvrouw Stefanie trachtte op de been te houden, waarin hij, zonder de hulp van Anne Stalker, zeker niet zou zijn geslaagd. De praeceptor had zich ten taak gesteld de schuchtere Pullentjes een aangenaam uur te bezorgen. Zagen zij eerst wat tegen den geleerden docent op, langzamerhand voelden zij zich meer op haar gemak en, zoo iemand, dan zouden zij voorzeker wel een prettige herinnering aan het feest behouden. Met kopjes, zoo blozend als hare neteldoeken japonnetjes,
| |
| |
luisterden zij naar Stalker, die op zijn beurt zich amuseerde, nu hij regts en links een vriendelijk en tevreden hart vond.
Na het diné sloeg Meibosch eene kleine pauze voor, om in den tuin een kop koffij te drinken en een sigaar te rooken. Terwijl men zich tegen den overgang uit de warme zaal in de frissche buitenlucht wapende en Dina wanhopende pogingen deed, om ieder het zijne te geven, was mevrouw Melersheim ongemerkt Anton genaderd.
- ‘Wel Anton, bevalt u het feest ter uwer eere nog al?’ vroeg ze.
- ‘Och ja, mevrouw.’
- ‘Maar ik dacht dat gij beleefder zoudt zijn voor uwe dame. Hélène zoekt ginds vruchteloos naar haar shawl.’
- ‘Wacht, dan zal ik haar helpen.’
- ‘Doe dat, en galant cavalier, zeker zal ze graag eene wandeling met u maken; gij zult elkander in langen tijd niet zien.’
- ‘Foei, mevrouw Melersheim!’ zeide Meibosch, die de laatste woorden hoorde; ‘gij zult oorzaak zijn, dat mijn zoon met een verliefd hart aan de akademie komt.’
- ‘En daar begint men de militaire loopbaan niet mede,’ merkte Melchior aan.
- ‘Soms eindigt men hem op die wijze,’ fluisterde Stalker.
- ‘Kom, heeren, zij zijn nog kinderen: pourvu qu'ils s'amusent.’
Of dat doel er nu juist door bereikt werd was meer dan twijfelachtig. Anton bleef wel getrouw bij Hélène, maar deze gaf de ondubbelzinnigste blijken, dat hij haar verveelde.
- ‘Wil ik hem wegjagen?’ vroeg Maurits toen Anton een oogenblik stilstond.
| |
| |
- ‘Om hem naar zijn papa te doen gaan, bij wien hij zich beklagen zou en die mama zou aanspreken, die mij bij zich zou roepen,’ enz., enz.
- ‘Ik dacht, dat gij zoo gaarne bij uwe mama waart.’
- Mama heeft gezelschap,’ zeide Hélène naïf.
- ‘Gunst, Man! Kijk daar eens een allemensige groote rat zitten. Houd hem eens even in 't oog dan zal ik een steen halen.’ Anton draafde heen om een steen te halen en Maurits en Hélène zochten dat gedeelte van den tuin op, waar zij noch Anton, noch mevrouw Melersheim zouden tegenkomen.
- ‘Maar dat is volstrekt niet zoo als het behoort!’ riep Meibosch, die met Stalker liep te praten, driftig uit, toen Anton hem van die verdwijning kennis gaf.
- ‘'t Is zeker niet prettig voor Anton,’ zeide Stalker, ‘maar ge moet de zaak zoo ernstig niet opnemen. 't Spreekt immers van zelf, Maurits is jong en maakt gaarne het hof aan een meisje, dat er goed uitziet, en Hélène ziet er goed uit en wordt gaarne het hof gemaakt.’
- ‘Ja, maar de gevolgen!’
- ‘Alsof een van beiden zich morgen nog dezen dag herinneren zal! De jeugd, vriend, leeft bij het oogenblik en dat maakt juist het geluk uit. De jeugd heeft geen toekomst dan dien rozenkleurigen gezigteinder, dien zij zoo ver af denkt en waarvan zij zich de moeite niet geeft iets te onderscheiden; zij heeft geen verleden, dat haar kwelt; zij heeft slechts den kring, waarin zij zich heden beweegt. Dat is het gevaar van de jeugd en het geluk van de jeugd tevens.’
Meibosch liet zijn vriend redeneren en zocht onder de hand naar het tweetal.
