| |
| |
| |
Het huisgezin van den praeceptor.
I. Stalkers huiskamer.
- ‘Gaauw, Septima, haal pa's pantoffels, zeide mevrouw Stalker tot hare jongste dochter, die, op een stoof naast haar gezeten, met ernst en ijver eene naald en draad onophoudelijk door een lapje katoen haalde. Ongelukkig was de knoop er in vergeten en de draad strekte dus lang.
- ‘Het hoeft niet, kindje,’ zeide de praeceptor, ‘ik ga zelf naar boven; maar mijn eerste kopje zal ik hier drinken.’
- ‘Pa, Septima is de zevende, niet waar?’ vroeg Robhert, die thans zes weken op de latijnsche school was.
- ‘Akkoord, jongen.’
- ‘Maar u hebt er u een verteld.’
- ‘Zoo?’
| |
| |
- ‘Ja, pa; tel maar eens: Frits is één, Maurits is twee, Anna is drie, Kees is vier, ik ben vijf, Marie zes, Louise is zeven en Septima is acht.’
- ‘Dan zal er een bijgekomen zijn, daar ik niet van weet, of bij de Romeinen was zeven een meer dan bij ons.’
- ‘Neen, pa, zeg nu eens, hoe komt het?’
- ‘Pa heeft jou niet meêgerekend,’ riep Kees van achter zijne teekenportefeuille, die hij door eene vernuftige combinatie van twee stoelen, den schoorsteenmantel en de piano tot een schildersezel had ingerigt.
- ‘Maar, Rob, je weet immers, dat Maurits geen broêr van je is,’ zeide mevrouw Stalker.
- ‘O dat is waar ook!’ hernam de knaap, zich bezinnende. ‘Maar, pa, als u eens dood gaat, waar gaan wij dan naar toe.’
- ‘Wel, dan blijven we hier,’ zeide Kees. ‘Ik zal wel teekenen voor den kost.’
- ‘En pa zal wel wat nalaten, net als oom Piet, niet waar, pa?’
- ‘Wel zeker, jongens! een eerlijken naam en zeven kinderen, voor wie de goede God wel zal zorgen.’
- ‘Hoe doet de goede God dat?’ vroeg Marie.
- ‘Och, Stalker, de kinderen begrijpen je niet. Hier Louise, geef dat kopje eens aan je pa.’
- ‘Voor een zoen! anders krijgt u het niet!’ zeide Louise, terwijl zij het kopje thee boven haar hoofd hield.
- ‘Schalk! je oogen staan weêr veel te ondeugend.’ Maar niettemin zette Stalker zijn schildpadden bril af, die den veertigjarigen praeceptor wel tien jaren ouder maakte, en nam Louise op zijn kniën, die hem nu met kinderlijke dartelheid uit het theekopje liet drinken, dat zij in de hand hield. De zesjarige Marie en Septima voegden zich bij haar en geen schooljongen zou in de hoofdfiguur dier groep zijn ernstigen, geleerden praecep- | |
| |
tor herkend hebben, vooral niet toen de meisjes op de gedachte kwamen om haar vaders toilet eens in orde te brengen - iets wat het altijd groot noodig had - en met hare blanke handjes en poezele armen hem van alle zijden aangrepen.
- ‘Ja, kinderen, je moogt wel wat werk van je vader maken, je kost hem geld en moeite genoeg,’ zeide Stalker, ‘maar laat hem nu met rust, anders...’
- ‘Anders?’ vroeg Septima.
- ‘Anders krijg je geen boterhammen van avond. Die moet pa gaan verdienen.’
