| |
| |
| |
Einde van het derde en laatste deel.
Na naauwkeurige correctie afdrukken.
RS.
schreef de praeceptor, en hij wischte zijn voorhoofd af, niet zoozeer omdat die laatste revisie hem zooveel moeite gekost had, dan wel in het bewustzijn dat zijn jarenlange arbeid voltooid was.
- ‘Thans is uw naam gevestigd,’ zeide Rieka toen hij haar de woorden liet zien. De praeceptor haalde de schouders op.
- ‘En nu betaalt de uitgever, niet waar?’ vroeg zij verder.
- ‘Stil, kindlief; men zou denken, dat ik om het geld gewerkt had. Veel heb ik voor geld geschreven, dat weet ge, maar dit boek, neen, dàt heb ik uit liefde voor de wetenschap gemaakt of, zoo er eenig persoonlijk belang bij kwam, dan was het eerzucht.’
- ‘Eerzucht,’ herhaalde zij, ‘ik wist niet, Rob, dat gij eerzuchtig waart. Ik geloof het ook niet, dan zoudt ge u niet altijd zoo op den achtergrond gehouden hebben.’
- ‘Beste Rieka, dat is weêr een kleine begripsverwarring van je. Eer is geheel iets anders dan lof. Lof is de vrucht der genegenheid of der vleijerij, zij heeft voor niemand waarde dan voor hem, die ze ontving en voor hem die ze gaf. Zij verwelkt als de bloemkransen op de graven; maar eer, Rieka, dat is de arduinen gedenkzuil, waarop het nageslacht nog wijzen zal; dat is de erkenning van hetgeen waarlijk goed is ook door hen, wien de persoon zelf, die het bedreef, onverschillig is. Eer is de hulde aan den geest: lof de hulde aan den persoon.’
- ‘Ja, zie je, Rob, ik redeneer over al die dingen zoo niet, maar als dat boek in de wereld is en ik lees en ik hoor er dan zooveel goeds van, dan stel ik dat boven de eer van het nageslacht.’
| |
| |
- ‘Ik niet, want dat nageslacht is de tijdgenoot van mijne kinderen, en zoo ik hun geen fortuin kan nalaten, dan zullen zij toch een naam tot erfdeel hebben. - Maar kom, vrouwtje, ik ben veel te veel over mij zelven bezig, - 't is dan ook het laatste vel van het laatste deel.’
- ‘Als de uitgever nu maar gaauw betaalt,’ herhaalde Rieka, ‘want waarlijk Anne heeft het zoo noodig, en voor het oogenblik heeft ze meer aan eene zomerjapon dan aan een beroemden naam.’
- ‘O, die materiële Rieka, maar de meisjes hebben toch niets aan dien naam.’
- ‘Des te meer regt heeft zij dan op een zomertoiletje, Rob. En toch,’ voegde Rieka er bij, ‘wie weet of zij den naam van Stalker niet zal behouden.’
- ‘Ben-je weêr aan je trouwlustige plannen? Rieka, Rieka, ik heb er u zoo menigmaal voor gewaarschuwd.’
- ‘Maar Robbert, nu begrijpt gij me verkeerd. Wanneer houdt een meisje haar naam?’
- ‘'t Is waar, schat: 't is waar. Ik dacht dat je weêr bezig waart, en ik meende dat de les in die geschiedenis van Melchior en mevrouw Melersheim u genoeg had geleerd.’
- ‘Toch, Rob....’
- ‘Wat, Rieka?’
- ‘Ik durf het bijna niet zeggen, maar geloof je niet, dat Melchior....’
- ‘Nu, zeg dan wat ge meent,’ zeide de praeceptor eenigzins knorrig.
- ‘Wel met Hélène.’
- ‘Och, Rieka.’
- ‘Neen heusch, Rob. Toen zij gisteren avond met Maurits en Anne uit geweest zijn, meende ik van den majoor iets te bemerken, en hij zeide mij zoo hartelijk goeden nacht.’
- ‘Maar dat doe ik immers ook, Rieka?’
| |
| |
- ‘Wij zullen zien, Robbert. In ieder geval zou 't mij regt veel genoegen doen voor Hélène; Melchior is de man die haar voegt, en zij kan toch niet altijd bij mevrouw Melersheim wonen.’
- ‘Ik vrees dat het toch niet lang meer duren zou; hebt gij wel opgemerkt hoe slecht mevrouw er uitzag, toen zij onlangs bij ons was?’
- ‘Het is dan ook nog al een overgang; uit haar gewone, woelige leven, plotseling op zulk een stil dorp, zonder conversatie.... Ja, Robbert, hoogmoed komt voor den val.’
- ‘Oordeel niet, Rieka; mevrouw Melersheim is ongelukkig genoeg, door de schuld van mijn broêr. Goddank dat Maurits door de ervaring wijzer is geworden.’
- ‘Nu zou onze Anne toch gelukkig met hem kunnen zijn?’ voegde mevrouw Stalker er vragend bij.