- ‘Weet-je,’ zeide hij op eens, ‘ik heb mijne plannen met Anton.’
- ‘Ja, gij wilt hem officier doen worden.’
- ‘En nog wat! Wat zoudt gij denken van een
| |
| |
huwelijk tusschen hem en de dochter van mevrouw Melersheim?’
Stalker haalde de schouders op. Het scheen, dat de heele wereld aan niets anders dacht dan aan trouwen.
- ‘Laat de jongen eerst door zijn examen zijn,’ antwoordde hij; ‘laat hij eerst zich ontwikkelen, naar geest en ligchaam; laat hem eerst een man worden en spreek dan van trouwen.’
- ‘Maar 't is zoo'n band, een engagement.’
- ‘Juist, dat is het, en in je tuin is het eene zeer wenschelijke zaak, dat de tuinman stekjes en takjes opbindt en begiet, maar in de wouden kiezen de planten zich zelven een steun. Als de plant gezond en de grond goed is, laat haar dan maar groeijen.’
Meibosch hield meer van staken en bandjes, en in geen geval wenschte hij den staak ingenomen te zien door eene andere plant dan hij er voor bestemd had. Vandaar dat, bij den terugkeer in de zaal, alle plaatsen waren veranderd, hetgeen, volgens zijn zeggen, eene aangename afwisseling opleveren zou en hetzelfde uitwerksel zou hebben als of men twee dinés bijwoonde. Alleen Melchior en mevrouw Melersheim hadden de plaatsen naast elkander behouden. Die veranderde schikking was naar het genoegen der meesten; Meibosch kon weêr hollandsch spreken met mevrouw Pullen en de Mélange weder fransch met Anne. Rieka had in kapitein Vogel een bezadigden buurman, die haar rustig denken liet aan de groote wasch van morgen en de gemaasde kousen van gisteren. Anton zat naast Hélène, en Maurits en Frits hadden beiden een der rozenroode Pullentjes, die, hoe vereerd ook dat zij naast studenten zaten, in onophoudelijke vrees verkeerden, dat zij zich compromitteren zouden.
Mijnheer Beesteman had een grappig vers voor deze gelegenheid gemaakt, waarin allerlei toespelingen op zijn beschermeling en diens familie waren vervat, want Bees- | |
| |
teman was tot dus verre de zieleherder van den jeugdigen Meibosch, wiens beurs door zijn vader steeds voor twee werd voorzien; ook dat vergat Beesteman niet. Alles werd herdacht, zelfs Hélène in de toekomst en de indische meid uit het verleden. Toen het vers zelf uit was, hield de dichter op, maar wenkte dat men nog even wachten zou met applaudisseren. Toen hervatte hij met tranen in zijne stem:
Gij vindt de regels laf en kunsteloos misschien -
- ‘Misschien,’ klonk het uit den mond van Frits, die zoo ingespannen scheen te luisteren, dat hij zonder het te weten het laatste woord herhaalde.
Maar hartlijk is de man, die ze u thans aan komt biên.
En Beesteman stond op en reikte zijn manuscript aan Anton over, die het dadelijk nog eens begon te lezen, om te toonen dat hij er bijzonder mede ingenomen was. Mevrouw Meibosch wischte de tranen uit de oogen, en Meibosch drukte den dichter de hand en liet in zijne dankbetuiging een paar woorden vloeijen, waaruit blijken kon, ‘dat hij het wel met hem vinden zou.’
Het ijs was gebroken en de eene dronk volgde den anderen. Niemand werd vergeten, van Z.M. onzen geëerbiedigden koning tot Septima Stalker. Zelfs Anton stelde een toast in op kapitein Melchior en mevrouw Melersheim, wat hem intusschen door zijn vader zoo kwalijk werd genomen, dat hij hem introk en zeide dat hij het niet gemeend had. Beesteman redde zijne positie door eene aardigheid op de M's, die hier bijeen waren: Meibosch, Melchior, Melersheim, Mélange.
Mijnheer de Mélange, die zijn naam hoorde, vroeg wat er gaande was.
- ‘Nous buvons les M's,’ zeide Beesteman.
| |
| |
- ‘Ems! Ah, connaissez vous monsieur Ems?’