De meisjes geloofden het niet en in den letterlijken zin was het ook onwaar, maar toch, indien Stalker niet woekerde met elk vrij oogenblik, indien hij niet gestadig en met ijver arbeidde, hij zou zeker buiten staat zijn geweest zijn zevental groot te brengen, en het kapitaal dat hij, als voogd over zijn neef Maurits administreerde, besteedde hij uitsluitend om dezen eene goede opleiding te verzekeren. Stalker had thans zijn pupil even als zijn eigen zoon, maar Frits met behulp van beurzen, naar de akademie gezonden, waar de een in de theologie, de andere in de regten studeerde. Sedert den dag, waarop Frits en Maurits de ouderlijke woning verlaten hadden, scheen Stalker evenwel nog zuiniger op zijn tijd te worden dan voorheen: toen arbeidde hij voor zijne drie jongens, thans voor zijne vier meisjes, zeide hij, en het was ook uit besef der noodzakelijkheid daarvan, dat hij op eens oprees om zich naar zijne kamer te begeven.
- ‘Neen, even nog!’ riepen de meisjes en de eene maakte zich van zijn haar, de andere van zijn boordje, de derde van zijn horlogiebandje meester. Maar toen er gescheld werd en men een mannenstem in den gang hoorde, die naar den heer des huizes vroeg, rukte Stalker zich los en ontsnapte in de suite, om te hooren wie het was en dan, naar bevind van zaken, aan zijn arbeid te
| |
| |
gaan of in de huiskamer terug te keeren. De eerste woorden van den binnentredende waren echter reeds voldoende om hem weder te voorschijn te doen komen.
- ‘Daar doet ge goed aan, kapitein,’ riep hij, hem hartelijk de hand drukkende. ‘Ja, ik wist wel, dat Melchior niet heen zou gaan zonder ons nog eens te komen opzoeken.’
- ‘Jou heb ik nu genoeg gezien, Rob, maar je vrouwtje moet ik nog eens zoenen, vóór ik naar dat gat van Koevorden ga,’ en Melchior voegde bij het woord de daad, tot grooten schrik der kinderen, die geloofden dat mama er niet levend af zou komen. Mevrouw Stalker toch was een tenger klein vrouwtje en kapitein Melchior een breed geschouderde reus met pikzwarte knevels en baard, zwarte oogen en zwart haar en met eene stem, zoo zwaar, dat er wel honderd kinderstemmetjes uit konden. En, als ware dat beeld der verschrikking nog niet verschrikkelijk genoeg, de rammelende sabel aan zijne zijde en al het blinkende lederwerk, en de schitterende knoopen en epauletten - in het oog der kinderen althans, want in het oog zijner spitsbroeders hadden zij wel eene vernieuwing noodig - maakten zijne omhelzing nog indrukwekkender.
Stalker lachte hartelijk over dien indruk en mevrouw zeide blozend: ‘Maar Jan, denk nu toch, dat ik moeder van zeven kinderen ben.’
- ‘Zeven kinderen! je ziet er uit als op den avond dat ge als bruid den eersten wals met me deedt, is 't niet waar, Rob?’
- ‘Zeker, zeker,’ zeide Stalker, zich in de handen wrijvende, ‘en haar hart is nog even onschuldig.’
- ‘En jong? en 't uwe ook, niet waar, Rob? Sakkerloot kerel, wat ben-je me toch een eind vooruit! Ik zou haast de hand van je dochter kunnen vragen,’ en Melchior vestigde zijne doordringende, maar toch vriendelijke oogen op Anne, de zeventienjarige dochter van den
| |
| |
praeceptor, die, ofschoon zij een tweede moeder was voor de jongeren, en haar leeftijd medebragt dat zij gaarne voor eene dame doorging, toch kinderlijk genoeg van harte was om te lagchen over de woorden van den kapitein.
- ‘Maar je zoudt me niet willen hebhen, niet waar jufvrouw Anne?’ - dat jufvrouw maakte alles goed - ‘Je zult meer zin hebben in je neef Maurits.’
Anne bloosde tot in haar hals en ontdekte op eens, dat Septima's schort niet goed vast was en mama een klosje had laten vallen.
- ‘Een knappe jongen, die Maurits!’ ging Melchior voort, ‘een open oog en een hoog voorhoofd, twee goede dingen, Rob.’