- ‘Die vrouwen, die vrouwen!’ zeide Stalker, maar nu minder ernstig dan zoo even, want wilde hij het voor Rieka en Rieka voor hem niet weten, beider wensch zou het toch wezen, als die oude betrekking tusschen hun pleegkind en hunne dochter weder werd aangeknoopt.
Maar hij sprak zijn hart niet uit; hij nam slechts zijn bril af en wischte de glazen uit met zijn zakdoek: zoo als hij deed wanneer hij peinsde over eene ingewikkelde kwestie, en zeide toen, met een zucht:
- ‘Er was een tijd, Rieka, dat ik jaloersch was van mijn broêr Piet - nu ben ik het niet meer. Wat ook mijne nalatenschap zij, eene zoodanige zal ze zeker wel niet wezen.’
- ‘Ik dank er God voor, Robbert.’
- ‘En mijn wijfje. - Maar die proef moet weg,’ zeide de praeceptor, op zijn horologie ziende. ‘Is Kees daar niet?’
- ‘Daar zal hij wezen,’ antwoordde Rieka, want juist werd er zachtkens gescheld, zoo zachtkens als of
| |
| |
hij, die zich aanmeldde hoopte dat men hem de eerste maal niet hooren zou. Dat was de gewone schel van Kees niet; die kwam nooit te huis dan onder het diep besef van de ontzettende massa werk, welke hem wachtte en schelde steeds in overeenstemming met dat besef.
Het waren Maurits, Anne en Hélène, die van eene wandeling terugkeerden.
- ‘Wil ik het maar eens doen, vader?’
- ‘Ja, maar jongen....’
- ‘'t Is de laatste revisie van het allerlaatste vel,’ zeide mevrouw met een gewigtig gezigt.
- ‘Dan durf ik het waarlijk niet alleen doen: gaat ge mede, Anne?’
Anne zeide iets van ‘moeder’ en ‘hebben willen,’ maar zij had zich reeds omgekeerd en zeker was het slechts toe te schrijven aan de uitwerking der voile, dat mevrouw iets bevends in hare stem had opgemerkt.
Jufvrouw van Sinne had er reeds meer van geweten.
Wij hebben Maurits de gave der profetie wel niet toegekend, maar toch zijne voorspelling, zoo het eene voorspelling ware, werd verwezenlijkt. Een jaar later vinden wij dominé Stalker eenzaam in zijne pastorie, in de eenige kamer die sporen van bewoning oplevert, dat is, in de pastorie van een ongehuwd dorpspredikant: diens studeerkamer. Achter hem staat een lange, magere vrouw van middelbaren leeftijd, de dochter van een ouderling, en huishoudster van den dominé.
- ‘Maar ik beveel het u, Mina,’ zegt Stalker ernstig.
- ‘Ik moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de menschen,’ antwoordde de huishoudster. ‘Ik zal met het amen uit de kerk gaan, maar t'huis blijven kan ik niet,
| |
| |
en als de dominé op den dag des Heeren maaltijden aanrigt, zou het hem kunnen gaan....’
- ‘Genoeg, Mina; ik zal u schellen als ik u noodig heb.’
De huishoudster ging weg, iets mompelende over heidenen en sabbath-schenners.
Mina was veel regtzinniger dan de dominé en zelfs in zijne woning was Stalker dus niet vrij. Zoo hij haar wegzond, dan was hij in de schatting der gemeente verloren, vooral wanneer hij het thans deed en hij onderwierp zich dus aan.... zijn beginsel om den zondag in eere te houden en schreef aan den praeceptor Stalker, dat het hem aangenaam zou zijn hem en diens gezien, ter gelegenheid van de verloving van Maurits en Anne eens bij hem te zien, maar dat de zondag hem daarvoor te heilig was. Ongelukkiger wijze was de zondag juist de eenige dag dat Stalker van huis kon, zonder privaatlessen op te offeren, en het uitstapje was dus voor goed verijdeld. Dat gevoelde Frits zelf en met bitterheid sprak hij bij zich zelven, terwijl hij den brief digt maakte: ‘Waarom ben ik ook afhankelijk van zulk een wezen!’ En het beeld van Hélene rees voor zijn geest en zuchtend voegde hij er bij: ‘Eigen schuld, Frits Stalker! Gij hadt gelukkig kunnen zijn.’
Dien zondagmorgen preekte hij ernstiger dan ooit; het evangelie, dat opwekt en bemoedigt, was, zoo als hij het toen voordroeg, eene ijzeren, onmeêdoogende wet, en de gemeente had gelijk, dat zij zich maar onder de uitverkorenen rangschikte: 't was het eenige middel om niet door de verdoemenis te worden getroffen eener wet, die men vruchteloos zou trachten na te leven. Nu vond men de predikatie zeer dierbaar - zij trof toch slechts de goddeloozen.
Jufvrouw van Sinne vooral was gesticht en het was met tranen in de oogen, dat zij Frits dank zeide en zich zelve gelukkig prees over zulk eene aanwinst voor
| |
| |
de goede zaak; Frits had wel het beste deel gekozen. En toen het haar bleek hoe de zondag bij hem in eere gehouden werd, zoodat zelfs het middagmaal uit de rij der dagelijksche gebeurtenissen was weggevallen, toen stond bij jufvrouw van Sinne de overtuiging vast, dat er eene grootsche zegepraal door hare tusschenkomst behaald was. Zij zou die niet onvoltooid laten: Stalker behoefde voor zijne toekomst niet te vreezen.