Die vergissing werd door een deel der gasten allergrappigst gevonden, vooral door de Pullentjes, maar zij scheen mevrouw Melersheim minder genoegen te doen. Zij werd er althans stil door en daar de kapitein nu ook ernstig zag, ontstond er eene pauze waarin niemand iets zeide. De ‘slavin,’ die door de doodelijke stilte wakker werd, en in de meening verkeerde dat zij alleen was, rekte zich eens uit, wat nu door eenigen werd aangegrepen om die grillige tafelgast, die zich nooit roepen laat en somtijds op eens haar couvert opbreekt, de Gezelligheid, weder in den kring te lokken.
- ‘C'est que moi je connais un monsieur Ems,’ ging de Mélange tot Anna voort. ‘'t Is een man, zoo als er niet velen zijn; een onbezorgde wereldburger, praktisch in al wat hij doet, filosofisch in al wat hij zegt en denkt, een man, jufvrouw Stalker, wiens wederga men nog vinden moet.’
- ‘Ook een Franschman?’
- ‘Een Hollander, maar - vergeef me dat ik het zeg - niet zoo stijf en droog als uwe landgenooten in het algemeen zijn. Als hij weêr eens hier komt, hoop ik hem aan de familie te presenteren.’
- ‘Het zal mijnheer Meibosch zeker aangenaam wezen.’
- ‘O, daar twijfel ik niet aan, daar twijfel ik niet aan: Meibosch is een van de meest gastvrije menschen, die ik ooit ontmoette, en hehulpzaam ook. Zonder zijne hulp, zou ik zeker totaal geruïneerd zijn. Maar dat zijn persoonlijke zaken, waarmede ik u niet lastig wil vallen. Dat is het leed, dat mijne dochter Stefanie en ik zamen dragen, ieder heeft zoo zijn wel en zijn wee. Dat zult ge ondervinden als gij wat ouder zijt.’
- ‘Misschien nu al.’
- ‘Neen, mijn kind, neen,’ zeide de Mélange op vaderlijken toon, ‘het wel is voor de jongen, het wee voor de ouden.’
| |
| |
Het begon reeds donker te worden aan tafel en ook in de harten der gasten ontwikkelde zich die nevelachtige gemoedelijkheid, die gewoonlijk op een diné den overgang vormt tot de luidruchtige dwaasheid. Maar vóór die periode aanbrak, stond men op, en mogt de een al eens zijn linker handschoen aan zijne regterhand willen doen, of een ander vruchteloos zijn hoed trachten te herkennen, of een derde herhaaldelijk vergeten van wie hij reeds afscheid had genomen, het feest liep in vrede en orde en eensgezindheid af, en, na Anton en zijn ouders nogmaals den besten uitslag op het examen te hebben toegewenscht, waren weldra alle gasten verdwenen en zag men in de eetzaal slechts de knechts en de meiden, die de glaasjes uitdronken en zich van de sigaren meester maakten.
Melchior bedankte Rieka wel driemaal voor haar goeden raad. Hij beloofde eerlang weder eens uit Koevorden over te komen en dan hare hulp nogmaals in te roepen. Frits en Maurits zetten een diepzinnig dispuut op over onsterfelijkheid en zielsverhuizing, naar aanleiding der geestelijke ontwikkeling van Meibosch, wien zij verdachten van het bezit van twee magen en geene ziel.
Stalker had zich goed geamuseerd.
- ‘Ik niet,’ zeide Rieka, terwijl zij haar hoogtijds-sieraden borg.
- ‘Niet? Neen, gij hebt ook minder aan een diné: al die fijnigheden bevallen je niet.’
- ‘Toch zou ik mij kunnen geamuseerd hebben, maar ik had medelijden met Anne.’
- ‘Met Anne? Zag ze er dan niet netjes uit.’
- ‘'t Arme kind moet veel geleden hebben; hebt ge niet gemerkt, dat Maurits zich volstrekt niet om haar bekommerde?’
- ‘Ik heb het niet gemerkt; maar dan nog, zou zij daarom geen pleizier hebben gehad?’
| |
| |
- ‘Hebt gij dan nooit iets bespeurd?’
- ‘Wat? waarvan? Heb-je daar ook mijn horlogiekastje?’
- ‘Wel, van Maurits en Anne - dat die twee elkaâr wel mogen lijden.’