- ‘Als ze ten minste de kenmerken zijn van een open hart en een helder verstand,’ zeide de praeceptor, ‘maar, wat het laatste betreft, de jongen is eigenlijk niet geschikt om te studeren.’
- ‘Je hadt hem ook aan mij moeten geven; ik had een flink soldaat van hem gemaakt.’
- ‘Daar was hij zeker beter voor, maar je weet dat mijn broêr Piet er op stond, dat zijn zoon advokaat zou worden. In zijn goede dagen heeft hij mij meer dan eens gezegd, dat de titel van meester het eenige was, dat aan zijn geluk ontbrak.’
- ‘Goede dagen!’ herhaalde Melchior. ‘Zij hebben niet lang voor hem geduurd, Rob. Is het wel? Ik heb wel eens gehoord, dat hij na den dood zijner vrouw zeer zonderling leefde.’
Stalker haalde de schouders op: ‘Gij weet, dat ik mij met de zaken van mijn broêr niet bemoeide op het laatste van zijn leven.’
- ‘Zeg dat nu niet, Stalker,’ viel mevrouw in, die, hoewel de heeren naar een hoek bij het raam waren geschoven, zoodat de kinderen hen niet verstaan konden, toch het gesprek was gevolgd.
| |
| |
- ‘Ik dacht niet, Rieka, dat ge zoo nieuwsgierig gebleven waart,’ merkte Melchior plagend aan.
- ‘Neen, Jan, maar dan moet Stalker ook de waarheid zeggen: hij heeft tot het laatst van Piets leven alles gedaan om diens verwarde huishouding nog wat bijeen te houden; hij heeft hem gewaarschuwd en geholpen waar hij kon en toen.... toen Piet gestorven was, heeft hij dadelijk Maurits in huis genomen en al de zaken geregeld, maar Rob is te nederig om het te erkennen.’
- ‘Hoe gelukkig als je dan de Faam tot vrouw hebt,’ zeide Stalker, ‘als zij maar niet al te luid de trompet steekt. Vooral in deze zaak niet,’ voegde hij er bij, met een veelbeteekenenden wenk.
- ‘Dus is het toch waar!’ En Melchior maakte met zijne hand de beweging van iemand, die zich zelven om het leven had gebragt.
- ‘Zelf niet, maar in een duël. Door en door, op eens dood!’
- ‘Weet zijn zoon het?’
- ‘Ik heb het hem nooit gezegd, maar ik geloof wel dat hij het weet; daar zijn altijd gedienstige geesten. Onlangs nam hij het duël met zooveel vuur in bescherming, dat ik wel aan iets anders dan aan redenering gelooven moest.’
- ‘En wie was de tegenpartij?’
- ‘In den brief, dien ik op mijn broêrs schrijftafel vond, verzocht hij mij er geen onderzoek naar te doen. De zaak is en règle geschied; de secondanten zijn mannen in wie ik onbepaald vertrouwen stel, en alles is met zooveel geheimhouding behandeld, dat eerst sedert een paar jaar het gerucht van dat duël publiek werd. Hoe weet ik niet; ge begrijpt, dat ook ik alle onnoodige getuigen uitsloot.’
- ‘En je vermoeden valt op niemand?’
- ‘Ja, op een vreemdeling, een man met wien Piet kort voor zijn dood zaken schijnt gehad te hebben;
| |
| |
die toen op eens verdwenen is en van wien ik nooit meer iets heb gehoord. Maar 't is slechts een bloot vermoeden.’
- ‘Eene nare historie,’ zeide Melchior; ‘enfin, voor den jongen is 't misschien een geluk, dat hij onder uwe leiding gekomen is, want Piet was de man niet om zijn zoon groot te brengen. En hoe gaat het met Frits?’