Maar Frits dacht aan de zijnen; aan Hélène, aan Maurits en ter naauwernood wist hij een antwoord te geven, toen jufvrouw van Sinne en de huishoudster, naar aanleiding van een ‘dierbaar’ gesprek, hem een der ondoorgrondelijke waarheden ter opheldering voorlegden.
Praeceptor Stalker stond voor zijn raam, zoo netjes alsof Anne en Marie en Louise en Septima moeder geholpen hadden om vader dien dag eens ‘op te knappen.’ Het zou haar nu beter zijn afgegaan dan toen wij de jongsten voor de eerste maal op haar vaders knie ontmoetten: vijf jaar zijn er sedert dien tijd verstreken. Louise en Septima zijn al halve dames en Marie neemt het huishouden waar en Anne - Anne woont niet meer in de gezellige woning met de leeuwenkoppen, maar in een der moderne huizen van de stad, op welks deurpost men leest: Maurits Stalker advokaat. Ook zij is op dit oogenblik in feesttoilet en gereed om naar de kerk te rijden van het dorp nabij Groenstein, waar dominé Zalvenhout den echt zal inzegenen van haar broêr Frits met zijne bruid, Maria Melersheim.
Het was jufvrouw van Sinne's uitdrukkelijk verlangen geweest, dat de inzegening van dat huwelijk van haar beschermeling daar zou plaats hebben, niet enkel omdat ds. Zalvenhout nog eenige betrekking gevoelde voor zijne
| |
| |
oude standplaats, of omdat die het best gelegen was voor haar, of omdat de familie van den bruidegom, zoowel als die van de bruid, elke openbare vertooning in V wilde vermijden, maar vooral om dat het armbestuur van het dorp met vrees den winter te gemoet ging en de trouwplegtigheid eene goede gelegenheid aanbood om in dien nood te voorzien. Jufvrouw van Sinne behoorde nog, even als Groenstein en zijne meubelen, tot den tijd, dat men de gelegenheid zocht om wel te doen. In V had het wel eens den schijn dat men haar vermeed.
Dominé Zalvenhout preekte in den regel op den man af, eene methode, die hem een grooten naam onder zijne aanhangers had bezorgd. Hij somde ook nu menige bijzonderheid uit het leven van het echtpaar op en herinnerde onder anderen aan een gesprek, dat zij te zamen hadden, toen die kostelijke ziel der bruid nog kwijnde in de duisternis des ongeloofs, waaruit haar bruidegom haar gered had, en toen ze sprak: ‘Zoo het mij niet mogelijk is op te klimmen tot de bronnen, dan kan mij niets tot geloof brengen dan een wonder.’ Dat wonder was thans geschied: de treurige afdwalingen van het menschelijk hart enz.
Hélène die sedert den dood van mevrouw Melersheim bij de Stalkers woonde, waar zij de ‘jongenskamer’ betrokken had - want Kees was thans op studie - had lang geaarzeld of zij de inzegening zou bijwonen. In het eind had hare vriendschap voor Marie gezegevierd. Zij was er verschenen en had zich neêrgezet onder de belangstellende vrienden, tusschen de twee Pullentjes, weder in het rosé uitgerust, die om strijd haar medelijden betoonden door Hélène pepermuntjes en eau de cologne te presenteren. En Hélène nam de eau de cologne en de pepermuntjes en beantwoordde nu en dan, ofschoon bijna onmerkbaar, den wenk van majoor Melchior, wien de inzegening veel te lang viel.
| |
| |
Na de plegtigheid reed de stoet naar Groenstein, maar dominé Zalvenhout had er op aangedrongen, dat men den indruk niet door een luidruchtig feest zou uitwisschen. Hij behoefde er waarlijk niet bevreesd voor te zijn; wat bij er het meest hoorde was zijne eigen stem. Rieka hinderde die stilte, maar Stalker bekommerde zich daarom niet. Als zijn zoon maar gelukkig was, wat kon hij dan meer verlangen? Zoo hij een egoïst ware, ja, dan.... maar Stalker was geen egoïst en hij had zijn vertrouwen nog niet opgegeven op zijn ouden vriend, den Tijd, en, zoo die hem in dit opzigt zijne hulp mogt onthouden, zijn zoon strekte hem toch niet tot oneer. Integendeel, ieder roemde hem en prees den vader gelukkig en velen benijdden hem; de praeceptor benijdde niemand, maar vaak dacht hij aan de twee zonen, die hy verloren had.
En mijnheer Meibosch? En de Mélange?
De heer Jacobus Meibosch leeft nog; misschien treedt hij in het vervolg nog wel eens op, even als zijn vriend de Mélange. Wij zouden onze beschikbare ruimte evenwel te zeer overschrijden, indien wij u thans in hun verderen levensloop en in dien van onze hoofdpersonen nog een blik lieten werpen. Welligt roepen wij in het vervolg uwe belangstelling daarvoor in.
|
|