- ‘Wat zeg je! Nu, dan komt de jongen in de vakantie niet t'huis.’
- ‘Maar Rob...’
- ‘Maar Rieka! Ik betoogde daar straks juist aan Meibosch dat zijn jongen eerst man moest worden vóór hij aan de liefde dacht; dat eerst zijn geest zich moest vormen vóór zijn hart een keus kon doen. Dan eerst heeft men gelukkige huwelijken... huwelijken! de geheele wereld schijnt het nu op trouwen gezet te hebben. De jongen komt niet t'huis, dezen zomer; hij moet een reisje gaan doen; 't kan gemakkelijk van zijn kapitaal af, en hij wint er een kapitaal mede. Denk je dat ik mijne Anne nu al verloven wil aan een knaap, die nog in zijn groeitijd is? Spreek mij nooit weêr van die dwaasheid, Rieka, en zet het ons kind ook uit het hoofd... Foei, laat je toch niet zoo vervoeren door de zucht om iedereen maar te trouwen; - omdat wij nu zelf gelukkig zijn’ - hier werd de toon van Stalker veel zachter - ‘moet gij niet gelooven dat iedereen door het huwelijk gelukkig wordt. Maar 't is je goede hart, vrouwtje, ik weet het wel, maar bedwing dien lust, hoor kind, en pas vooral op onze lieve Anne, hoor.’
Rieka beloofde het, want, al vond zij het niet, Stalker moest wel gelijk hebben, en wat Anne betrof, och hare moeder was ook wel eens verliefd geweest, maar 't was weêr voorbijgegaan en zij zou toch nooit zoo gelukkig geweest zijn als met den praeceptor.
| |
| |
Toen mevrouw Melersheim te huis kwam zette zij zich aan hare schrijftafel neder om een paar brieven te lezen, die gedurende hare afwezigheid voor haar gekomen waren. Hélène nam plaats aan de tafel en doorbladerde wachtend een geïllustreerd tijdschrift. Het scheen dat de brieven zeer lang of zeer onleesbaar waren, of zeer veel stof tot denken gaven, want een half uur bleef mevrouw Melersheim over hare tafel gebogen, en toen zij eindelijk opstond, scheen zij nog maar met moeite van die brieven te scheiden.
- ‘Staat er iets bijzonders in, mama?’
- ‘Neen kind, 't is een invitatie voor u, om eenïge weken bij uwe tante door te brengen.’
- ‘O, dan mag ik den brief wel lezen,’ zeide Hélène dartel en strekte hare hand er naar uit.
Snel als de gedachte trok mevrouw den brief terug en riep, op een toon, die bij het onderwerp van den brief weinig scheen te passen: ‘Hélène? ik verbied u, naar dien brief te vragen.’
Hélène's gelaat betrok: ‘Ik ga niet naar tante van Sinne,’ zeide zij.
- ‘'t Is mijn stellig verlangen, Hélène; den eersten julij gaat gij er heen.’
- ‘Omdat ik nu de komplimentjes van Maurits Stalker heb aangehoord?’
Mevrouw Melersheim antwoordde niet op dat verwijt. Haar trof slechts dat blijk van ongehoorzaamheid, waaraan zij niet gewoon was. Zij gaf echter niet aan haar gevoel toe, maar zeide op kalmen toon:
- ‘Hélène, gij hebt altijd veel van uwe moeder gehouden en gij weet dat zij ook u boven alles, ja misschien te veel lief heeft. Doe dus wat zij van u vraagt, en laat na wat zij u verzoekt na te laten. Wees nu niet nieuwsgierig of grillig.’
Hélène bloosde en kuste hare moeder, maar zij kon zich niet onthouden bij die omhelzing een zacht verwijt te voegen:
| |
| |
- ‘Gij hebt iets, moê, dat gij mij niet vertelt.’
- ‘Als dat zoo was, mijne lieve, dan zou ik er zeker wel reden voor hebben, niet waar? Kom ga nu slapen. Straks volg ik.’
Toen Hélène het vertrek verlaten had, zette mevrouw zich weder aan haar schrijftafel en wierp vlugtig eenige regels op een blad papier, dat zij in een reeds geschreven couvert sloot, waarna zij de brieven zorgvuldig verborg.
|
|