- ‘Daar neem ik mijn hoed voor af,’ antwoordde de praeceptor. ‘Wilt ge wel gelooven, Melchior, trotsch ben ik niet - hoogmoed zou in mijne betrekking niet lang duren - maar op zulk een zoon ben ik trotsch. Daar is er geen aan de akademie, die hem overtreft in vlugheid of in geheugen; hij kan met der tijd een van de geleerdste mannen van Europa worden.’
- ‘Ei?’ zeide Melchior, op wien dit vooruitzigt blijkbaar minder indruk maakte. ‘Hij moet immers dominé worden?’
- ‘Ja.’
- ‘Dan zal hij niet veel deugen voor zijn vak.’
- ‘Dat is te zeggen, hij zal geen predikant blijven; hij zal wel professor worden. Daar studeert hij eigenlijk voor.’
- ‘Je wordt oud, Stalker, je wordt oud!’ riep Melchior uit, terwijl hij lagchend het hoofd schudde. ‘Wat hebben wij ons dikwijls vrolijk gemaakt over hetzelfde denkbeeld, dat je mij nu met een ernstig en trouwhartig gezigt zit mede te deelen.’
Stalker stemde met de vrolijke bui van zijn ouden vriend in, maar - bleef overtuigd dat het denkbeeld, dat zijn zoon voor professor studeerde, toch zoo dwaas niet was.
Mevrouw had intusschen de theetafel opgeruimd, aan de kinderen hun avondeten gegeven en toen de vier jongsten hun vader goeden nacht hadden gekust en mevrouw de lamp had aangestoken, toen zag het er in de
| |
| |
huiskamer van den praeceptor zoo huiselijk en gezellig uit, dat kapitein Melchior met regt jaloersch er van was.
- ‘Wel, Jan,’ zeide mevrouw Stalker, ‘waarom volgt ge dat voorbeeld dan thans ook niet? Niets belet u eene vrouw te nemen.’
- ‘Als ik er eene krijgen kon zoo lief en vrolijk als gij, Rieka, en ik wist zeker, dat zij zoo blijven zou en - zij bezat een paar ton, geloof dat ik er mij niet lang op bedenken zou.’
- ‘Maar je tractement is grooter dan het mijne,’ zeide Stalker, ‘en waar ik het mede doe....’
- ‘Kan Melchior het niet mede doen,’ viel deze in. ‘Neen Rob, ik moet wat weelde hebben; ik kan mij niet tevreden stellen met het alledaagsche, en ik heb mijn tractement geheel noodig om in de behoeften van mij zelven alleen te voorzien.’
- ‘Altijd dus nog de oude! Voor mij is de tijd der fijne flesschen voorbij.... Heugt het je nog, Jan, hoe wij contubernalen waren?’
- ‘En wie was er dan het kwistigst met geld?’
- ‘Met krediet, zeg liever; geld hadt ge zoo min als ik. Ja, 't heeft mij later menigmaal berouwd, toen ik aan 't betalen ging.’
- ‘Nu ben je er door, hè?’
- ‘Dáár door, ja, maar daar is wat noodig in een huishouden, en, als ik mijne Rieka niet had, zou ik er zeker niet komen. Geloof me, zoo'n vrouw brengt voor mannen als jij en ik meer aan dan een ton; want wij kennen geen van beiden de waarde van 't geld en de ton zou er spoedig door zijn.’
- ‘'t Is goed, dat je dochter niet in de kamer is.’
- ‘Dan zou ik het niet zeggen. Men wordt voorzigtig als men zooveel ooren - en matig als men zooveel monden om zich heeft, maar voor mijn ouden Jan Melchior heb ik toch nog eene flesch over.’
- ‘Ik zal haar wel eens krijgen,’ zeide mevrouw.
| |
| |
- ‘Neen, kindlief; je weet den weg niet naar het achterste vakje. Wat zegt gij, Melchior, geen vrouwen over den wijnkelder?’
Stalker kreeg eene flesch en toen de beide vrienden haar, onder het herdenken van het verleden, geledigd hadden en er eene tweede was gekomen, leêgde de praeceptor een glas op de inclinatie van Melchior.
- ‘Gij deedt beter mij een voorwerp voor mijne inclinatie aan te wijzen,’ zeide Melchior; ‘onder ons gezegd, mijn leven als jonge heer begint mij te vervelen en het huwelijk is niet zoo vreemd aan mijne komst.’
- ‘Daar begint gij wat laat mede.’
- ‘Wie zegt u, dat ik nu eerst begin? Het zou kunnen zijn, dat ik niet geslaagd was, dat ik daarom weder terug wilde keeren en nu toch nog eens ééne poging wilde aanwenden.’
- ‘Hoor eens, Melchior, als ge trouwt wil ik uw getuige en uw gast zijn; als gij vader wordt, wil ik peet worden over een van uw jongens; en als gij sterft wil ik mij de voogdijschap getroosten, - maar u eene vrouw te bezorgen, dát kunt ge niet van mij vergen.’
Rieka dacht er anders over; dames hebben op dat punt ruimer geweten en zij noemde, als voor zich zelve, mevrouw Melersheim.
- ‘Die is niet zoo jong meer,’ antwoordde Melchior.
- ‘Veertig jaar ongeveer, en ze ziet er uit of zij dertig is.’
- ‘Dat is voor het eerst in mijn leven, dat ik de eene vrouw de andere hoor prijzen!’ schertste Melchior. ‘Heeft zij fortuin?’
- ‘Men zegt ja.’
- ‘Men zegt, dat is twijfelachtig.’
- ‘Zij leeft op vrij grooten voet, verkeert in de aanzienlijkste kringen, en ze is waarlijk eene vrouw, die voor u berekend zou zijn.’
| |
| |
Melchior bedacht zich een oogenblik. ‘Zij heeft een kind, niet waar?’ vroeg hij.
- ‘Een dochtertje, een allerliefst mooi meisje van zestien jaar; wel wat coquet. Maar is Hélène geen lief meisje, Anne?’ vroeg mevrouw aan hare dochter, die juist binnentrad, en de kinderen in bed te hebben geholpen.
- ‘Zeker, ma; waarom?’ En Anne bloosde weder.
- ‘En zoudt ge mij die aanraden?’ vervolgde Melchior peinzend.
Anne zag verbaasd den kapitein aan; zij begreep niet anders uit die woorden, dan dat hare moeder Hélène Melersheim tot de echtgenoote wilde maken van Melchior, maar in plaats van jaloersch te zijn, zooals elke zeventienjarige althans bij de eerste opwelling, is, wanneer het een goed huwelijk van eene harer kennissen betreft, weidde zij op eens over de deugden en bekoorlijkheden van Hélène uit, zoodat de kapitein tot de conclusie kwam, dat de twee meisjes boezemvriendinnen waren.
- ‘Morgen zoudt gij gelegenheid hebben haar te ontmoeten,’ zeide mevrouw. ‘Meibosch geeft een diné ter eere van zijn zoon, die zijn examen te Breda gaat doen.’
- ‘Gaat doen? Ik zou liever een diné geven als het achter den rug was.’
- ‘Dan zou er misschien veel kans zijn, dat er niets van het diné kwam. Ik ken Anton, ik heb hem vijf jaar lang les gegeven, maar het zou mij verwonderen als de jongen slaagde.’
- ‘Nu, dat is hunne zaak, maar ik ben niet bij Meibosch gevraagd.’
- ‘Dat is geen bezwaar; Meibosch is een gul gastheer en een uniform is bij hem de beste introductie, die men denken kan.’
- ‘Is hij altijd nog zoo dwaas? In den tijd dat
| |
| |
ik hier in garnizoen lag, was hij de risée van de stad.’
- ‘Hij heeft nu eene heerlijkheid gekocht en noemt zich Meibosch van den Hoogzand. 't Is jammer, want een goed hart heeft hij, en als zijne vrouw eene andere was, zou alles wel gaan, maar de kruideniers-toonbank tracht zij nu te doen vergeten op eene wijze, die er telkens juist aan herinnert. 't Is mij altijd een raadsel, dat mevrouw Melersheim er aan huis komt.’
- ‘Hij is haar kassier,’ merkte Rieka aan, ‘en haar man was immers geparenteerd aan mevrouw Meibosch?’
- ‘'t Is waar ook..... Dat treft ge, Melchior, daar hoor ik mijne jongens in den gang,’ en Stalker snelde de deur uit en keerde spoedig daarop terug met zijn zoon Frits en zijn pleegzoon Maurits, die hij met vaderlijken trots aan zijn ouden vriend voorstelde.
Frits was het evenbeeld zijns vaders, maar krachtiger gebouwd en donkerder van uitzigt. Hij logenstrafte door zijn uiterlijk het dwaalbegrip, dat studie de ligchaamskrachten ondermijnt; althans van hem niet, die met den geest voor studie begaafd is. Slechts aan zijn ernstig oog was het zigtbaar, dat hij met zijn hoofd arbeidde, terwijl hij in zijne bewegingen ook die losheid miste, die den jongen student kenmerkt, voor wien het leven die zonderlinge, die gelukkige en - wij voegen er bij - die heilzame mengeling oplevert van vermaak en inspanning, van onbezorgdheid in het dagelijksch leven en besef eener hoogere roeping in zijne studiën; van rusteloosheid in het zinnelijke en volharding in het wetenschappelijke; van vrijheid en pligtsbetrachting; van opgewondenheid in den omgang en degelijkheid voor zich zelven; van losheid in de vormen en strenge getrouwheid in de beginselen; die heerlijke vereeniging van een jeugdig hart en een volwassen geest, die men in geen ander tijdperk of levenskring terugvindt. Maurits leverde daarvan de type op. Frits had zich voor het feest van den volgenden dag deftig in het zwart ge- | |
| |
kleed; Maurits had zijn karakter behouden en de nette, eenigzins zwierige kleederen van den student deden zijn vrolijk gelaat nog beter uitkomen.
Met bijna kinderlijke hartelijkheid gaf hij zijne pleegmoeder een kus en Anna twee, waarop hij Robbert bij de ooren trok met de opmerking, dat hij al weêr gegroeid was sedert de vorige maand. Toen ging hij tusschen mevrouw Stalker en Anna zitten, om, zoo als hij zeide, eens een regt huishoudelijk praatje met haar te houden, terwijl oom wel zoo vriendelijk zou zijn hem van tijd tot tijd de flesch eens aan te reiken.
- ‘Maar, jongens, ik schenk voor jelui geen fijnen wijn,’ zeide de praeceptor.
- ‘Wel, oom, dat zou al heel slecht van u zijn, of denkt gij, dat wij er niet van houden? Kom, Frits, zet je preêkengezigt nu af..... Neen, dank je, tante, thee niet meer, dat verslapt de maag zoo, maar oom moest een fijne flesch schenken aan zoo'n paar brave jongens als wij, die als tamme duiven naar het hok vliegen. Wat zeg jij, Frits?’
- ‘Ik zeg het ook, Maurits, dat het vader wel een fijne flesch waard moet zijn, dat wij de professorale thee en de professorale uijen hebben prijs gegeven voor zijn gezelschap. Maar de oude lui worden ondankbaar als hunne zoons op leeftijd komen.’
- ‘Stil maar, jongens, ik ga al,’ zeide Stalker en begaf zich naar den kelder. Frits zette het gesprek voort met den kapitein, die nu ook van zijn tijd begon, want Melchior was ook nog een paar jaar student geweest, maar hij had de voorkeur aan het militaire leven gegeven, of liever zijn vader, die begreep, dat zijn zoon Jan hem dan vrij wat minder geld zou kosten dan als student in de regten. Van die gelegenheid maakte Maurits gebruik om met Anna te fluisteren, die sedert haar neef te huis was gekomen geheel veranderd scheen. Wat zij elkander vertelden
| |
| |
zou voor Melchior en Frits van minder belang zijn geweest, voor hen zelven echter was het onbeschrijfelijk gewigtig: het was eene herinnering aan het jawoord, het jawoord dat in het geheim gevraagd en gegeven was en juist aan dat geheim karakter dubbele bekoorlijkheid ontleende. Het voorname punt was de vraag of iemand iets van hunne betrekking had gemerkt, welk vraagpunt in den meest ontkennenden zin werd beantwoord, en daarna kwam de opsomming van al de oogenblikken en toestanden, waarin zij aan elkander gedacht hadden, afgewisseld door allerlei opmerkingen en mededeelingen, die den avond voor beide deden ‘omvliegen.’
Stalker behandelde met zijn zoon en den kapitein de geschiedenis van den dag, zij politiseerden en filosofeerden en het gesprek werd zoo diep, dat moeder Rieka ongemerkt de oogen sloot, en droomde - dat zij in haar bed lag. Zij was er dan ook elken morgen om zes ure reeds uit, en geen uur van den dag was zij ledig.
- ‘Mijn goed wijfje krijgt slaap,’ zeide Stalker op eens, toen zijn oog op Rieka viel. ‘Willen wij nu maar een broodje eten? familiaar, hoor. Rieka!’
- ‘Wat blief-je? Neen kindertjes, ik slaap niet,’ zeide mevrouw, terwijl zij moeite deed een helder gezigt te zetten, wat zoo in 't oogloopend mislukte, dat allen in lagchen uitbarstten. Rieka zelve lachte mede en nu zij wat uitgerust was werd zij weder de opgeruimde, spraakzame vrouw des huizes, het middenpunt van den kleinen kring, die om het eenvoudig maal geschaard zat. Stalker hield zijn gast gezelschap, maar de overigen schenen de voorkeur aan koffij te geven. Toch waren Frits en Maurits vrolijker dan op menig studentenfeest en heerschte er bij allen een opgeruimde toon, die het rijkste soupé misschien niet zou aanbrengen.
Toen de ouderwetsche, bruine hangklok half twaalf sloeg,
| |
| |
schelde Rieka de meid en zette voor de borden aschbakjes in de plaats; de heeren mogten blijven zitten zoo lang zij wilden, maar morgen kwam er voor haar huisgezin weêr een dag, zeide zij, en de meid moest ook slapen.
- ‘En wij ook, Rieka,’ antwoordde Melchior, beleefdheidshalve zijn glas terugtrekkende, toen Stalker hem wilde inschenken. ‘Voor mij is het ook tijd en voor je man ook, die zal zijne schade wel moeten inhalen.’
- ‘Och, de oogenblikken van dezen avond zijn er niet te duur mede gekocht,’ zeide de praeceptor, ‘en een uurtje vroeger op morgen en overmorgen, dan halen wij 't wel weder in.’
- ‘Stalker, ik heb respekt voor je.’
- ‘Denk er om, Jan, dat mijn jongens er bij zitten.’
- ‘En ik benijd je, kerel, 't spijt mij nu drommels, dat ik gesjeesd ben in der tijd.’
- ‘Hoor je 't Frits. Hoor je 't, Maurits?’
- ‘Als alle gesjeesden zoo te regt kwamen als kapitein Melchior,’ zeide Maurits, ‘zou 't nog wel schikken.’
- ‘Al je geluk hebt ge toch aan uwe studie te danken,’ ging Melchior voort, zonder op 't komplimentje acht te slaan.
- ‘Aan God, beste vriend, die mijn arbeid gezegend heeft en die ieders levenskring bepaalt.’
- ‘Maak dat nu maar met je zoon uit,’ hernam de kapitein, ditmaal voor goed zijn laatste glas ledig drinkende. ‘A propos, die invitatie bij Meibosch?’
- ‘Ik zal er morgen ochtend mijn werk van maken, maar gij kunt er zeker van zijn, dat gij er eene krijgt.’
- ‘Een officier! Al had de kapitein zijn gansche regiment mede gebragt, Meibosch zou hem inviteren,’ schertste Maurits.
Toen Melchior vertrokken was bleef de praeceptor nog eenige oogenblikken met de jongelui praten, maar al spoedig volgde hij het voorbeeld van Rieka. Ook Frits en Maurits begaven zich naar hunne kamer, maar
| |
| |
daar gekomen schoven zij het raam open, staken hunne sigaren aan en, terwijl Maurits peinzend of neuriënd of dwaasheden uitkramende de zoele avondlucht inademde, had Frits een boek genomen en was weldra in zijne lectuur verdiept.
- ‘Komaan, dominé,’ zeide Maurits eindelijk, opstaande en met eene verbazende snelheid al zijne kleederen uitwerpende: ‘Ik ga slapen, en dat mogt je ook wel doen; je bent nu al weêr een uur wijzer geworden sinds van avond.’
- ‘Dus weêr een uur nader bij mijne bestemming.’
- ‘Geloof-je, dat de boeren je beroepen zullen omdat je er wat meer of minder van weet?’
- ‘Neen, maar onze bestemming ligt ook hooger dan in onze maatschappelijke betrekking.’
- ‘Je wordt zwaar op de hand voor 's avonds half twee, Frits. 't Is gelukkig een oud thema, en ik kan het wel slapend met je behandelen.’
- ‘'t Is jammer, dat je 't ook niet slapend in praktijk kunt brengen.’
- ‘Waarom niet? Daar slentert er zoo menigeen slapend naar zijne bestemming.’
- ‘Er zijn er zeker genoeg, die het doel huns levens niet begrijpen.’
- ‘Maar wat noemt gij toch levensdoel? Is dat, zoo als je vader, dag aan dag in de boeken snuffelen en ontdekkingen doen, die geen fatsoenlijk man belang inboezemen Of, zoo als kapitein Melchior, zich laten betalen om ter bestemder ure en plaatse te worden doodgeschoten, of, zoo als Meibosch, in zoete rust op bepaalde dagen strookjes papier te knippen?’
- ‘Elk heeft zijn kring, maar één is toch het doel: zelfontwikkeling, opleiding en vorming voor een hooger leven door pligtsbetrachting. Vermeerdering van kennis geeft een beter inzigt, eene juistere opvatting van onze pligten....’
| |
| |
- ‘Nu Frits, dan wenschte ik wel, dat de meid van oom een paar jaar aan de akademie kwam, want die begrijpt haar pligt volstrekt niet. Dat bed is niet opgemaakt; ik voel duidelijk de spijkers van de onderlagen.’
- ‘Sybariet!’
- ‘Rust wel, Frits! Als ik ooit trouw en mijne vrouw huurt eene meid, dan neem ik haar eerst een examen af in het opmaken van bedden. En jij?’
- ‘Ik ben nog niet zoo ver als jij, Maurits.’
- ‘Wat meent ge?’
- ‘Ik ben niet blind.’
- ‘Ik zet het u toch om mij te zien,’ zeide Maurits, terwijl hij het bed weder uitsprong en de kaars uitblies.
- ‘Je bent verliefd, Maurits.’
- ‘Dat ben ik: wie weet hoe spoedig gij het ook zijt?’
- ‘Dat weet gij beter. Daar is mijn hart niet voor gemaakt.’
- ‘Des te erger; dan wordt ge verliefd met uw hoofd en dat zou bepaald lastig zijn, vooral als je voor een examen moest werken. Nu ik zal je niet in de wielen rijden.’
- ‘Ik geloof niet, dat ik er nu ook veel kans voor hebben zou,’ eindigde Frits en beiden zwegen en leefden in hunne eigene wereld, totdat mevrouw Stalker hen den volgenden morgen voor de gemeenschappelijke wereld opriep.
|
|